§ 19.
Hedendaagsche Kerkvorm.

Uit de inrigting en regeling der Kerk blijkt de Kerkvorm.

Daar men getracht heeft het Protestantsch beginsel ongeschonden te bewaren, bleef ook hier het denkbeeld heerschend van de Christelijke Kerk, als eene zedelijke inrigting, welker vorm, bestier en maatschappelijke instellingen alleen bepaald zijn. Ook hier staat onze Hervormde Kerk over tegen de Roomsche, die Kerk en Kerkvorm en Kerkleer even onwankelbaar acht, terwijl bij haar de Kerkvorm naar de omstandigheden te regelen is. — Daarom is aan elk Reglement een slotartikel bij gevoegd ter bepaling der wijze van noodzakelijke veranderingen; en de Staat erkende bij het vestigen van dezen vorm ook dit eerste beginsel van de veranderlijkheid der Kerkvormen (1).


(1) Zie het laatste Art. van elk der Synodale Reglementen, ➝

|65|

Er bestaat dus in Nederland één Hervormd Kerkgenootschap, of ééne kerkelijke Republiek; een Genootschap van Christenen, dat in deszelfs uitwendige inrigting den vorm eener kerkelijke Republiek heeft aangenomen. Die eenheid, die te voren in onze Kerk ontbrak, is nu hersteld. Door het geheele Rijk vormen alle de Gereformeerde Gemeenten slechts één Genootschap (1). Daarom vereenigt deze genootschappelijke band de belijders der Hervormde Leer, in welke taal zij de eerdienst mogen verrigten, en van welken oorsprong zij zijn. Daartoe behooren zoo wel de Nederduitsche Gemeenten, als de Waalsche, Presbyteriaansch-Engelsche, Schotsche en Hoogduitsche Kerken, (en vroeger ook de Protestantsche Kerken in de Zuidelijke Provinciën) alsmede de Protestantsche Gemeenten in de Koloniën van den Staat in Oost- en West-Indië (2). De gemeenschap van alle deze Kerken vormt het Hervormde Genootschap.

Dit Hervormde Genootschap vestigt naar deszelfs


➝ boven aangehaald; alsmede het Antwoord van den Comm.-Gener. aan de Classis van Amst. t.a.p. bij v.d. Tuuk, Handboek II. bl. 147 en Broes, t.a.p. bl. 409.
(1) „Tot het Hervormd Kerkgenootschap (in het Koningrijk der Nederlanden) behooren allen, die op belijdenis des geloofs, tot Ledematen zijn aangenomen; dezulken, die in de Hervormde Kerken gedoopt zijn, en diegenen, welke in andere landen, als tot het Hervormd Kerkgenootschap behoorende, erkend, zich hier te lande nederzetten.” Algemeen Reglement, Art. 1.
(2) „Alle de Hervormde Kerken in het Koningrijk, zoo wel Waalsche, Presbyteriaansch-Engelsche en Schotsche, als Nederduitsche behooren tot hetzelfde geheel, en zijn onder hetzelfde gemeenschappelijke Bestuur geplaatst.” — Ald. Art. 13.

|66|

aard eene aristocratische Republiek. Van het Republikeinsche beginsel mag het Protestantisme niet afwijken. Staat toch het geestelijke gebied onder den Verlosser, als Koning zijner Kerk, de aardsche vorm der vereeniging duldt geen ander Opperhoofd op aarde. Van daar blijft het Genootschap eene Republiek. — Maar de democratie van onzen vroegeren Kerkvorm, waarbij alle Predikanten, nevens Ouderlingen, de Gemeenten vertegenwoordigende, optraden in de kerkelijke Vergaderingen, is verdwenen. Er bestaan kleinere kerkelijke Collegien, waartoe slechts een geringer aantal Leden geroepen worden. Deze vertegenwoordigen de meerderheid en de Gemeenten, die hen afzenden (1). Alleen in de klassikale Vergaderingen zijn alle Predikanten tegenwoordig; maar slechts ter vorming van een kerkelijk Kiescollegie, en bewaring van geldelijk toezigt (2). De Democratie is in onze kerkelijke Republiek overgegaan tot Aristocratie.

Deze Aristocratie onzer Kerk nu, schoon naderende aan de Oligarchie, vooral door de Synode, is echter niet in Oligarchie overgegaan. Daartoe is de vertegenwoordiging te geregeld, en zijn de bepalingen van gezag voorzigtig vastgesteld.


(1) „De Leden der Collegiën (van Kerkbestuur) stemmen altijd hoofdelijk, zonder eenigzins gehouden te zijn aan lastbrieven van de Vergaderingen of Kerken, voor welke zij kunnen geacht worden te verschijnen.” — Alg. Regl., Art. 4, bij v.d. Tuuk, t.a.p. I. 5.
(2) Alg. Regl. Art. 65, bij v.d. Tuuk, t.a.p. I. 22.

|67|

Deze kerkelijke Republiek vindt deszelfs Aristocratische vertegenwoordiging in de Synode.