|254|

§ 53.
Betrekking der Hervormde Kerk in Nederland tot andere Kerkgenootschappen.

Tot het uitwendige Kerkregt behoort, behalve de betrekking der Hervormde Kerk tot den Staat, ook die tot andere Kerkgenootschappen, die in den Staat bestaan. In het algemeen vloeit dezelve voort uit de bepalingen van het Staatskerkregt. Wij moeten echter ook hier de uitwendige van de inwendige betrekking onderscheiden.

De uitwendige betrekking der Hervormde Kerk tot de andere Kerkgenootschappen is hedendaags geheel verschillende van die, welke in de Republiek der Vereenigde Nederlanden plaats had. — Tijdens het bestaan der Republiek genoot de Hervormde Kerk als Kerk van Staat, of zoogenaamde heerschende Kerk, hoogen voorrang boven de overige in den Staat bestaande Kerkgenootschappen. — In en na de Hervorming vestigde zich in Europa het stelsel van heerschende Kerken. Algemeene verdraagzaamheid, die tot gelijke regten leidde, was onbekend. Ook onze Republiek, op het Protestantisme gebouwd, was ten naauwste met de zaak der Hervormde Kerk verbonden (1). Daarom moest noodwendig de Roomsche Kerk, als gezaghebbende Kerk zijn uitgesloten. Zij werd echter, vooral ook gedurende den strijd der Hervorming, geduld, zoo lang


(1) Zie boven bl. 203.

|255|

hare Leden zich gedroegen als gehoorzame burgers van den Staat; maar stond, toen de geest der Roomsche Curie en die van het Jesuitisme hier in strijd kwam met den geest der Utrechsche of zoogenaamde Jansenistische Kerk, lijnregt over tegen den Staat en de Hervormde Kerk, die hoogere voorregten in denzelven genoot.

Door deze dulding en vrijheid der Roomsche Kerk zoowel als die, welke alle Protestantsche gezindheden hier genoten, leverde de Nederlandsche Republiek in die dagen een zeldzaam schouwspel op in Europa. — Godsdienstige vrijheid was het beginsel, dat den maatstaf aanbood voor de betrekking der Hervormde en andere Protestantsche Kerkgenootschappen. Hierin waren zij allen gelijk. — Maar boven deze alleen verres de Hervormde Kerk in ons Vaderland, beveiligd door Staatsgezag, en daardoor luisterrijk geplaatst boven de andere afdeelingen der Christenheid, dat aan hare belijders bij uitsluiting staatkundige regten waren toegestaan. Het bekleeden van ambten en bedieningen was alleen aan Hervormden toegestaan. Daarvan waren de Leden van andere Kerkgenootschappen uitgesloten. Deze voorrang gaf haar den naam van Staatskerk, of volgens eene aangenomene spreekwijs: de heerschende Kerk. Dit denkbeeld, in de eerste dagen der verrijzende Republiek vreemd aan onze Vaderen, werd alleen, vooral door den loop der staatkundige gebeurtenissen, geboren, meest ter beveiliging der duurzaamheid onzer Republiek; en werd algemeen aanbevolen door Kerkelijken. Eenmaal ingevoerd, werd die voorrang leerstellig en

|256|

maatschappelijk bevestigd; en daardoor won zij in kracht aan.

Maar naast deze hooger geplaatste Kerk van Staat stonden verschillende kleinere Protestantsche Kerkgenootschappen, welker Leden wel burgerlijke, maar geene staatkundige regten genoten. Ook aan dezen was de vrijheid des gewetens gewaarborgd, en die der Eerdienst toegestaan, en wel in die mate, dat, terwijl de Kerk van Staat veelzijdigen invloed van de Republiek ondervond, deze hare inwendige onafhankelijkheid in eene hoogere mate genoten.

Bij den val der Nederlandsche Republiek (1795) (1) en de scheiding van Kerk en Staat, daalde de Hervormde Kerk van haar hooger standpunt af, en werd gelijk gesteld met alle andere Kerkgenootschappen. Niet langer stond zij als de Staatskerk naast de gedulde Dissenterkerken. Zij verloor hare uitsluitende voorregten. Burgerlijke en staatkundige regten werden aan alle Kerkgenootschappen verleend, die gelijkelijk in Nederland naast elkander stonden.

In dezen toestand verkeerde de Hervormde Kerk, tijdens de herleving van onzen Staat, de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden, en de regeling der Hervormde Kerk (1814, 1816). En dezelve was reeds bevestigd door de Grondwet (2), die volkomene gelijkstelling van alle Kerkgenootschappen waarborgde, en


(1) Zie boven bl. 216.
(2) Grondwet, Art. 190, 191; zie boven bl. 222.

|257|

geene heerschende Kerk herstelde. Gelijke burgerlijke en staatkundige voorregten, aan de belijders van alle Eerdiensten geschonken, plaatsten de Hervormde Kerk in gelijken rang met alle anderen (1).

Deze uitwendige betrekking had tevens invloed op de inwendige. — Ook de inwendige of onderlinge betrekking der Hervormde en andere Kerkgenootschappen onderging hier verandering. Men kwam wel is waar hier te lande niet tot die uitwendige vereeniging van Hervormden en Luthersche, die elders plaats had, gedachtig, dat het de spreuk was van alle wijzen: haast u langzaam (2)! — Maar de meer vijandige houding der Hervormde Kerk tegen de overige Kerkgenootschappen is verdwenen. De christelijke geest van onderlinge liefde en verdraagzaamheid tusschen de verschillende Kerkgenootschappen is meer en meer toegenomen. Moge maar dezelve niet in onzen tijd worden tegengewerkt, en broederhaat op nieuws worden aangekweekt! Reeds hebben de broedertwisten tusschen de verschillende Kerkgenootschappen meer en meer opgehouden. Ook de aanleiding tot onderlinge naijver is bij gelijke regten verdwenen. Ook bij de voortdurend bestaande verscheidenheid der Genootschappen trachten de Kerkbesturen den band der christelijke broederliefde en eensgezindheid te bevorderen, en vinden bij den Staat krachtigen aandrang en medewerking.


(1) Vgl. Broes, Kerk en Staat, t.a.p. IV. 1.
(2) (Broes,) over de vereeniging der Protestanten in Nederl., ’s Grav. 1822.

|258|

Hiervan getuigen eenige kerkelijke verordeningen en bepalingen. Reeds vroeg bleek die geest van onderlinge christelijke broederliefde bij de gemeenschappelijke viering van het Hervormingsfeest. — Immers toen de Hervormde Synode in 1817 besloot het derde Eeuwgetijde der Hervorming op den 2 November 1817 te vieren, werd tevens een Brief ter kennisgeving aan de Protestantsche Geloofsgenooten in het Koningrijk gezonden, ten geleide van een Exemplaar der opwekkende aanschrijving aan de Hervormde Provinciale Kerkbesturen. Dezelve kon ter uitnoodiging dienen, om dien dag mede tot dat einde af te zonderen; waartoe zich dan ook de verschillende Protestantsche Genootschappen, als in eenen geest, vereenigden (1).

Wederkeerig had iets dergelijks plaats met de Evangelisch-Lutherse Kerk. Toen deze besloten had, den 25 Junij 1830 toe te wijden aan „eene plegtige feestviering van het derde Eeuwgetijde der overgave van de Augsburgsche Confessie aan Karel V., wenschte zij, dat dit feest door alle Protestanten deelnemend beschouwd werd, niet als een kerkelijk sectefeest ter gedachtenisviering eener bijzondere geloofsleuze, maar als een feest onzer godsdienstige vrijhed.” — Zij zond daartoe ook een Exemplaar harer Circulaire, met eene daabijgevoegde Missive, als een bewijs van hoogachting en broederlijke toegenegenheid, aan de Hervormde Synode. Deze besloot alstoen „de Hervormde Kerkeraden in het Koningrijk te verwittigen van deze feestviering, met uitnoodiging om op dien dag


(1) Zie Handel. der Synode, 1817, 4 Julij, p. 43, 111.

|259|

in de openbare dankzeggingen en gebeden, deze voor de Protestantsche Kerk zoo aangelegene gebeurtenis te gedenken (1).”

Ook ter bevordering van dien onderlingen band heeft de Synode omtrent de viering des H. Avondmaals door de Leden van andere Kerkgenootschappen bepaald, dat dezelven, indien zij dit begeeren mogten, en er naar het oordeel van den Kerkeraad geene redenen ter contrarie bestaan, mits onergerlijk zijnde van leven, en bewijs gevende van hun Lidmaatschap, ten Avondmaal in de Hervormde Gemeente worden toegelaten (2).

Vervolgens besloot de Synode om de kerkelijke attestatiën van Protestanten uit andre godsdienstige Genootschappen, ter plaatse, waar dezelve geene bijzondere Gemeente hebben, en indien zulks door hen begeerd wordt, aan te nemen, in het Register der Lidmaten in te schrijven, met bijvoeging van het Kerkgenootschap, waartoe de vertooners behooren; en dezelve bij vertrekt met getuigenis van onberispelijkheid in den wandel, indien er geene redenen van het tegendeel bestaan, weder aan hen uit te leveren (3). Deze maatregel deed de Evangelisch-Luthersche Synode tot een gelijken besluiten.


(1) Zie de Aanschrijving der Evangelisch-Luthersche Synode aan de Predikanten en Kerkeraden dier Gemeente, d.d. 2 Junij 1829. — Handel. der Synode, 7 Julij 1829, bl. 75.
(2) Synodale Resolutie, in de Handel. der Synode, (16 Julij) 1817, bl. 109, 110, — en bij v.d. Tuuk, t.a.p. I. 163.
(3) Zie Handel. der Synode, (20 Julij) 1819, bl. 119, en bij ➝

|260|

Eindelijk heeft de Synode met betrekking tot het aannemen van Leden uit andere Protestantsche Kerkgenootschappen in de Hervormde Kerk bepaald, dat het bewijs van Lidmaatschap, door den Kerkeraad van een ander Protestantsch Kerkgenootschap afgegeven, tevens behelzen moet een bewijs van goed zedelijk gedrag, ten einde daarna op afgelegde belijdenis, de aanneming volge tot Lid van ons Hervormd Kerkgenootschap. — Meer bijzonder is vastgesteld, dat geene personen, die eenige kerkelijke bediening bij eenig ander Kerkgenootschap bekleeden of bekleed hebben, tot de belijdenis des geloofs bij onze Gemeente zullen worden toegelaten, dan nadat het Provinciaal Kerkbestuur, onder welks ressort zoodanig persoon, tijdens zijne bediening, gewoond heeft, onderzoek gedaan heeft naar zijn gehouden zedelijk gedrag, gedurende dat tijdvak, en aan de Gemeente, bij welke hij zich heeft aangegeven, verklaard zal hebben geene zwarigheid in deszelfs toelating tot het Lidmaatschap bij onze Gemeente te vinden (1).

Door deze en andere bepalingen is de onderlinge betrekking van de Hervormde Kerk tot andere Kerkgenootschappen geregeld, en de onderlinge band van broederschap tusschen dezelve bevorderd.


➝ v.d. Tuuk, I. 165. — Minist. Dispos., d.d. 31 Mei 1820, bij v.d. Tuuk, t.a.p. II. 10.
(1) Zie Synodaal Besluit in de Handel. der Synode, 16 Julij 1830, bl. 97 en 21 Julij 120.