§ 49.
Staatspligten en regten op de Hervormde Kerk in Nederland, afgeleid uit deze bepalingen.

Is door deze grondwettige bepalingen, die voor de geheele Natie, en daarom ook voor de Hervormden gelden, de onderlinge betrekking van Staat en Kerk

|225|

aangewezen, zoo als dezelve regtens en wettig bestraat, dan moet het daaruit tevens blijken, welk stelsel van Staatskerkregt hier plaats grijpt, en hoeverre hetzelve in vergelijking kan gebragt worden met een dier verschillende stelsels, die elders aanwezig zijn. — Te gelijk nu wordt uit de opgenoemde bepalingen kenbaar, welke pligten en regten aan den Staat ten opzigte der Kerk wettig toekomen. Hier is dus de Grondwet de bron, waaruit alles wordt afgeleid, en waaraan het Kerkregt alles behoort te toetsen. — Maar tevens volgt hieruit, dat dezelve voor alle Kerkgenootschappen gelijk is, tenzij in de Grondwet voor eenige gevallen uitzonderingen zijn daargesteld, of wel Staat of Kerk van de hun toekomende regten afstand gedaan hebben.

Uitdrukkelijk worden bij deze grondwettige bepalingen, de volgende Staatspligten, ook jegens de Hervormde Kerk, vermeld.

1. Aan het hoofd derzelver staat uitgedrukt het beginsel eener algemeene verdraagzaamheid (Art. 190). Dit werd in de vroegere Grondwet niet uitgedrukt. — Deze verdraagzaamheid eischte eene volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen, en waarborgt haar aan elken ingezeten des Rijks. Maar het is geene vrijheid van godsdienstige Kerkgenootschappen, (over welke vervolgens gehandeld wordt,) maar van begrippen, welke als beginsel voor het Staatskerkregt wordt op den voorgrond geplaatst. Dit beginsel schrijft aan den Staat de hoofdpligt voor jegens alle deszelfs onderdanen in het godsdienstige te betrachten.

|226|

2. Een tweede Staatspligt is die der staatkundige bescherming van alle bestaande Kerkgenootschappen (1). Deze waarborgt het voortdurend bestaan der aanwezige Kerkgenootschappen, zooverre dit van den Staat afhangt, welke tot deze bescherming gehouden is. Zij kan dezelve niet weigeren, dan om de redenen, straks aan te voeren. Uit den aard der zaak dus verleent de Staat die bescherming in de bevordering van het bestaan der Genootschappen, in de handhaving derzelver, en niet minder in de uitoefening der openbare Godsdienstoefeningen. Zonder deze toch beschermt zij de Kerkgenootschappen niet. — Het volgt dus hieruit, dat alle bestaande Kerkgenootschappen in dergelijke gevallen toevlugt hebben tot den Vorst (recursus ad principem).

3. Hiermede is ten naauwste verbonden, gelijkheid van alle Kerkgenootschappen in den Staat, en dus gelijke regten van allen (2). De Leden van alle bestaande Kerkgenootschappen hebben dezelfde burgerelijke en staatkundige voorregten, zijn gelijk voor de wet, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. — Er bestaat dus in het Rijk geene heerschende of Staatskerk meer; de Hervormde geniet geenerlei voorregten boven de Leden van andere Kerkgenootschappen. De Staat kent als zoodanig geene Kerk bij voorkeur, en is volkomen onzijdig jegens allen, zoover het belang, de orde en de rust van den Staat dit toelaten. — Er heeft


(1) Grondwet, Art. 191.
(2) Grondwet, Art. 192.

|227|

dus hier geene Staats- en Kerkvermenging meer plaats, gelijk vroeger in onze Republiek (1), evenmin wat den burgerlijke stand, als wat het onderwijs betreft (2), en zelfs zekere voorrang, die in de Grondwet van 1814 aan de Hervormde Kerk was verleend (3), is hier verdwenen.

Zoodanig zijn in het algemeen de pligten, die de Grondwet aan den Staat oplegt ten opzigte der Kerkgenootschappen. Ook de Hervormde Kerk weet dus, welke plaats zij in den Staat inneemt, en waarop zij te rekenen heeft. Die pligten echter moeten met het belang van den Staat, de rust der Maatschappij en het gezag van den Souverein in verband staan (4). Hiertoe nu gelden de regten van den Staat op de Kerk. Wij zullen ook gedeeltelijk dezelfde terug vinden, van welke wij boven spraken.

De Grondwet toch draagt aan den Staat op: 1) het regt van toelating (jus reformandi) (5) van nieuw opkomende Kerkgenootschappen, wat derzelver kerkelijk-staatkundig aanwezen betreft (Art. 191). Deze staatkundige bescherming is aldaar voor de bestaande Kerkgenootschappen aan den Staat opgelegd; waaruit dus volgen zou, dat de Staat niet gehouden is die bescherming te verleenen aan nieuw opkomende gezindheden.


(1) Zie Broes, Kerk en Staat, IV. 1. 86, 92, 131.
(2) Zie boven bl. 218.
(3) Grondwet van 1814, Art. 134. Zie boven bl. 222 en Aant.
(4) Zie Aanm. over het Kerkregt — in de Bijdragen van van Hall en den Tex, b.a. II. 239.
(5) Art. 191.

|228|

Dat echter de Wetgever geenszins bedoeld heeft dit regt onbepaald uit te strekken, en het dus aan mogelijke willekeur van den Staat over te laten, of de nieuw opkomende godsdienstige Genootschappen aanwezen mogen ontvangen, dan niet, blijkt genoegzaam uit het verband, waarin dit Artikel voorkomt met het voorgaande en volgende. — Gelijk toch dit regt niet eens regtstreeks in de Grondwet staat uitgedrukt, maar alleen bij gevolgtrekking uit het woord: bestaande Kerkgenootschappen, wordt afgeleid, zoo staat hetzelve te zeer in verband met de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen, die door het voorgaande Artikel aan alle ingezetenen des Rijks is gewaarborgd, dan dat dezelve aan onbepaalde willekeur zou zijn overgelaten. — Immers indien al vrijheid van godsdienstige begrippen daar heerscht, waar niemand, om zijne godsdienstige meeningen mag worden vervolgd, en dus geene Inquisitie plaats heeft, waar elk in het godsdienstige mag denken, wat hij wil, zoo is die vrijheid toch niet volkomen (gelijk de Grondwet eischt) waar men dezelve, naar den eisch onzer begrippen, niet openlijk, ook door eerdienst en in een christelijk Kerkgenootschap, mag uitoefenen. — Zou daarenboven deze stelregel, indien zij ook door de Grondwet werd gewaarborgd, van onverdraagzaamheid en illiberaliteit zijn vrij te pleiten? of zou dit gevolg, uit één harer Artikelen getrokken, niet in strijd zijn met die uitdrukkelijke bepalingen, die de ruimste, schoon bedachtzame, verdraagzaamheid prediken?

Maar zoo min dit regt beperkt is ten eener zijde, zoo min is het onbepaald ten andere zijde; het is nog illiberaal,

|229|

noch ultraliberaal. In hoeverre toch dit regt aan den Staat verbleven is, blijkt uit de volgende Artikelen, die de grenzen plaatsen voor de toelating van nieuwe Kerkgenootschappen van Staatswege. Uitdrukkelijk zegt Art. 193 dat „geene openbare oefening van Godsdienst (culte) — en dus niet alleen der bestaande gezindheden, gelijk Art. 191, maar in den ruimsten zin — kan worden belemmerd, dan in gevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zou kunnen storen.” — En immers, waar de Staat geene bescherming verleent aan openbare Godsdienstoefening, daar kan zij gezegd worden dezelve te belemmeren; want het eerste kan zonder het laatste niet bestaan.

Men zou daarom kunnen vaststellen, dat zij althans zedelijk verpligt ware, dezelve, zooverre zij onschadelijk zijn, even als de bestaande Genootschappen, te beschermen, opdat daardoor de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen, en gelijkheid van alle burgers, ook in het kerkelijk-godsdienstige, zou worden gehandhaafd. — Maar niet minder is de Staat zedelijk verpligt de onderlinge eendragt der verschillende gezindheden door de middelen, die onder zijn bereik zijn, te bevorderen, en zooveel mogelijk scheuringen tegen te gaan.

In hoeverre nu door den Staat de schadelijkheid van nieuw opkomende gezindheden te berekenen zij, en in hoeverre zij dus het regt heeft, die te weren, is mede door de Grondwet aangewezen: „in gevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zou kunnen

|230|

storen (1).” — Dit te beoordeelen moet aan den Staat verblijven. Dezelve kan echter geene Kerk weren, zoolang zij niet in strijd is met het regt der vereenigden, met orde in den Staat en goede zede; geenszins dus mag de Staat om leerstellingen en gevoelens, die aan de Gezagvoerders mishagen, dezelve bescherming weigeren, tenzij die gevoelens schadelijk geacht worden voor openbare orde en veiligheid, en dus voor goede zeden. Dit is alsdan een maatregel van Staatspolitie, niet van Justitie (2).
Reeds voor vele jaren weigerde de Staat dit regt aan de Vijgeboomsche secte te Axel (3).

Gelijk nu dit regt meer zijdelings afgeleid, dan wel regtstreeks uitgedrukt wordt, zoo heeft de Grondwet andere regten van den Staat bepaald aangewezen; onder deze:

2) het regt van Toezigt of Oppertoezigt; wereldlijk opzigt (Inspectio secularis) (4). Dit bepaalt zich vooral tot waakzaamheid voor het belang van den Staat, opdat deze door de Kerk niet benadeeld worde. — Dien ten gevolge belemmert dezelve die openbare oefening van Godsdienst, welke de openbare orde en veiligheid zou kunnen storen (5); en zorgt tevens, dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de


(1) Grondwet, zie boven; Art. 193.
(2) Zie Broes, Kerk en Staat, t.a.p. IV. 1. bl. 107, 127, 129.
(3) Zie Aanm. over het Kerkregt der Protestanten, b.a. in de Bijdragen van van Hall en den Tex, II. bl. 240.
(4) Zie boven bl. 211.
(5) Grondwet, Art. 193.

|231|

palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat; welke zorg uitdrukkelijk aan den Koning is aanbevolen (1). Uit deze bepaling heeft men het regt van sanctie der kerkelijke, naar buiten werkende, Reglementen, de bijwoning der Synodale Vergaderingen, de approbatie en agreatie van beroepingen, enz. afgeleid. — Welligt zijn hiermede ook verbonden de bepalingen op de viering van Zon- en Feestdagen, door de burgerlijke wet gehandhaafd.

Dit regt van toezigt werkt vooral voor het Hervormde Kerkgenootschap, door den Staat bezoldigd. — Deze voortdurende bezoldiging staat echter niet ter keuze van den Staat, als zijnde in den ruimsten zin door de Grondwet gewaarborgd; maar evenmin geeft zij meerdere regten aan den Staat op de bezoldigde Kerken boven de andere, dan alleen in zooverre hij waakt en dus toezigt houdt over het gebruik der verleende gelden, en niet duldt, dat deze tegen het belang van den Staat gebruikt worden. Hierdoor wordt het regt van toezigt slechts verruimd (2). Ook hierdoor wordt de approbatie der kerkelijke beroepingen gewettigd, even als de keus uit de kerkelijke nominatiën,


(1) Grondwet, Art. 195.
(2) Hierin is de Grondwet van 1815 onderscheiden van die van 1814. Verg. Art. 139, v. 1814 met Art. 195, 196, boven bl. 224. De Staat heeft echter sedert der invoering der Grondwet de bezoldiging in vele Vaderlandsche Gemeenten door verhooging van tractementen, als alterum tantum uitgereikt, door verhoogde kinder-, school- en akademie-gelden, enz. onbekrompen vermeerderd.

|232|

den Vorst overgelaten; daar ook vor deze Kerkbesturen penningen van den lande verstrekt worden, en het personeel der Kerk voor den Staat van belang is.

3) Hierop zijn tevens gegrond de regten van Oppervoogdijschap over de kerkelijke fondsen en goederen, die van den Staat afkomstig zijn (1). Deze bestiert dezelve niet, maar waakt en houdt toezigt over bezit en gebruik. Het bestier dier gelden kan hij verzekeren en doen waarborgen door dit toezigt. Iets anders ware het deze zorg uit te strekken tot de goederen van rein-kerkelijken oorsprong. Indien echter het Kerkgenootschap of de afzonderlijke Gemeenten niet verzekeren, zich voor het vervolg te kunnen onderhouden, en den Staat niet te behoeven, kan dezelve daartoe maatregelen nemen. Zoo verzekert de Staat het koopen en verkoopen van goederren, en het veraliëneren van Effecten door Inschrijvingen op het Grootboek, het opbouwen of afbreken van Kerkgebouwen en Pastorijen, enz.; want welligt zou zonder deze de gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat worden geweigerd (2). — In zooverre nu deszelfs invloed op de kerkelijke goederen tot toezigt bepaald wordt, werkt dit weldadig voor de belangen der Kerk.

Het blijkt dus genoegzaam, volgens de beginselen en bepalingen van het Staatskerkregt, in de Grondwet


(1) Zie boven bl. 211.
(2) Grondwet, Art. 196.

|233|

voorhanden, dat geen der drie voormelde stelsels, noch Territoriaal-, noch Consistoriaal-, noch Episcopaal-stelsel, in onze Vaderlandsche Hervormde Kerk heerscht. Daarom kunnen uit geene derzelver de regten van den Vorst op onze Kerk worden afgeleid. — Zoo geeft ook geen der Artikelen van de Grondwet eenige regten in de Kerk (jus in sacra) aan den Vorst, en dus ook niet het Liturgisch regt (1). Het zijn veeleer regten en gezag over de Kerk (jus circa sacra), die hier worden uitgeoefend, en meer bijzonder gematigde Majesteits-regten, die bij de Grondwet voor den Staat in betrekking tot de Kerk zijn bewaard en gehandhaafd. — Is er dus geene heerschende Kerk meer aanwezig, en zijn alle gezindheden voor den Staat gelijk, er bestaat echter band tusschen Kerk en Staat. En daarin verheugen wij ons. De


(1) Men vindt dan ook nergens eene bemoeijing van den Staat, om in te grijpen in de regten der Kerk door invoering van Bijbel-Overzetting, Gezangen of Agenden; zie Kist, Verh. t.a.p. bl. 160. — Te onregt grondde men zich derhalve in de Noordstar op de publieke Gebeden, die de Staat gewoon is voor te schrijven. De Staat toch laat te regt dit Liturgisch regt aan de Kerk over; en ook de aanschrijvingen en Koninklijke Besluiten bij de gebeden, voor en na de bevalling der Koninklijke Prinsessen luiden slechts: „om de godsdienstige gezindheden aan te schrijven en uit te noodigen; zie Koninkl. Besluit, 8 Dec. 1832, — 6 Julij 1833 en elders; of wel de Directeurs-Generaal voor de zaken van de Hervormde en Roomsch-Katholieke Eerdienst aan te schrijven, om, elk voor zooveel zijn Departement aangaat, aan de godsdienstige gezindheden binnen dit Rijk kennis te geven van ..... met uitnoodiging om daaraan in derzelver gebeden indachtig te zijn, enz.” — Zie Koninkl. Besluit, 23 Dec. 1821, n. 6 en elders. — Dito 1 Dec. 1823, n. 12. — Dita 25 Maart 1833, n. 79 en elders.

|234|

Kerkgenootschappen immers bestaan in den Staat, worden door denzelven beschermd en gehandhaafd, en deze waakt tegen allen schadelijken invloed van de eersten (ne Respublica quid detrimenti capiat).