§ 3. De eigen beteekenis van de beslissing tegenover den regel. De beslissing „in rechte”.

 

De rechter moet den regel toepassen, het kan zijn, dat hij hem klaar vindt liggen in een wetboek, hij hem eenvoudig afleest, dan is de keus van den regel zijn eenige zelfstandige werk; maar het 

|11|

kan ook zijn, dat hij den regel moet vinden door combinatie van meerdere, door interpretatie, door verband te leggen tusschen wat partijen bepaalden en de wet voorschrijft. Over deze stof heb ik uitvoerig gehandeld in mijn Algemeen Deel van Asser’s Handleiding.1) Voor het verband onzer beschouwingen stip ik hier enkele dingen aan. 

Steeds weer komt in de rechtsgeschiedenis het verschijnsel voor, dat een machtige wetgever meent, dat met zijn regel óók de concrete uitspraak gegeven is, dat hij daarom elk duiden van de wetsvoorschriften verbiedt. Justinianus dacht zoo en Napoleon en de Koning van Pruisen in 1794. Scherper nog dan in Montesquieu’s woord is deze voorstelling geformuleerd in dat van Robespierre „la jurisprudence n’est autre chose que la loi”. En steeds weer blijkt de ijdelheid van dezen gedachtengang: aan elke wetgeving hecht zich een geheele bloei van rechtspraak naar velerlei methode. De woorden van de wet die veelal in een soortgelijke voorstelling voor beslissend worden gehouden, staan voorop: de wet is taalkundig de beteekenis van ’s wetgevers voorschrift, wat hij heeft bedoeld. Deze beide vragen dekken elkaar niet, het kan zijn, dat hij in onnauwkeurige mededeeling iets anders zeide dan hij bedoelde. De bedoeling wordt dus nu elders nagespeurd, de geschiedenis van den tekst wordt geraadpleegd. Doch als men met die geschiedenis begint is er geen reden om het boek niet nog wat verder terug te slaan, de geschiedenis der wet vóór de wet, de traditie wordt voorwerp van onderzoek en men ziet dan de wet niet meer op zichzelf, maar als een voorloopig eindpunt eener overlevering, misschien van vele eeuwen. De historische interpretatie doet haar entree. Ziet men eenmaal naar de geschiedenis, dan is niet alleen de regel op zichzelf, maar de regel in verband met de maatschappelijke verhoudingen interessant. Welke verhoudingen gaven tot het opstellen van deze regel aanleiding? Vanzelf komt men dan tot de vraag: zijn die verhoudingen nu anders? Met andere woorden: wat was het doel van den regel, wat wilden ze bereiken en is dat doel nu wellicht veranderd; kan nu bij andere verhoudingen de regel een nieuwe beteekenis hebben? Vaak ziet men, dat voorschriften, die jarenlang vergeten in wetboeken verscholen lagen ineens naar voren worden gehaald voor verhoudingen, waaraan men tijdens de opstelling niet had gedacht, en zoo nieuwe waarde verkrijgen. Ik noemde nu nog alleen de verschillende methoden van interpretatie van eiken regel in het bijzonder, methoden die alle altijd min of meer worden gebruikt maar waarvan nu eens de een, dan de ander naar voren komt. Naast die methode staat echter die welke meerdere voorschriften te samen brengt en uit die vereeniging tot haar beslissingen komt. Men is zich bewust, dat de wetgeving, ja de geheele rechtsorde één geheel vormt en dat elke


1) 2e druk 1934.

|12|

uitspraak uit dat geheel voortkomt. De andere regels binden evenzeer als de eene die nu om directe toepassing schijnt te vragen. Men combineert de regels in systematische interpretatie, ziet vele verspreide bepalingen als uitingen van eenzelfde beginsel en legt ze in dat verband uit. Zoo in de laatste tijden b.v. ten aanzien van de bescherming van de goede trouw van derden: wie op zekeren uiterlijken schijn vertrouwt door een ander gewekt, mag deze schijn voor werkelijkheid houden en wordt beschermd als hij daarop zijn rechtsbetrekkingen bouwt. De art. 2014, 1196, 1910 B.W. — over uiteenlopende stof, eigendom, pandrecht, de tegenacte waarbij partijen verklaren, dat datgene wat de acte inhoudt, niet een werkelijke Wilsovereenstemming is — worden met elkaar in verband gebracht, maar ook met de bepalingen over toonder en wisselpapier, ook met de betaling van iemand die geen schuldeiser is maar voor schuldeischer wordt gehouden (art. 1422 B.W.), ook met de handeling met een onbevoegd lastgever (art. 1843 B.W.). Het voorbeeld is leerrijk omdat het doet zien dat ook bij interpretatie van bepaalde voorschriften ongeschreven recht ons leidt. Het beginsel zelf is niet uitgesproken en wat dat voor consequenties inhoudt in de talrijke vragen, die bij zijn uitwerking rijzen, evenmin. Doch wij vervolgen ons lijstje van interpretatiemethoden: de rechter komt door geschiedenis of door onderzoek van doelstelling of waardoor dan ook tot een ruimere beteekenis van de formule dan haar woorden zouden doen denken. Ongemerkt glijdt hij over in de analogie. Tusschen zoogenaamd extensieve interpretatie en analogie bestaat geen principieel verschil. Analogie maakt zich ruimte naarmate de wetsvoorschriften te kort schieten, daarvan biedt onze nieuwste rechtsontwikkeling een voorbeeld in den eigendom tot zekerheid, de overeenkomst waarbij de een den ander roerend goed overdraagt tot zekerheid van een vordering, maar het onder zich houdt. De caféhouder krijgt crediet van de bierbrouwerij, hij draagt zijn inventaris tot zekerheid der vordering in eigendom aan zijn geldgever over, maar blijft haar gebruiken. Kan dat naar Nederlandsen recht, dat inpandgeving met behoud van bezit door den schuldenaar verbiedt? En als het kàn, zooals de H.R. leert 1) en de rechtspraak algemeen aanvaardt, hoe moet dat nieuwe instituut worden gehanteerd? Hoe gaat het bijv. bij faillissement van den schuldenaar (de caféhouder)? Naar analogie van pand en hypotheek leert wederom de H.R. 2) Van toepassing van gereedliggende regels heeft deze beslissing niets meer. Naast de analogie staat de rechts-verfijning: de regel wordt niet uitgebreid, maar beperkt — gevallen die hij naar zijn woorden bestrijkt, worden — op grond bijv. dat dan het doel der bepaling zou worden gemist — er buiten gesteld. De algemeenheid wordt verbijzonderd, gelijk in de analogie het bijzondere wordt veralgemeend. Het voorbeeld van de


1) H.R. 25 Jan. N.J. 1929, 616.
2) H.R. 3 Jan. 1941 n. 470.

|13|

invoering door de rechtspraak van de „eigen schuld” bij onrechtmatige daad — geheel naast de wet — spreekt duidelijk. Ook de benadeelde had schuld aan het ongeval hem door onrechtmatig handelen toegebracht; hij krijgt slechts gedeeltelijke vergoeding. Art. 1401 B.W. zegt daarover niets — geen andere bepaling over de onrechtmatige daad rept er van.

Al deze methoden worden gevolgd bij het zoeken van het concrete recht. We spreken nu niet van het opstellen van algemeene regels naast de uitdrukkelijk uitgesprokene — dat geschiedt nl. ook door de doctrine. We hebben het nu over de methoden die de rechtspraak volgt om in concreto het recht te vinden. De rechter beslist en hij werkt daarbij naar een of naar meerdere der methoden, als bijv. het historisch gevonden resultaat nog door een betoog over de doelmatigheid wordt bevestigd. Bedenk daarbij, dat hem geen regel bindt, waardoor hij in de methoden een bepaalde volgorde zou kunnen brengen en het is duidelijk, dat zijn beslissing tegenover de gegeven regels zelfstandige beteekenis heeft. Zijn arbeid is — en dat geldt zoowel voor het onderzoek van de feiten als voor het vaststellen van den rechtsgrondslag van zijn vonnis — eerst en voor een groot deel intellectueel, doch dan komt een moment waarop deze intellectueele richtsnoer hem niet verder leidt: hij doet een sprong. Hij heeft daarbij steeds het concrete geval voor oogen, voor dat geval moet hij tot een uitkomst komen, die hem bevredigt, dat is vooreerst die hij wetenschappelijk kan verantwoorden tegenover zijn gegevens: de tekst, de geschiedenis, het doel enz., maar die hij ervaart in innerlijke overtuiging als gerechtigheid.


Scholten, P. (1949)