|9|

 

 

I.
Zijn Voorgeslacht.

De familie Rutgers stamt uit een oud-patricisch geslacht, dat in de 16e en 17e eeuw tot den Amsterdamschen koopmansstand behoorde.

Toch was het reeds toen door huwelijk verwant aan bekende godgeleerden als Ubbo Emmius, Petrus Plancius en Wilhelmus Baudartius. En in de achttiende eeuw werd het ook zelf een theologengeslacht.

Reeds de overgrootvader van onzen Dr. F.L. Rutgers, Paulus Rutgers genaamd, en geboren te Amsterdam in 1721, was predikant. Als candidaat te Moerkapelle bevestigd in 1749, ging hij in 1751 naar Aalsmeer, in 1752 naar Goes, in 1758 naar Leeuwarden, en in 1762 naar Utrecht, waar hij 21 December 1801, in den ouderdom van ruim 80 jaar, overleed.

Hij was door Ds. Cornelis van der Kemp te Rotterdam getrouwd met Neeltje Moens, en vierde zijn gouden bruiloft te Utrecht den 26sten November 1800. Van de tien kinderen waren er toen nog slechts twee in leven. Vijf waren reeds op jeugdigen leeftijd gestorven. De twee overgebleven zonen en hun echtgenooten wijdden het gouden echtpaar een feestzang toe, gedicht door den oudsten zoon, den Haarlemschen predikant Ds. Abraham Rutgers, den bekenden vervaardiger van onderscheidene Evangelische Gezangen.

Ziehier enkele regels, die ons treffend zeggen, hoe dit geslacht leefde uit het verbond der genade, en den God des verbonds eerde als den God der geslachten:

 . . . . Hij lenigde uw smart,
Zoo vaak het teer gevoel van ’t ouderlijke hart,
Gewond werd door den pijl, die zoo veel kind’ren velde;
 Hij schonk ten balsem op die wond

|10|

 Dien troost, dat Hij naar Zijn verbond
 Ook hen bij zijne kindren telde.
 Dat zwoer Hij op Zijn trouw:
 „Dat ook het zaad Hem dienen zou.
„Het was den Heer zelf in geslachten aangeschreven”.
Dit, dit is levenstroost — dit droogt de tranen af!
 Dit deed u juichen bij hun graf:
„Mij, mij onwaardigen! mij die genaê gegeven!
„Mij, mij, dat heil, die eere toebereid,
„Een zaad te winnen voor de zalige eeuwigheid!”

En op die verbondsbelofte, „die, met het bloed des Zoons geteekend, nooit kan falen”, pleiten nu ook de nog overgebleven zonen, voor zich en hun nageslacht den verbondszegen inroepend:

In dat geloof verblijdt zich uw geslacht,
Terwijl het knielend op uw’ zegen wacht.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hij — uwe en onze God — ook onzer kind’ren Vader,
Vervulle op uw geloof dien zegen naar zijn trouw,
 Dat uw geslacht Hem dienen zou!

Een jaar later stierf Paulus Rutgers. En nu dichtte zijn zoon Abraham den lijkzang:

TROOST DER ZALIGHEID

bij het overlijden van mijn dierbaren vader
PAULUS RUTGERS,
predikant te Utrecht,
en aldaar gest. 21 Dec. 1801, ruim 80 jaar.

 

 Zoo laat gij, Heer! uw knecht,
 Op ’t woord, hem toegezegd.
Ten hemel gaan in vrede,
 Daar hij de zaligheid,
 Zoo lang voor hem bereid,
Mag smaken naar zijn bede!

 Hebt gij hem liefgehad,
 En bij de hand gevat,
De trouw van uwe ontferming
 Verlaat uw lievling niet
 Tot hij volkomen ziet
Het heil van uwe erbarming.

 Wijk, aarde, uit ons gezigt,
 Verdwijn bij ’t zalig licht,
Dat ’s hemels strijdelingen
 Omstraalt, als zij de kroon
 Ontvangen voor Gods troon
En ’t lied des Lams gaan zingen:

 Daar hun beproevingstijd
 Voleind is met hun strijd.
En al hun smart genezen;
 Daar Gij, Oneindig God!
 Hun alvervullend lot,
Hun eeuwig Al zult wezen.

 Daar bij de erinnering
 Van menig tuchtiging
Gods trouw wordt aangebeden,
 En ’t wonder wijze van
 Gods gansche leidingsplan
Met eerbied wordt beleden.

 Daar voor’ge droefenis
 Nu stof tot blijdschap is;
Daar ze allen zamen roemen:
 „Gods doen was Majesteit!
 Gods doen was heerlijkheid”
En alles liefde noemen.

 Daar, dierb’re Vader! daar —
 Verwelkome U de schaar
Van Engelen, van vromen —
 Uw zaad ook, dat u wacht,
 Een rei van uw geslacht —
Bij ’t juichend binnenkomen.

|11|

 Maar, ach! wij missen u!
 Ja wij! wij treuren nu!
„Neen!” roept gij uit den hemel,
 „Neen! weent toch niet om mij,
 „Die zaalger ben, dan gij,
„Nog in het aardsch gewemel!

 „Hier eerst, hier leeft mijn hart,
 „Den strik der zonde ontward,
„Den strik — hij is gebroken!
 „Triumf! ik vond gena!
 „Om ’t bloed van Golgotha!
„Daar is mijn heil ontloken!

 „Nu is mijn heil ten top!
 „Mijn Goël nam mij op:
„Ja, Christus was mijn leven!
 „Hij was het in den dood;
 „Houdt u daarbij! wat nood,
„Wat angst u ooit doe beven!

 „Zag Naïn zijne trouw,
 „Nog blijft hij, in uw rouw,
„Der weduwen Ontfermer,
 „Der jongren levenskracht.
 ,,’t Geloof, dat op Hem wacht,
„Faalt nooit met dien Erbarmer.

 „Het oog maar over ’t graf!
 „Hij, die mij ’t leven gaf,
„Zal mij weer doen verrijzen:
 „Mijn stof, al is ’t op aard’,
 „Zal, door Zijn zorg bewaard,
„Nog eens dien Goël prijzen!

 „Houd moed, ik ging u voor,
 „Mijn leidsman wijst u ’t spoor:
„Blijft u aan Hem betrouwen!
 „Uw Man, uw Vader leeft;
 „’t Geloof, dat aan Hem kleeft,
„Zal eens mijn heil aanschouwen.”

A.(braham) R.(utgers).

De jongere broeder van Abraham Rutgers, Johannes Rutgers, in 1758 te Leeuwarden geboren, studeerde te Utrecht met vereerende getuigschriften, werd in 1781 proponent, en diende achtereenvolgens de gemeenten te Ootmarsum, Heusden, 1787, Kampen, 1795, en Groningen, 1798. Daar huwde hij in 1799, 41 jaar oud, met Eva Justina Brugmans, geboren 1773; dochter van Professor Antonie Brugmans. Deze, een predikantszoon, gehuwd met Johanna Frederika Manger, een predikantsdochter, was eerst te Franeker hoogleeraar in de wijsbegeerte, en werd later te Groningen professor in de wis- en natuurkunde. Hij is de ontdekker van het diamagnetisme. Zijn lijkredenaar, L.C. Schroeder, noemde hem een man, meer deftig dan vroolijk, doch van scherpzinnig oordeel. Zijn zoon was de beroemde plantkundige Professor Sebald Justinus Brugmans.

Van Johannes Rutgers nu bestaat een afbeelding in waterverf, waarvan later een copie gemaakt werd in olieverf. Volgens dat portret moet hij een flink gebouwd man geweest zijn, van zacht, beminnelijk voorkomen, met een vol, blozend gelaat, vrien-delijken mond, heldere blauwe oogen en rijken, blonden haardos, die krullend op zijn nek neergolfde. Op het portret heeft hij den Bijbel van Van der Palm open voor zich. En daar deze bijbeluitgave in 1825 verscheen, moet Ds. Johannes Rutgers, toen dit portret geschilderd was, dus minstens 67 jaar oud zijn geweest.[1]


[241] 1) In navolging van Dr. A.W. Bronsveld, De Evangelische Gezangen, blz. 72, schreef ik op blz. 11, dat Ds. Joh. Rutgers hier den opengeslagen, toen pas verschenen Bijbel van Van der Palm voor zich heeft. Bij nader onderzoek kwam ik tot de ontdekking, dat het is een Latijnschen Bijbel, geopend bij Pauli Epistola ad Rom. Hiermede vervalt dus tevens de veronderstelling, dat Ds. Joh. Rutgers (daar de Bijbel van Van der Palm in 1825 verscheen) op dit portret minstens 67 jaar oud moet zijn geweest. Hij heeft hier trouwens veelmeer het voorkomen van een nog jong predikant.

|12|

Hij was lang schoolopziener. Als zoodanig leerde hij op het schooltje te Euvelgunne (een gehucht bij Groningen) den verdienstelijken hoofdonderwijzer en opvoedkundige Berend Brugsma, den „Pestalozzi van Nederland”, kennen. Diens onderwijs voldeed hem toen zóó, dat hij zijn zoon, Sebald Justinus, daar ter schole zond. Ook overigens wijdde hij groote zorg aan de opvoeding van zijn vijf zonen.

Geschriften heeft hij niet uitgegeven. Maar onder zijn nagelaten papieren, bewaard door zijn kleinzoon, Ds. H. Rutgers, thans emeritus predikant te Groningen, bevindt zich nog de afscheidspreek bij zijn vertrek uit Kampen naar Groningen, gedateerd 11 Maart 1798, en de aanteekeningen voor tien leerredenen over het Geloof, uit Augustus 1831. De derde leerrede, waarvan de tekst is Johannes 17: 3, handelt over „de hoofdwaarheden, welke wij volgens het Evangelie moeten gelooven”. En daarvan schrijft hij aan het einde: „Dit is dan die hoofdleer, welke wij allen, ook de onkundigsten, moeten gelooven, op welke wij gedoopt zijn en die wij beleden hebben, en welker middelpunt is Jezus Christus de Gekruisigde onze Zaligmaker, zoodat hij, die ze gelooft, met den vromen Zwanenburg zegt, nabij den dood zijnde: „mijn Theologie is nu: ik een arm zondaar en Jezus Christus de eenige Zaligmaker”.

Te Groningen roemde men zeer zijn niet te lange, heldere en stichtelijke preeken, en beminde hem om zijn zachtmoedigen aard. Ook te Kampen bleef hij nog in de herinnering voortleven als een prediker, die „misschien door niemand werd overtroffen in de kunst om met weinige woorden veel en zóó veel te zeggen, dat elk hem begreep.”

Veelvuldig en zwaar zijn de werkzaamheden geweest, die hij in 1795 en volgende jaren als gevolmachtigde van alle kerkeraden van Overijsel verricht heeft, om tegenover den Staat de belangen der Gereformeerde Kerk voor te staan en te verdedigen in den strijd voor het behoud van de pastorie-goederen. De moeitevolle werkzaamheden van de voor die kerkelijke belangen aangestelde commissie zijn nergens naar behooren vermeld, ook niet in het bekende werk van Prof. Ypeij.

Toen echter de voormalige predikant van Kampen, Ds. J. Rutgers, het geheele beloop dezer zaken later aan genoemden Hoogleeraar nauwkeurig had medegedeeld, betuigde deze er hem zijn oprecht leedwezen over, dat hij dienaangaande iets geschreven had zonder vooraf de inlichting van een lid dier Commissie te hebben gevraagd. Veel ervan heeft Johannes Rutgers later aan zijn kinderen verteld,

|13|

maar die waagden het niet, het na meer dan veertig jaren nog op te schrijven.

Bekend is voorts, dat hij door de provincie Groningen werd afgevaardigd als lid der Gezangencommissie.

Zijn dood werd in de Opregte Haarlemsche Courant aldus aangekondigd:

Heden nacht ontsliep zacht en in het vast vertrouwen eens beteren voor hem bereiden levens, mijn hartelijk geliefde Echtgenoot Johannes Rutgers, in het 76ste jaar zijns werkzamen levens, na een gelukkig huwelijk van bijna 35 jaren. Hij was voor mij en onze kinderen een liefderijkste Echtgenoot en Vader en voor de Gemeente zijns Heeren, op verschillende plaatsen gedurende  bijna 53 jaren, ten uitgebreidsten zegen. Wij gevoelen ons versterkt door het zien op de heerlijke vreugde, voor hem bereid door zijnen Heer, in wien hij geloofde, met wien hij leefde, en voor wien hij werkzaam was.

J. Brugmans, Wed. J. Rutgers.

In onderstaand gedicht, bij zijn overlijden vervaardigd, wordt hij om zijn vele deugden en verdiensten als prediker, als herder, en als christen allerhartelijkst geprezen.

WEEMOEDSTOONEN,
bij het onverwacht afsterven van den WelEerw. Z.Geleerden Heer
JOHANNES RUTGERS,
op den 15 April 1834, in den ouderdom van ruim 75 jaren.

 

Werd op des Heeren dag, nu jongst den tijd ontvloden,
Van den gewijden Stoel, door God gewijde boden,
’t Ontrustend nieuws vermeld van d’ hopeloozen stand
Des trouwen herders, die door d’allersterksten band
Van Godsdienst, braafheid, deugd, van een echt Christelijk leven
Aan Gronings Christenschaar zoo dierbaar was gebleven;
Die, wars van ijd’len trots, steeds need’rig was van aard,
Zachtmoedig, liefderijk, met zedigheid gepaard;
Van liefde ’t voorbeeld gaf, rechtschapenheid en trouwe,
Was reeds ’t geprangd gemoed gedompeld in den rouwe.

Meer nog treft thans ’t berigt, de droeve maar onz’ ooren:
„Die ed’le Rutgers dood! . . . Treurt gij, die dit zult hooren;
Stort tranen bij zijn graf! — De brave mensch is heen!
Geen troostwoord meer van hem, van Rutgers! neen, ach neen!

|14|

Van hem, wiens bondig woord den Christen staag mogt leeren,
Hoe ’t best zijn weg bestuurd, hoe ’t meest zijn Schepper te eeren.
Doordrongen van de liefd’ als Jezus voor zijn volk,
Was hij ter zaliging een allertrouwste tolk.

Geen weidsche woordenpraal, geen zinbegoochlend’ beelden,
Uitheemsche tooi, die wel eens veler harten streelden;
Maar die noch echten troost, noch lafenis aanbiedt.
Neen, eed’le Rutgers, neen, dus was uw leere niet.
Een zielespijs vol kracht, vol waarheid, geest en leven,
Dit, waardig Godsgezant! hebt gij ons mild gegeven,
Ruim zesendertig jaar. Juich, Gruno’s Christenschaar!
’t Was veel: dien tijd mogt hij de heugelijke maar,
In ’t godlijk bijbelboek vervat, aan u verkonden;
Hoe innig was niet elk aan Rutgers’ leer verbonden!

Brengt Gode lof en dank; deez’ weldaad, u geschonken,
Werd zegenrijk bekroond, en heeft steeds uitgeblonken.

Tuig, jongen van deez’ tijd! tuig, ouden, zat van dagen!
Tuig, rijken, armen, tuig, gij, ouders, vrienden, magen!
Tuig, heilbegeer’ge schaar! werd niet het krachtig woord
Van Rutgers’ zuivere leer met vrucht door u gehoord?
Was niet de zalving groot, de stichting duurzaam, treffend?
Werd niet ’t geschokt gemoed, zijn zonde en kwaad beseffend,
Door waarheid opgebeurd, in heil’ge taal gehuld?
Werd niet de ziel voor God en Jezus’ dienst vervuld?

Ja, waardig Godsgezant! dus waart gij ons geleide
Naar ’t hemelpad; zacht sluim’re uw asch! — Verbeide
Den zaal’gen ochtendstond der eeuw’ge heerlijkheid,
Den vroom ontslapenen, ook, Rutgers! u bereid.

Gij, die daar zit en treurt, in rouwe al te gader,
Bij ’t zielloos overschot van Echtgenoot en Vader!
Gewis, de wond is groot; zwaar drukt u ’t treurig lot,
Doch, zaal’ge troost . . . gij zwijgt? . . . uw hartvriend is bij God!!

Groningen,
den 16 van Grasmaand 1834.

Lofvers.
(Muz. Onderwijzer).