§ 18. Staat, Overheid en Recht. Het onbeperkt Staatsgezag, Souvereiniteit.

 

Het denkbeeld van het onbeperkt Overheidsgezag is niet middeleeuwsch. In de Middeleeuwen staat tegenover het wereldlijke het geestelijke gezag, tegenover den Keizer de Paus. De Paus maakt aanspraak op het opperste gezag ook in de wereldlijke zaken — op het oogenblik dat hij dit het krachtigste uitspreekt (de bul „Unam Sanctam” van Bonifatius VIII, 1302) is reeds het hoogtepunt van zijn macht voorbij. Wel is hier dus de stelling van het onbeperkt overheidsgezag, doch dit overheidsgezag is geestelijk gedacht, is niet het gezag van de Overheid als zoodanig. Wij komen op deze voor ons onderwerp zoo belangrijke strijd later terug. Zeker is dat van een onbeperkt heerschen van de wereldlijke Overheid geen sprake is: geen Keizer of Koning ontkent het geestelijke gezag, al poogt het door scheiding van het wereldlijke van het geestelijke zijn eigen machtsgebied zoo veel mogelijk te verruimen. De voorstelling van een onbeperkt Overheidsgezag is afkomstig van de Renaissance.

Zij vindt reeds dadelijk bij den aanvang van haar optreden in de geschiedenis haar nooit zoo openlijk uitgesproken rechtvaardiging bij Nicolaas Macchiavelli in zijn „Il principe”. Niet dat Macchiavelli in het bijzonder de verhouding van recht en overheidsgezag aan een onderzoek heeft onderworpen, maar zijn onvoorwaardelijk, onbegrensd voorop stellen van het belang van den Staat, de staatsraison, die als slechts dit belang wordt gediend, alles en alles geoorloofd acht en geen grenzen kent, dwingt het recht terug tot de plaats van een technisch hulpmiddel van de Regeering. De man die meent dat de vorst tegen de trouw, tegen de barmhartigheid, tegen de godsdienst mag handelen die gebondenheid aan contract eenvoudig afhankelijk acht van het belang van den Staat, laat geen plaats voor het recht.

Intusschen van hoeveel belang Macchiavelli voor het theoretisch doordenken en het practisch handelen van rechtsgeleerden en staatslieden sinds de 15e eeuw geweest mag zijn, het is er ver van af, dat zijn leer reeds dadelijk de gedachten over recht en staat zou hebben beheerscht. Eerst langzaam werkt het gif zoo door, dat het het geheele lichaam aantast — dat was aan onze tijd voorbehouden —, maar de eerste worp is gedaan en zijn gevolgen kunnen moeilijk worden onderschat. Vóór Macchiavelli zijn er velen geweest, die naar zijn beginselen handelden, maar zij deden dat,

|99|

bewust dat het kwaad was, wat ze deden, dat het eigenlijk niet moest. Met Macchiavelli komt de gedachte, dat het niet alleen mag, maar moet, dat het staatsbelang het hoogste goed is, Macchiavelli in wezen anti-religieus, anti Christelijk, maar daarover nu niet.

Wij hebben ons nu bezig te houden met de staatsleer der 16e eeuw. We staan voor de figuur van Jean Bodin (1529 of 30-1596). Van hem stamt de gedachte van de souvereiniteit, die sindsdien zoo breede plaats in het staatsrecht heeft ingenomen. Bij hem is de volslagen breuk met dualiteit van wereldlijk en geestelijk gezag, bij hem wordt de grondslag gelegd van het absolute staatsgezag, dat in het Frankrijk zijner dagen het absolute vorstengezag is. Toch is het begrip van een recht, dat onafhankelijk is van de wil van den vorst nog volstrekt niet verdwenen. Die souvereiniteit is ten slotte gegrondvest in de voorstelling, dat het hoogste gezag evenbeeld is van dat van God. Zij is „puissance absolue et perpétuelle d’une République, le point principal de la majorité souveraine et absolue gît principalement à donner loi aux sujets en général sans leur consentement". Bodin zegt dit zoo klaar en zoo algemeen mogelijk, doch tegelijk verklaart hij, dat de souverein onderworpen is aan de „loix divines et naturelles”. Hij mag niet moorden, stelen, hij is aan de door hem aangegane overeenkomsten gebonden zonder het onderscheid tusschen „jus” en „lex”, die Bodin maakt is hij niet te begrijpen. Tegenover de lex is de koning vrij, zij ligt geheel in zijn wil, hoe zou hij haar niet kunnen ter zijde stellen? Maar het jus eischt ook van hem gehoorzaamheid. Men heeft deze onderwerping aan goddelijk en natuurrecht pogen te begrijpen als een moreele verplichting: rechtens vrij, moreel gebonden. Wie zoo spreekt, verstaat het natuurrecht der Middeleeuwen en van Bodin’s tijd niet. Zeker er is gebondenheid in het geweten van den souverein. het wordt herhaaldelijk uitgesproken, maar er is ook iets anders. De terminologie van Bodin, wanneer hij over de gebondenheid aan goddelijke wetten spreekt, is geen andere dan die van den onderdaan aan hetgeen zijn vorst beveelt. Overtreding doet schuldig staan aan lèse majesté. Souvereiniteit én natuurrecht zijn voor Bodin beginselen die men behoort te volgen, maar ook werkelijkheid, de scheiding van de 19e eeuw tusschen recht en moraal was niet de zijne. Dat dit zoo is, blijkt duidelijk uit het feit, dat Bodin de grens voor de souvereiniteit in het recht gelegen uitbreidt buiten het natuurrecht. Ook aan de regels „qui concernent l’Etat du Royaume et l’Etablissement d’icelui”, wat wij zouden noemen de constitutie van den Staat, is de vorst gebonden, zoo in zijn tijd in Frankrijk aan de Salische wet over de troonopvolging, zoo aan den regel die vervreemding van het Kroondomein verbiedt, zoo zelfs aan de verplichting bij belastingheffing de toestemming der Staten te vragen, zonder die is het roof. Het laatste voorbeeld toont wel, hoezeer hier de grenzen verflauwen. Het is

|100|

vaak genoeg gezegd: Bodin is in deze dingen niet duidelijk, de scherpe jurist wordt vaag als hij er over handelt en hij houdt dikwijls het preciese antwoord op de vragen, die hij zelf stelt in de pen. Zoo op de vraag of een magistraat die een bevel van boven ontvangt strijdig met het recht moet gehoorzamen? Het is nog wel duidelijk, dat we hierop ontkennend mogen antwoorden, het blijkt uit de tegenstelling die Bodin maakt tusschen bevelen in strijd met de wet en die met het recht. Maar als hij weigert, hoe dan als de dwang aanhoudt? Heengaan? Maar als ook dat verboden is? Tot de uitspraak, dat dan rebellie geoorloofd is, komt Bodin niet. De laatste vragen blijven open.

Men heeft Bodin daarom veelal inconsequentie en dubbelzinnigheid verweten; wij geven toe: niet ten onrechte. En toch is het de vraag, of deze vaagheid, deze onbepaaldheid, niet dieper gevat en dichter de waarheid benadert dan het klare antwoord; dat zijn bestrijders verwachten: óf onbeperkt gezag maar dan ook geen grens in het recht, waarover dit gezag beschikt óf gebondenheid, maar dan ook geen souvereiniteit 1).

Tweehonderd jaar na Bodin is alles veranderd. Principieel stond Bodin lauw tegenover de monarchie, hij stelt monarchalen, aristocratischen en democratischen regeeringsvorm naast elkaar als mogelijk, als zijn voorkeur ten slotte naar de monarchie gaat, dan is het omdat hij aanknoopt aan den bestaanden toestand. Zij zijn alle in verschillende landen op verschillende tijden mogelijk, reëel is voor Frankrijk het koningschap, de Koning als stedehouder Gods. Bodin wil in het door burgerstrijd verscheurde Frankrijk eenheid en vrede. Hij wil daarom in plaats van het zwakke Koningschap van Hendrik III een sterken Koning. Achter zijn theorie ligt deze werkelijkheid, deze drang. Hij werd de theoreticus van het absolute Koningschap. Het is juist dit Koningschap, waartegen de Fransche revolutie zich keert. Van den vorst zal de souvereiniteit worden overgebracht op het volk — we zagen al dat deze volkssouvereiniteit in werkelijkheid het gezag der volksvertegenwoordiging wordt. Hoe scherp deze tegenstelling moge zijn het beginsel van het absolute staatsgezag is gebleven, ja het is nog weer verder doorgevoerd. De Fransche revolutie gaat, het is bekend, uit van den oppermacht van den individueelen mensch, zij maakt de gedachte der Renaissance van den individueelen wil als laatste maatstaf tot


1) Vgl. mijn „Beginselen van samenleving” hieronder blz. 330 vlg. Heller „Die Souveränität” 1927 blz. 13 vlg., J.W. Allen „History of political thought in the sixteenth century” (z.j. voorrede gedateerd 1928) blz. 428, verhelderend voor het juiste begrip van Bodin. Onjuist lijkt mij echter de bewering dat men uit de „République” elke verwijzing naar God en de vorst als zijn stadhouder kan weglaten zonder de structuur aan te tasten. Ten slotte hangt daaraan de plicht tot gehoorzaamheid.

|101|

werkelijkheid. Bij Rousseau, die haar theoreticus is, is het het maatschappelijk verdrag, het „contrat social”, dat den Staat vormt. Aan dat contract is de mensch dien het aangaat — en ieder mensch, die in de maatschappij leeft gaat het aan — gebonden omdat hij het gewild heeft. Rechts- en staatsgebondenheid, beide worden uit den individueelen wil verklaard. Doch tegelijk: als hij dit contract sluit geeft de mensch zich volledig over aan den Staat, aan de volonté générale. Het individualisme slaat om in de volstrekte rechteloosheid van den enkeling. Hij behoudt niets voor zich zelf, heeft tegen den Staat geen recht. Lodewijk XVI zou het ervaren, als Robespierre hem in de Conventie voorhoudt, dat het niet de vraag is of hij schuldig of onschuldig is aan het kwaad, waarvan hij is aangeklaagd, dat het de eenige vraag is, of het belang van het volk eischt, dat hij sterft. Zoo ja, dan moet hij veroordeeld worden. Recht heeft hij niet. Past het niet hierbij als dezelfde Robespierre het woord „Jurisprudence” uit het Fransche Woordenboek wil schrappen?

Maar toch, ook de Fransche Revolutie heeft nog haar erkenning van recht. Deze is individualistisch als geheel haar denken en handelen. Zij ligt in de Déclaration des droits de l’homme. Niet uit Rousseau put deze, maar uit de Amerikaansche Grondwetten, de theoreticus, die achter haar staat is John Locke. Ook Locke verklaart den staat uit een maatschappelijk verdrag, maar bij hem houdt de mensch, dien het aangaat, iets voor zich zelf, zijn „property”, dat is niet of niet uitsluitend zijn privaat eigendom, maar geheel de sfeer, die voor den staat onaantastbaar is. waar hijzelf zich terugtrekt en alleen heerst. Het is een bloedelooze leer, niet haar theoretische kracht, die de mensch vastgrijpt in logischen dwang, heeft haar invloed verschaft, doch in deze leer vinden oude gedachten eens met moeite bevochten in het rechtsbewustzijn levend, een schuilplaats. Het oude privilege, het recht tegen den vorst, in de Middeleeuwen op een niet gedachte maar werkelijke overeenkomst tusschen vorst en onderdanen gebouwd, kon zoo voortleven. Wat de Magna Charta in Engeland was, wat de privileges van onze staten en steden van de 14e tot de 16e eeuw beduidden worden zoo de Amerikaansche Grondwetten voor de Staten. Zij kregen, nu geloofs- en gewetensvrijheid een plaats onder de grondrechten vinden, een religieuse kleur 1). In Frankrijk misten zij dien bodem. Dit sluit niet uit. dat ook religieuse invloeden in Amerika hebben meegewerkt. Waar de Fransche revolutie ze bracht, ontbrak de verhouding met het oude


1) Het is de verdienste van Jellinek geweest de oorsprong van de Declaration in de Vereenigde Staten te hebben aangewezen. Ten onrechte heeft hij echter deze verder tot het Calvinisme herleid. Vgl. A.A. v. Schelven, F.J.A. Huart, Nagelaten Geschriften blz. 21 vlg. Het is de laatste, die op den band met het verleden heeft gewezen.

|102|

recht geheel. Men zag er een verovering in van de Fransche revolutie. Dat zij niettemin tot baat van het volk hebben gestrekt in de 19e eeuw danken zij aan hun geworteld zijn in het levende recht van vroeger eeuwen.

Niettemin in het theoretisch denken is hun plaats een zwakke en in een zoo abstract denkenden tijd als de 19e eeuw wordt van het rechtsbewustzijn aangevreten wat in de theorie geen stand houdt. Hoe weinig men zich de plaats der grondrechten bewust was blijkt wel hierin, dat zij zonder ophef, als vanzelf overgaan van een aan de grondwet voorafgaande, ook deze tot basis en grens strekkende opstelling in een deel van de grondwet zelf. De gedachte dat ook de Grondwetgever gebonden zou zijn, past niet in de leer van het Staatsgezag, zij leeft niet.

De grondrechten worden een deel der constitutie. De grondrechten blijven hun waarde behouden, omdat zij de lagere wetgevende organen leiden, omdat zij ook den wetgever een duidelijke waarschuwing zijn, zijn handen niet te ver uit te strekken, zij krijgen als de scheiding van de machten in den Staat een beteekenis voor het rechtsleven der 19e en 20e eeuw, dat den rechtsstaat kenmerkt, doch die waarde is er alleen indien zij principieel als noodzakelijk tegenover het staatsgezag worden begrepen. Anders verschrompelen zij tot een leeg woord. Lichten wij na Bodin en de Fransche Revolutie nog een moment uit de geschiedenis der souvereiniteitsleer dan komen we te staan voor de theorie der 19e eeuw.

In de 19e eeuw heeft de leer van de staatssouvereiniteit die van vorsten- en volkssouvereiniteit verdrongen, niet aan den vorst, niet aan het volk, maar aan den Staat komt het oppergezag toe. De Staat kan de meest verscheidene vormen aannemen, hij kan monarchaal of democratisch zijn ingericht, dit maakt geen verschil, het is altijd weer en in iederen vorm de Staat, die heerscht, die het laatste woord spreekt. Het waren vooral Duitsche geleerden als Laband 1) en Jellinek 2), die deze leer poneerden en uitwerkten, maar ook elders vond zij ingang, bij ons werd zij door den gezaghebbenden staatsrechtleeraar Buys overgenomen, vond zij tot op Krabbe weinig tegenspraak 3). Ook in Frankrijk ....... En al ontbreekt het woord, in wezen is de gedachtengang van Austin 4) in Engeland geen andere.

Er is hier niet alleen een verplaatsing, er is hier een geheele omzetting van het begrip souvereiniteit. Van een woord dat tot de massa sprak: het goddelijk recht van den vorst, de almacht van het volk, is het geworden tot een wetenschappelijken geleerden


1) Das Staatsrecht des Deutschen Reiches (1876-1882, 3e deel 1911-1914).
2) Allgemeine Staatslehre 3e deel 1922.
3) Die Lehre der Rechtssouveränität (1906).
4) Jurisprudence (1861).

|103|

term. Een term, die toch, maar indirect het volksleven niet onberoerd laat. Niet meer aan vreemde menschen, maar aan een abstractie is het gezag verschuldigd. Tegelijk wordt de absoluteering der souvereiniteit doorgezet, er is tegenover den staat geen recht meer, recht is niet anders dan het gebod van den staat; het natuurrecht van Bodin is verdwenen, de grondrechten der Fransche Revolutie zijn zelf element van den staatswil geworden. Was naar Bodin souverein degeen die de wet (lex) gaf, maar het recht (jus) tegenover zich vond als een ook hem bindende macht, nu wordt alle jus tot lex, recht is slechts wat de wet inhoudt.

Zoodra het gezag niet meer recht is, niet meer wordt begrepen als een verhouding van mensch tot mensch, verliest het zijn greep op de menschen. Het boet zijn eigenlijk, het geestesleven betreffende karakter in. Dat dit niet in hoogere mate het geval is geweest, is vooreerst hieraan te danken, dat achter de Staatssouvereiniteit min of meer bewust een enkele maal die van den vorst, dikwijls die van het volk stond, maar bovenal aan het feit, dat die volkssouvereiniteit die in werkelijkheid een souvereiniteit van de volksvertegenwoordiging was, in dezen vorm nog eenige realiteit had. Er was met alle critiek toch ook nog eerbied. Vooral in Groot-Brittannië was dit het geval. Daar is het parlement, de souvereiniteit van den King in Parliament het diepst in het volksbewustzijn geworteld. En daar was, zij het niet in theorie dank zij Bentham en Austin, doch in werkelijkheid nog de eerbiediging van de law, het recht dat wel in statute kàn opgaan, maar het nimmer deed. Ook bij ons was een afschaduwing van dit parlementsgezag te vinden, al heeft de Staten-Generaal nooit de plaats in ons volksleven ingenomen die het Parlement in Engeland had, doch bij ons is in de 20e eeuw een sterke daling van de autoriteit der Volks- vertegenwoordiging aan te wijzen. En elders, in Duitschland en Italië b.v., heeft zij die òf nooit gehad òf geheel ingeboet.

En niet alleen het gezag, ook het recht verloor zijn realiteitskarakter, men zoekt het niet meer in het geestelijk leven, maar alleen in den regel, die toch niet anders is dan de weliswaar noodzakelijke abstractie uit het rechtsleven en die regel alleen in het van staatswege geijkte voorschrift, de wet.

De theorie raakte daarbij in haar zwakheden verstrikt, zij kwam met zichzelf in tegenspraak. Want als aan den Staat de souvereiniteit toekomt, dan moet de Staat wel als persoon, als rechtspersoon worden opgevat. Anders ontbreekt de inhoud waaraan juist de souvereiniteit uitdrukking geeft. Zoo deden het dan ook alle voorstanders der leer. Doch door invoering van het begrip rechtspersoon werd toch weer een beroep op het recht gedaan. Hopeloos verward werd de leer als men, zooals in de 19e eeuw gebruikelijk was, de rechtspersoonlijkheid als een fictie opvatte. Dan fingeert de Staat als rechtsschepper zichzelf als persoon. Aan zulk een voorstelling ontbreekt alle klaarheid. Maar ook als men naar

|104|

juister opvatting de rechtspersoon als den rechtsvorm der werkelijke verhoudingen ziet, waaraan alle willekeur der fictie vreemd is, is toch de leer der Staatssouvereiniteit, die recht tot staat herleidt, met zich zelf in tegenspraak. Hoe kunnen we den Staat rechtspersoon noemen, als we niet een beeld hebben van wat in het algemeen in het recht „persoon” is? Rechtspersoonlijkheid onderstelt recht, de Staat is niet zonder het recht, recht is iets anders dan Staatsbevel, de Staat is niet de almachtige, eenig-machtige schepper van recht.

Hoezeer intusschen de geesten in de gedachte van de souvereiniteit van den Staat bevangen zijn, toont het voorbeeld van Heller. Hij weet van een gebondenheid van den Staat, maakt zich los van de verabsoluteering. Hij wil den Staat onderwerpen niet aan het recht maar aan rechtsbeginselen. (Rechtsgrundsätze) 1). Doch die rechtsbeginselen stelt hij buiten het recht, recht is voor hem alleen wat door den Staat als zoodanig is geijkt. Alleen wat van Staatswege is beslist is recht. Hij vergeet, dat om tot de beslissing te komen, altijd een beroep moet worden gedaan en wordt gedaan op niet in wetten neergelegd recht, tenslotte op het rechtsoordeel van betrokkenen tusschen wie het recht geldt en van hem, die oordeelt. Had Heller eenige ervaring van de rechtsvinding in het privaatrecht, hij zou deze uitspraak niet hebben gedaan 2). Rechtsbeginselen zijn beginselen van bestaand recht, niet ethische verlangens. Wie aan rechtsbeginselen gebonden is, is aan recht gebonden. Als wij zeggen dat zekere rechtsbeginselen in bepaalde tijden gelden, als we in de beginselen van recht vormen zien die aan het recht noodzakelijk eigen zijn, dan zijn het beginselen van recht waarover we spreken. Daarbuiten hebben ze geen realiteit.

Dit geldt van de primaire beginselen van ieder recht, dat van de persoonlijkheid en de gemeenschap, dat van het gezag en van de gelijkheid tenslotte van de scheiding van goed en kwaad, beginselen die in voortdurend wisselende verhouding bepalen en nimmer ontbreken als van de principieele gedachten, die in historische ontwikkeling eenig recht beheerschen 3). 

De Staatssouvereiniteit moet worden gehandhaafd, vandaar dat een zóó scherpzinnig en tegenover heerschende opvattingen zóó critisch auteur als Heller niet met zijn erkenning der rechtsbeginselen tot die van recht ook tegenover den Staat komt. En hij vervalt dan noodzakelijk ook in de tegenspraak die den staat, almachtig heer over het recht, tot rechtspersoon, persoon voor het recht maakt.

Gezag en recht werden gedenatureerd — het souvereiniteitsbegrip ten slotte niet genoeg doorgedacht.


1) Die Souveränität blz. 47 vgl.
2) Het is een verschijnsel, dat we meer bij staatsrechtsgeleerden aantreffen.
3) Vgl. mijn Rechtsbeginselen (1935).

|105|

Bodin gebruikt het woord „souverein” niet voor het eerst. Al bij Beaumanoir 1) is het te vinden. Bij Beaumanoir „chacuns barons est souverains dans sa baronie”, „le rois est souverains par dessus tous”. Hier is „souverain” het woord voor gezag, ’s Konings gezag is wel boven allen, maar ook de baron is souverein. Bodin wil tegen dit feodalisme en vooral tegen de Kerk de éénheid van het gezag. Vandaar de nieuwe kleur, die het woord krijgt. Souverein is alleen de Koning. Het drukt niet meer een comparatief, maar een superlatief uit 2). Zoo komt men tot het absolute, een absoluutheid die bij Bodin nog getemperd was door zijn erkenning van het recht, doch die al in de 17e eeuw tot de vergoding van den vorst voert. Jacobus I van Engeland verkondigde al, dat gelijk ieder mensch God moet gehoorzamen, ieder onderdaan aan den Koning als Gods vertegenwoordiger onvoorwaardelijk gehoorzaamheid verschuldigd was 3). Het is de blijvende verdienste van Sir Edward Coke geweest, dat hij daar tegenin de onafhankelijkheid der rechters tegenover de Kroon heeft gehandhaafd. De common law was de hoogste wet en de rechters, door niemand gecontroleerd, waren de eenige exponenten van deze supreme law 4). Bij Jacobus wies uit de absoluutheid de vergoding van den souverein. En ieder die souvereiniteit absoluut maakt, staat daaraan schuldig, onverschillig wien hij tot souverein uitroept.

Het is wel merkwaardig, dat de leer van de Staatssouvereiniteit althans ten onzent en ook wel elders, in Italië b.v., aanhang vond bij de vertegenwoordigers van het liberalisme en haar hoogtij vierde in den tijd, dat deze geestesrichting bloeide. Niets schijnt zoo ver van die verabsoluteering als juist de liberale gedachte. Het was toch het liberalisme, dat in de leer van den rechtsstaat, het gezag in onderscheidene vormen verdeeld over Kroon en parlement, de verdeeling der machten, besturend, wetgevend en rechtsprekend en de laatste onafhankelijk van de regeering, administratieve rechtspraak, erkenning der individueele vrijheid en de grondrechten alle volstrektheid van eenig gezag scheen uit te sluiten. En dit was meer dan schijn, het was een werkelijkheid waarvoor we dankbaar moeten zijn. Maar het was een werkelijkheid die theoretisch zwak was, breuken en scheuren vertoonde en die, erger, geen reeële achtergrond had in waarlijke rechts-en gezagserkenning. Theoretisch zwak: Krabbe 5) wees reeds op de tegenspraak die er ligt in een Staat, die heer en meester over


1) Coutumes de Beauvoisis, ed. Salmon (1899) no. 1043.
2) Hierover vooral D. Schindler, Verfassungsrecht und soziale Struktur (1932) blz. 105 vlg.
3) Vgl. Green, 478 vlg.
4) Vgl. Holdsworth, Some makers of English law, 1938.
5) Rechtssouveränität.

|106|

het recht, toch aan het door hem zelf geschapen recht gebonden is. Hij ontrafelde de verdediging, die dit recht uit vrijwillige onderwerping aan den Staat, uit een zich zelf binden verklaart. Want één van tweeën: als dit binden werkelijk gebondenheid is, dan heeft het recht een eigen kracht, die ook de Staat moet erkennen. Als dat recht niet bestaat, kan de Staat zijn vrijwillige onderwerping ten allen tijde herroepen, is hij niet gebonden. Doch gelijk gezegd, erger is, dat het liberalisme ten slotte geen achtergrond heeft, dat het niet kent een waarlijk eerbiedigen van persoonlijk gezag en werkelijk aanvaarden van een recht, dat niet uit den Staat voortkomt. Het was het liberalisme, dat het gezag van den vorst brak of poogde te breken, dat de persoonlijke autoriteit in elken vorm verwierp en het was het liberalisme, dat het recht volledig liet opgaan in de wet. Zoo stond het weerloos tegenover den totalen staat, maakte het plaats voor hem en ook daar waar dit, God zij dank, niet geschiedde, werd toch de afweer van dien totalen Staat zoo zwak, werd een opening gemaakt in de geesten, die het hem gemakkelijk maakten in te dringen. Voor Duitschland geldt dit niet, het heeft eigenlijk nooit een liberalisme gekend. Italië geeft hier het voorbeeld. Doch we schrijven hier niet een politieke geschiedenis, maar een rechtsleer. Dit kan echter niet anders dan in historische herinneringen geschieden. Voor de rechtsleer is het ook duidelijk, dat de totale Staat volstrekt moet worden afgewezen. De totale staat is niet anders dan de Staatssouvereiniteit, maar nu in al haar naaktheid, zonder eenige aankleeding door traditie of individueel recht in volledige consequentie.


Scholten, P. (1949)