|5|

§ 2.
Kerkregt.

Elk Genootschap heeft deszelfs bepalingen, inrigting, wetten en regten zoo wel als pligten voor de Leden. Zoo ook de Kerk of het Genootschap der Christenen. Daar vormen zij het Kerkregt, d.i. het Regt (1) der Kerk; de verzameling der voorschriften, bepalingen en wetten, die betrekking hebben op de Kerk, of: de Kerkelijke Wetgeving; op dezelve berust de regeling,


(1) Regt. (Jus). Dit woord wordt gewoonlijk in tweeërlei beteekenis gebezigd. Subjectief (gelijk men zegt) beteekent het de zedelijke mogelijkheid of bevoegdheid, d.i. de bevoegdheid of het vermogen, dat wij uit de zedelijke wet ontvangen, om behoudens de vrijheid van anderen iets te doen, enz. Zoo zegt Ernesti (Clav. Ciceron. in voce: Jus.) „quod legibus, edictis, consuetudini consentaneum est, quod nobis ex eo debetur.” Men vindt deze beteekenis, meer of min gewijzigd, in alle Handboeken der Zedekunde, en andere Geschriften. Zie b.v. Wolff, Instit. Jur. Nat. § 46. — Pestel, Fund. Jurispr. Natur. II. 616. — Sypkens, de betrekking tusschen de Zedekunde en het Natuurregt; in Van Hemerts Magazijn van Critische Wijsbegeerte, V. 363 volg. — Reinhard, Christel. Zedeleer. I. 227. III.186.
Objectief (volgens het spraakgebruik) genomen, beteekent dit woord: eene Verzameling dier Regten of de Wetten en Wetgeving zelve. — „Fas, lex divina est; Jus, lex humana;” ita in Corp. Jur. Canon. Conc. disc. Canonum. Decr. I. Dict. I. c. 1. — Daarom spreekt men van Goddelijk en menschelijk Regt; — van burgerlijk, lijfstraffelijk, kerkelijk Regt, enz.; — van Jus Romanum, Germanicum, Belgicum; — van Jus Justinianeum, Theodosianum, en in andere beteekenissen; bij alle Schrijvers van de Encyclopaedie der Regtswetenschappen en over het Kerkelijk Regt voorhanden. Eveneens Ernesti, Clav. Cic. I. c.: „Complexus legum illarum, ad quas homines actiones suas dirigere debent.”

|6|

inrigting en het bestier der Kerk en der verschillende Kerkgenootschappen, en uit dezelve wordt gevormd de Wetenschap van het Kerkregt.

Deze kerkelijke wetgeving, dit Kerkregt bepaalt zich tot de uitwendige zijde van het Christendom op aarde; dus niet tot de leer, maar zoo wel tot den vorm van het Genootschap, als tot het kerkelijke leven der Christenen, in onderscheiding van derzelver inwendig of geestelijk leven (1). — Het bevat wetten, voorschriften, instellingen van de Kerk, zoo wel als van den Staat.

Het wetenschappelijke Kerkregt wordt verschillend verdeeld, naar de verschillende oogpunten, waaruit men hetzelve beschouwt. — Zoo onderscheidt men naar de verschillende bronnen, waaruit het afgeleid wordt: het natuurlijke Kerkregt (Jus Ecclesiasticum naturale), dat uit het denkbeeld der Kerk, uit de algemeene gronden van naturregt en zedekunde wordt afgeleid, en aan de zedewet getoetst wordt (2), — en


(1) Daar het Kerkregt zich alleen bepaalt tot de zigtbare Kerk, en wel tot haren vorm, geeft de Kerk alleen wetten en voorschriften aan de zigtbare Kerk.
(2) Het natuurlijke Kerkregt werd vooral door de beoefenaars van het Natuurregt ontwikkeld, en later ook door Godgeleerden. Krug gaf daarvan nog onlangs een Proeve in zijn geschrift: Das Kirchenrecht, nach Grundsätzen der Vernunft, und im Lichte des Christenthums. Leipz. 1826; hij noemt daar als voorgangers, onder de nieuweren, Grotius, Puffendorf, Keuffel, Zacharia, Mendelssohn, Grossing, Stephani, Greiling, Pöschel, Schuderoff; zie Krug a.a.O. S. 9, 10. Tegen hem was gerigt: Kirchenrechtliche Untersuchungen. — Ein nothwendiger Nachtrag zu dem

|7|

het stellige Kerkregt (J. Eccl. positivum), dat op stellige, wettelijke, bepalingen rust.

Uit den inhoud wordt eene andere verdeeling afgeleid, die van het openbare Kerkregt (J. Eccl. publicum), hetwelk de uitwendige betrekking der Kerk omschrijft, vooral de bepalingen omtrent de Kerk in het algemeen, alsmede de betrekking van Kerk en Staat; en het bijzondere Kerkregt (J. Eccl. privatum), waarbij de bepalingen omtrent de leden worden geregeld (1).

Ten naauwste met deze verdeeling tezamenhangend is eene andere, waarbij men naar den aard onderscheidt het inwendige Kerkregt (Jus Eccl. internum), dat de regten en pligten der Leden in de Kerk bepaalt; en het uitwendige Kerkregt (Jus Eccl. externum), dat de betrekking der Kerk naar buiten, d.i. tot den Staat en andere Kerkgenootschappen omschrijft (2). —


Kirchenrecht vom Herrn Prof. Krug. Berlin 1829. — Over het natuurlijke Kerkregt, zie Droste Hulshoff, Das Naturrecht, als eine Geselle des Kirchenrechts. Bonn 1822. Walter, (straks aan te halen) S. 4, noot 5; en Mosheim, Algem. Kerkregt der Protestanten, in ’t Holl. vertaald. I D. Utr. 1766, bl. 389-501.
(1) Cf. Droste Hulshoff, Grundsätze des gemeinen Kirchenrechtes der Katholiken und Evangelischen, wie sie in Deutschland gelten. I Bd. Münster 1828. S. 26. — Het openbaar Kerkregt van Duitschland is afzonderlijk behandeld door Pahl, das öffentliche Recht der evang.-lutherischen Kirche in Deutschland, kritisch dargestellt. Tüb. 1827.
(2) Deze verdeeling is nog onlangs verdedigd door Walter, Lehrb. des Kirchenrechts, aus den älteren und neueren Quellen bearbeitet. S. 15; — door Droste Hulshoff a.a.O. S. 19. — Bezwaren daartegen zijn laatstelijk geopperd door Eichhorn, in zijn ➝

|8|

Deze verdeeling is door vele Schrijvers over het Kerkregt aangenomen, als de meest geleidelijke; terwijl anderen daartegen niet ongegronde bezwaren hebben ingebragt.

Eindelijk (om niet te spreken van een goddelijk en menschelijk Kerkregt, door vele Roomsche Schrijvers aangenomen (1)), onderscheidt men naar den omvang het algemeene van het bijzondere Kerkregt (Jus Eccl. universale et particulare); het eerste geldt voor de geheele Kerk of voor alle Leden des Genootschaps; het laatste voor bijzondere Landen of Kerkgenootschappen. Het eerste bevat dan tevens in zich ook het natuurlijke Kerkregt, dat de grondslag van elk stelsel van kerkelijke wetgeving moet uitmaken; het laatste of stellige Kerkregt verschilt in de verschillende Landen en Kerkgenootschappen. Van daar heeft men, vooral gedurende de laatste jaren, het nationale Kerkregt of dat der afzonderlijke Landen en Staten bewerkt, en die afzonderlijke bewerking is bij het verschil van kerkelijke bepalingen, thans bestaande, eene wezenlijke behoefte. Men kent al zoodanig de meer of min uitvoerige Handboeken over het Rooms-Katholiek of Protestantsch, of ook over het algemeene Kerkregt van Oostenrijk, Pruissen,


➝ voortreffelijk Handboek, Grundsätze des Kirchenrechts der Katholischen und der Evangelischen Religionspartei in Deutschland. I Bd. Gott. 1831. S. 452. De beroemde Eichhorn heeft ons onlangs het tweede deel geschonken.
(1) Ook het geschrevene werd van het ongeschrevene Kerkregt onderscheiden. Zie Boehmer, Jus Eccl. Protestantium. Vol. I. p. 202, in titulo: de Consuetudine. § 4, 5. — Over het goddelijk en menschelijk Kerkregt zie Droste Hulshoff, a.a.O. S. 22.

|9|

Beijeren, Saksen, Hannover, Wurtemberg, Hessen, Nassau en andere Staten, ongetwijfeld ten voordeele der wetenschap van het Kerkregt behandeld (1).

Geene dezer verdeelingen schijnt echter onvoorwaardelijk aan te prijzen, daar aan elk bij de behoorlijke ontwikkeling bezwaren verbonden zijn. Bij de meeste derzelver, althans die op een stellig Kerkregt berusten, kan men ook de tijdorde volgen, en het oude, nieuwe en nieuwste Kerkregt onderscheiden. Men slaat alsdan de historische ontwikkeling gade; maar zoo zeer deze verdeeling licht aanbrengt, evenzeer behoeft men toch daarenboven bij dezelve eene verdeeling uit den inhoud of andere oogpunten ontleend.


(1) De Literatuur van het Kerkregt, vooral ook de Schrijvers over het Kerkregt van de afzonderlijke Duitsche Staten, zijn onder anderen opgegeven bij Pahl a.a.O. S. 547-558. — Walter a.a.O. S. 12. — Droste Hulshoff a.a.O. S. 136-143. Ziehbert, Praktischer Evangelischer Kirchenrecht, mit besonderer Hinsicht auf Sachsen, Preussen, und andere Evang. Länder. I. 11-15. Meiss. 1826. — Vooral Eichhorn a.a.O. I. 440. Men vergelijk ook de grootere werken van Frey, Stephani en anderen. Clarisse, Encyclop. Theol. p. 579 sqq. 585.