V

Maar betekent het invoegen van een episcopaal element in het presbyteriaal-synodale stelsel toch in elk geval niet een afwijking van Calvijn en van de van hem uitgegane kerkrechtelijke traditie?

Ik maak eerst enkele opmerkingen over Calvijn zelf. Dat hij in de wordingsgeschiedenis van het presbyterianisme een eerste rol heeft gespeeld, is boven alle twijfel verheven; men denke slechts aan het geneefse ‘consistoire’ — au fond toch zíjn schepping — waarin predikanten en

|15|

ouderlingen wekelijks samenkwamen ‘pour veoir sil ny a nul desordre en lesglise et traicter ensemble des remedes quant il en sera besoing’. 48

Toch kan men Calvijn niet anti-episcopaal noemen. 49 W. Nijenhuis heeft het ‘opvallend’ genoemd, ‘dat het in de discussies van de twintigste eeuw zo belangrijke vraagstuk van het episcopaat voor Calvijn geen rol speelde’ 50 en voor dit laatste veel bewijs overgelegd. Eerder had D. Nauta er al op gewezen, dat één van de autoriteiten op welke Calvijn zich bij zijn beschouwingen over de juiste kerkinrichting gaarne beroept, Cyprianus van Carthago is, Cyprianus, die juist aan de bisschoppen in de kerk een bijzondere betekenis toekende. 51

Tijdens de Calvijn-herdenking te Straatsburg in 1964 verklaarde Jaques Courvoisier, dat men bij de lectuur van bv. de brief aan Sadolet met verwondering constateert, ‘que Calvin en a moins à l’évêque q’au faux ou au mauvais évêque’. 52 Calvijn had bezwaar tegen de heersende opvatting van de apostolische successie als ‘successio personarum’, maar als de paus zijn apostolisch ambt zou wáárnemen, zou híj niet tegenspreken, dat deze voor opvolger van Petrus moest worden gehouden. 53

Men is steeds voorzichtiger geworden met te beweren, dat Calvijn voor


48 Ordonnances ecclésiastiques, in Calvini Opera Selecta, II, p. 358, 8 sq.
49 Het is verbazingwekkend nog in een recent geschrift: I. Tempel, Bischofsamt und Kirchenleitung in den lutherischen, reformierten und unierten deutschen Landeskirchen, München 1966, S. 37, te lezen: ‘Im Gegensatz zum Luthertum findet man bei Calvin eine schroffe Ablehnung eines jeden Bischofsamtes’. Overdrijving naar de andere zijde vindt men in de (overigens veel interessant materiaal bevattende) verhandeling van J. Pannier, Calvin et l’épiscopat, RHPR 6, 1926, p. 305-335, 434-470. Pannier spreekt (p. 305, 434) van ‘l’épiscopat élément organique de l’Eglise dans le calvinisme intégral’. Vgl. W.F. Dankbaar, a.w., blz. 111, aant. 2.
50 W. Nijenhuis, Calvinus oecumenicus. Calvijn en de eenheid der kerk in het licht van zijn briefwisseling, ’s-Gravenhage 1959, blz. 304.
51 D. Nauta, Confrontatie van de kerkinrichting der anglicanen en presbytrianen, Bezinning 13, 1958, blz. 194. Plaatsen in de Institutie waar Calvijn zich waarderend over de kerkinrichting bij Cyprianus uitlaat: IV, 3, 15; IV, 4, 10; IV, 7, 7; IV, 11, 6; IV, 19, 14.
52 J. Courvoisier, La dialectique dans l’ecclésiologie de Calvin, in Regards contemporains sur Jean Calvin. Actes du colloque Calvin Strasbourg 1964, Paris 1964, p. 95. Iets verder: ‘Calvin n’en a donc pas tant à l’institution qu’à son mauvais usage’.
53 J. Courvoisier, l.c., p. 96, 100. Vgl. W. Nijenhuis, a.w., blz. 304; C. van der Woude, Het beginsel van de collegialiteit bij Calvijn en het tweede vaticaans concilie, Kampen 1966, blz. 17 v.

|16|

zijn kerkordelijke concepties het predikaat ‘ius divinum’ opeiste. 54 Zeker, hèt ambt is er krachtens goddelijke ordening, dáárvan was Calvijn overtuigd, maar ten aanzien van bv. het aantal ambten — twee, drie of vier — wisselde zijn mening telkens en nog de laatste editie van de Institutie verschaft ons daarover geen volkomen helderheid. 55

Op de straatsburgse herdenking waarover ik zo juist sprak, typeerde Otto Weber Calvijns houding met betrekking tot de inrichting der kerk treffend juist als die, niet van een ‘homme guidé par des principes abstraits’ maar van een ‘réaliste qui, attaché à la Parole, prenait le temps pour attendre’. Zo alleen is het volgens Weber te verklaren, dat hij geen enkele poging ondernomen heeft de twee dozijn plattelandsparochies, die vanuit Genève koloniaal bestuurd werden, van kerkeraden te voorzien. 56

Als dezelfde aan het Woord gehechte realist beval hij voor de hervorming in Polen de mogelijkheid aan, dat daar een aartsbisschop zou fungeren, ‘niet om over de anderen te heersen .... maar om ter wille van de orde het voorzitterschap der synoden te bekleden en de heilige eenheid onder zijn collega’s en broeders te bevorderen’. Hij dacht bovendien aan provinciale en stadsbisschoppen, ‘die in het bijzonder belast zijn met de orde der kerk. Evenals de natuurlijke orde leert, zou er uit ieder college iemand gekozen moeten worden, aan wie de voornaamste zorg was opgedragen’. 57 Onwillekeurig denkt men bij zulke woorden aan Calvijn zelf, die niet de titel van bisschop, antistes of superintendent voerde, maar dat in feite wel was: voorzitter van de vergadering der predikanten, tweede


54 I. Tempel, a.a.O., S. 35.
55 W.O. Münter, Begriff und Wirklichkeit des geistlichen Amts, München 1955, S. 14, 11 f.
56 O. Weber, Compétence de l’Église et compétence de l’État d’après les Ordonnances ecclésiastiques de 1561, in Regards contemporains, p. 78.
57 Calvijn aan koning Sigismund van Polen, Genève 5 december 1554, OC, XV, c. 333. In de tekst volgde ik de vertaling (uit het latijn) van W.F. Dankbaar, a.w., blz. 111, aant. 3. — Van hetzelfde realisme getuigt Calvijns advies van november 1561 in de kwestie hoe die bisschoppen en pastoors moeten handelen, die ‘veulent renoncer au Papisme et suyvre l’Evangile’. Ten aanzien van de bisschoppen zegt Calvijn o.a. dat zij zoveel mogelijk de kerken moeten zuiveren die onder hun ‘charge et superintendence’ zijn, dat men hen ‘par tolerance’ — want feitelijk verdraagt het zich helemáál niet met ‘la pure simplicité du regime spirituel de l’Eglise’ — in het bezit van het ‘bien temporel’ moet laten, mits zij het op de juiste wijze gebruiken en dat het het beste is, dat zij, wanneer zij hun ‘Seigneuries et iurisdictions terreinnes’ willen behouden, zich ermee vergenoegen ‘comme protecteurs de l’Eglise’ te worden gehouden. OC, XV, c. 186. Het advies werd uitgebracht aan de kerk van Troyes (J. Courvoisier, l.c., p. 96). — Vgl. voor Calvijns houding tegenover het episcopaat nog C. van der Woude, a.w., blz. 18 v.

|17|

voorzitter van het ‘consistoire’ (voorzitter was de burgemeester-ouderling), woordvoerder van predikanten en kerkeraad in de stadsraad. 58

Dat Calvijn niet principieel anti-episcopaal was, wist men ook in Engeland. Toen John Whitgift Thomas Cartwright daaraan herinnerde wist deze daar niet veel op te zeggen. De presbyterianen houden niet iets voor waarheid, alleen omdat Calvijn het gezegd heeft, repliceerde hij. 59


58 J. Pannier, l.c., p. 326: „Et c’est, en somme, une ‘surintendance’ du même genre [als in Straatsburg en Engeland] que, sans avoir le titre, il [Calvin] a remplie à Genève pendant vingt-trois ans”. Ook A. Ganoczy, Calvin théologien de l’église et du ministère, Paris 1964, p. 390, spreekt van ‘le pouvoir pratiquement épiscopal et fortement centralisé qu’il exerça lui-même à partir de Genève, pendant plus de vingt ans’.
59 P. Collinson, l.c., p. 104, aan wie ik ook de volgende mededeling ontleen: „’Calvin herein grants more than I would grant’ was the marginal comment of an English student of the Institutes who read that the bischop of Rome had enjoyed a measure of primacy in the early Church”.