Het geslacht van Janssen stamde naar alle waarschijnlijkheid uit Maastricht: althans het was daar reeds in de zestiende eeuw bekend, en behoorde mede onder de eersten, die de Hervorming aannamen, en er openlijk voor uitkwamen. Niet onbemiddeld, rekende het zich onder de aanzienlijkste familiën door afkomst en gegoedheid, en handhaafde ook in den loop en bij den wissel der tijden zijn oorspronkelijken stand. In den aanvang der verloopene eeuw leefden nog twee broeders van dien naam: Cornelis en Hendrik Janssen. Van den laatste was de familietak oorspronkelijk, die in de Meijerij van ’s Hertogenbosch werd overgeplant, doch ten jare 1826 in Casparus Janssen, Predikant te Asten, uitstierf. De eerste was daarentegen de overgrootvader mijns overleden vriends.

Deze Cornelis Janssen huwde met Elisabeth Brian de Rency, eene Fransche jonkvrouwe uit Champagne, welke zich met hare ouders als vlugtelingen wegens de godsdienst, na de herroeping van het Edict van Nantes in 1682, te Maastricht, had nedergezet. Uit dezen echt sproten drie kinderen: twee zoons Daniël en Jacobus, en eene dochter Anna. De tweede zoon, Jacobus, huwde in Holland met jonkvrouwe Adriana

|14|

Raexel van eene aanzienlijke familie te ’s Gravenhage, bij welke hij vier kinderen verwekte, Elisabeth Adriana, Jacobus, Coenraad en Rebekka. De laatste stierf zeer jong; Elisabeth Adriana en Coenraad overleden ongehuwd; alleen Jacobus of Jacques Janssen, als in de Fransche kerk gedoopt, bleef over.

Deze Jacobus Janssen was geboren te Maastricht den 22sten Maart 1742. De geletterde stand scheen zijne bestemming te zijn, want daartoe bereidde bij zich voor, door het aanleeren der oude talen en der verder vereischte wetenschappen; doch de vroegtijdige dood zijns vaders scheen zijn voornemen geheel te zullen verijdelen, en de neiging des jongelings kreeg ook eene andere rigting; want weldra bepaalde zich zijne keuze tot de krijgsdienst, en werkelijk ging hij daarin over, als kadet bij de Artillerie Door kunde en goed gedrag had hij reeds den rang van adjudant verworven, en was hem het stellige uitzigt op hooger bevordering geopend, toen hij, te Vlissingen in garnizoen zijnde, in kennis geraakte met den Predikant J.J. Brahé. Zijn verkeer met dezen waardigen man, gevoegd bij zijn onuitgedoofden smaak in de letteren en zijne toegenomene ernstige stemming, deden hem het besluit opvatten, om de krijgsdienst vaarwel te zeggen, en zich, schoon reeds op drie en twintig jarigen leeftijd, aan zijne vorming voor het leeraarsambt te wijden.

Zoo verblijdend die keuze voor zijne moeder was, zoo onverdroten bleef hij er in volharden; en, daar het hem niet moeijelijk viel op de eens hecht gelegde grondslagen voort te bouwen, bereikte hij ook gelukkig het voorgestelde doel; want na eenige jaren te Groningen gestudeerd, en onder anderen ook de lessen van de Hoogleeraren

|15|

N.G. Schroeder in de Oostersche talen, en van P. Chevalier in de godgeleerdheid met vrucht bijgewoond te hebben, werd hij den 10 September 1772, in de classis van Walcheren na het afleggen van het vereischte examen, met algemeene goedkeuring tot proponent aangenomen, en kort daarop te St. Anna ter Muiden bij Sluis in Vlaanderen tot Predikant beroepen. Aldaar den 31sten Januarij 1773 in zijne heilige bediening bevestigd zijnde door Ds. P. Moens van Aardenburg met de woorden van Paulus, Eph. VI: 14-18, aanvaardde hij het leeraarsambt met de betuiging des dichters Ps. CXXXVIII: 8.

Niet ongehuwd trad hij echter zijn nieuwen werkkring binnen: want den 27 December bevorens, was hij in den echt verbonden met Johanna Geene 1), dochter van Cornelis Geene, Medicinae Doctor te Vlissingen en van Francina van Doorn, welker vader de uit Rotterdam geboortige bekende zeehandelaar, Splinter van Doorn was.

Zij beiden waren de ouders van onzen Janssen, die den 21 April 1775 te St. Anna ter Muiden het eerste levenslicht aanschouwde, en den 30 daaraanvolgende bij den doop de namen Jacobus Didericus ontving.

Beiden heb ik van nabij gekend, en menig aangenamen dag in hunne gastvrije woning zoo te Baarle-Nassau, als te Chaam doorgebragt. Nog zie ik dat heldere oog van vader Janssen; nog hoor ik zijne wijze lessen mij


1) Het geslacht Geene was van Vlaamschen oorsprong, maar ontweek met zooveel anderen de geloofsvervolging in de 16de eeuw naar Zeeland. In het midden der 17de eeuw was het nog gevestigd te St. Maartensdijk in het eiland Tholen.

|16|

met vriendelijken ernst gegeven; nog herinner ik mij zijne raadgevingen uit een bedrijvig en veelzijdig leven geput. Reeds lang is hij ontslapen en rust zijn stof naast dat zijns vromen vriends, mijns geliefden vaders!

Wanneer ik in latere dagen het verschil in beschouwing der waarheden des Christendoms vaak in hatelijkheden zag ontaarden; wanneer ik orthodoxie en liberalisme telkens hoorde aanduiden, als leuzen van vijandig tegenover elkander staande partijen in onze Kerk; dan dacht ik dikwerf meer dan eene halve eeuw terug, en stelde mij mijn vader en zijn vriend voor, zooals de eerste eene mildere denkwijze was toegedaan en de laatste de regtzinnige kerkleer aankleefde. Beiden redetwistten met warmte en verdedigden hunne stellingen, — maar hielden daarom niet op elkanderen hoog te achten en lief te hebben. Van waar deze, thans zoo uiterst zeldzame verdraagzaamheid? Omdat beiden onderling bewust waren van elkanders innige overtuiging, omdat beiden de waarheid eerlijk zochten, of ze werkelijk bezaten zooals ze in Christus is; maar vooral, omdat beiden den Heer liefhadden als hun licht en leven; omdat Hem na te volgen, en Hem gelijkvormiger te worden, bij beiden het hoogste was; omdat zijn kruis, hoe ook beschouwd als onderpand van verzoening of voldoening, nogthans voor beiden ten wegwijzer naar boven verstrekte, en zij door de liefde des geloofs verbonden, alleen langs Golgotha, het verloren paradijs zochten terug te vinden.

Maar ook uw aanminnig beeld, goede en lieftallige moeder Janssen zweeft mij nog vaak voor den geest, gij die in onvergelijkelijke zorg voor de uwen eene Martha, en in echten christenzin eene Maria waart! Ook gij zijt reeds lang opgeroepen, terwijl uw overschot aan de aarde

|17|

is toevertrouwd 1). Dierbaar en gezegend blijft nog uwe nagedachtenis; want gij verstondt en voeldet wat het beteekende „anderen lief te hebben”. Maar hoe hebben ook de uwen u onverdeeld liefgehad,: en. zullen u nimmer vergeten! . . .

___

Weinig hoop bestond er bij de geboorte van onzen Janssen, dat hij lang in het leven zoude blijven; en mogt dit al tegen de verwachting des geneesheers het geval zijn, dan vreest de deze, dat de zuigeling in het vervolg van tijd een voorwerp zoude zijn van medelijden, daar alles hem deed vermoeden, dat hij èn van spraak beroofd, èn lam zoude blijven.

Nooit is eene ongelukkige voorspelling, gelukkiger gelogenstraft: en toch is het inderdaad te verwonderen, hoe het kind, dat slechts met moeite scheen te leven, aan zoo menige ziekte als hem later aantastte, weêrstand heeft kunnen bieden; toch scheen men te mogen vragen, waarom het sprakeloos en verlamd moest overblijven, terwijl zijnen ouderen twee gezonde en alles belovende knapen moesten ontzinken. Maar gelijk altijd, zoo werden ook hier de beramingen van hooger bestuur in zijne wijsheid en liefde, van achteren geregtvaardigd; want het zwakke kind moest blijven leren, omdat het bestemd was de steun zijner ouderen, de roem van zijn geslacht, en ten zegen te zijn ter bevordering der gewigtigste algemeene belangen.

De ondervinding leert het, dat het lijdende kind bovenal het voorwerp is van ouderlijke gehechtheid en zorgende liefde. Het is alsof het gedurig aanschouwen van zijn leed, alsof de oppassing die het veel meer dan anderen


1) In de Kloosterkerk te 's Gravenhage.

|18|

behoeft, alsof de moeite en bezwaren die het dag en nacht veroorzaakt, zoovele geheime redenen zijn, om er zich meer aan te hechten en het met verhoogde naauwlettendheid gade te slaan. Dit was althans bij de ouders van Janssen het geval: hun geheele hart hing aan het brooze jongske; en naarmate zij te zekerder de kortheid zijns levens meenden vooruit te zien, behandelden zij het te zorgvuldiger, omdat zij zich de treurige maar toch aangename overtuiging wilden verschaffen, van alles gedaan en alles beproefd te hebben tot verzachting of veraangenaming zijns smart-vollen, kortstondigen aanzijns. Hoe diep moet hen daarenboven het droevig vooruitzigt getroffen hebben, weldra een kind te zullen verliezen, welks verstandelijke aanleg, bij alle denkbare ligchaams-zwakte, zich op eene zoo voorbeeldelooze wijze ontwikkelde en zooveel goeds en groots beloofde!

Het ontbreken van godsdienstige kennis en nadenken bij kinderen, is, in den regel, een bewijs voor het gemis aan godsdienstige belangstelling bij de ouders; want hoe zal het kroost met de hoogste wijsheid bekend gemaakt worden, wanheer de ouders zelven er geen prijs op stellen en het gewigtigste gedeelte des opvoeding verwaarloozen? Het onderlijk gezin van Janssen maakte hierop eene eervolle uitzondering: bragt het eerwaardig ambt zijns vaders het mede, de voorganger der zijnen te zijn in christelijken zin, leere en wandel, zoo was zijne moeder bovenal in de gelegenheid om op vaders woord en daad, door eigen onderrigt en voorbeeld het zegel te drukken. Aan het krankbed hares kinds vastgekluisterd (en welke goede moeder is dit niet altijd bij haar lijdende lievelingen?) besteedde zij niet alleen de grootste zorg aan zijne ligchamelijke

|19|

oppassing, maar legde er zich vooral op toe, om in zijn ontvangbaar gemoed liefde tot God. en Christus, en de hope eener zalige toekomst op te wekken. Zoo sprak zij op den haar zoo eigen en innemenden toon van God, die ons oneindig meer dan een aardsche vader bemint, — van den eigen Zoon Gods, die als een onderpand van ’s Vaders liefde op de wereld gekomen en aan een kruis gestorven was, opdat Hij ons afgedwaalden tot God zoude brengen, — van den hemel, als de plaats waar alle lijden ophield, en waar allen na den dood zamenkwamen, die God en Christus hartelijk hadden liefgehad; — zoo sprak zij van de engelen als van de zalige geesten Gods, en van vrome kinderen, die vroeg uit dit levert opgeroepen en honger leven binnengegaan, zich in onderling bijzijn verblijdden en onuitsprekelijk gelukkig waren.

Met hooge ingenomenheid luisterde de knaap naar deze gesprekken zijner moeder, en brak ze nu en dan af door zijne vragen, die hoe kinderlijk ook, toch getuigden van zijn nadenken en zucht tot onderzoek. Zoo vroeg hij eens; (en hij was destijds tusschen de vijf en zes jaren oud) „moeder, niet waar in den hemel, zegt gij, zijn God en de zalige geesten en engelen? — Ja kind! — Onze zielen zijn immers ook geesten? Ongetwijfeld! Maar een geest, zegt gij, heeft geen ligchaam zoo als wij ? — Zoo als wij? neen! — Een geest, lieve moeder, beslaat dan ook geen plaats? — Neen jongske! — Maar dan is er ook niets in den hemel, dan is de hemel ledig!”

Het zal wel niet noodig zijn, het gebrekkige dezer redeneering aan te wijzen, maar wij halen ze ook alleen aan, als proeve zijns nadenkens en zijner begeerte om reeds in zijne eerste jeugd, slechte op redelijke gronden te

|20|

gelooven; en wij vermelden daarenboven deze bijzonderheid, als een bewijs der vroege godsdienstige opleiding die hij genoot, en van het geluk dat hierin voor zijn volgend leven lag opgesloten. Alzoo immers werd bij hem de grond gelegd van die heldere en werkzame godsdienstige stemming, waardoor hij zich later zoo uitnemend heeft gekenmerkt. Een wenk voorwaar voor ouders, indien zij waarlijk het geluk hunner kinderen willen bevorderen, om hen op eene eenvoudige wijze vroeg met God, zijne dienst, en hunne eigene bestemming bekend te maken. Want zij het ook, dat het soms schijnen moge, als verrigtten zij bij sommigen een geheel nutteloozen arbeid, wanneer later jeugdige losheid en de verleiding der wereld hen de ouderlijke opwekkingen doen vergeten, zoo bedriegt men zich toch dikwerf hierin; want ongekende en ongedachte omstandigheden roepen vaak de eerste indrukken weder hervoort, schenken daaraan eene verdubbelde kracht, en menig afgedwaald kind keert terug van zijne dolingen, en zegent dan, de vaak lang ontslapene ouders, die zich in den hemel verheugen over het kroost, dat hen op aarde bedroefde.

___

Van lieverlede namen de krachten van den jongen Janssen toe, en zelfs verdwenen alle sporen van verlamming; hij werd gezond, hoezeer dan ook zijn gestel altijd teeder en gevoelig bleef. Zijn zoo zeer verbeterde ligchamelijke toestand gaf dus aanleiding, dat toen zijn vader in Julij 1782 naar den Oudenbosch onder de Classis van Breda vertrokken was, en in de nabuurschap

|21|

te Etten eene goede gelegenheid tot het aanleeren der Fransche taal, op de kostschool van den Heer van Hemeren gevonden werd, men hem aldaar bestelde, en allezins reden had om zich in de vorderingen te verblijden, die hij er gedurende zijn tweejarig, verblijf maakte.

Eene onvoorziene omstandigheid brak echter tot aller leedwezen dit onderwijs af. Den Oudenbosch lag in de nabijheid der Brabantsche grenzen: men was bevreesd dat onze republiek met den Duitschen keizer Josef II in oorlog zoude geraken, omdat hij de slechting onzer barrière-vestingen, met de vrije vaart op de Schelde eischte, en tot aandrang van een en ander, een aanzienlijk leger naar zijne Nederlandsche gewesten had doen oprukken. Dezerzijds was men geenszins geneigd aan ’s keizers vorderingen toe te geven; en daar men bij een mogelijk uitbarsten der vijandelijkheden ligt aan de eerste gevaren des krijgs zoude blootstaan, besloot men, dat moeder Janssen vooreerst met hare kinderen eene veilige schuilplaats in Bergen-op-Zoom zoude zoeken, naardien haar echtgenoot het niet van zich verkrijgen konde, vooralsnog zijne gemeente te verlaten. Jacobus vergezelde derhalve zijne moeder en drie zusters naar bovengemelde vesting, en zette er met een goed gevolg zijne Fransche taaloefeningen hij den kundigen onderwijzer Timmermans voort. Gelukkig ging echter het gevreesde oorlogsgevaar voorbij, en na een half jarig afwezen vereenigde zich het geheele gezin weder in de vroegere woonplaats.

___

Er is wel niets ongelukkiger, dan dat ouders, zonder

|22|

op den aanleg, de vatbaarheden en neigingen hunner kinderen te letten, voor hen den stand willen bepalen, waarin zij eens in de maatschappij zullen optreden. Maar al te veel is dit echter het geval; want hoezeer het goedkeuring verdient, dat ouders met bedachtzaamheid de keuze hunner kinderen leiden, is het daarentegen verkeerd, wanneer zij dit doen uit het beginsel van hoogmoed, van ontevredenheid met hun eigen stand, of wel van te groote verbeelding aangaande de bekwaamheden hunner kinderen. Vandaar ook zoo veel halfheid en gebrek; zoo veel teleurstelling en mislukking in het maatschappelijk leven; want menig een zoude in minderen kring hebben kunnen uitmunten, die door ouderlijk drijven naar hooger betrekking voortgestuwd, er de jammerlijkste houding maakt en zich aan medelijden of bespotting blootstelt.

Teregt begreep dus vader Janssen dat, bij al den invloed dien hij op zijn bijna tienjarigen zoon uitoefende, deze toch onverlet moest blijven bij het kiezen van een volgenden levensstand; maar toch verheugde hij zich in stilte, toen hij vernam, dat de begeerte van den knaap met zijn wensch en het verlangen zijner moeder overeenstemde, daar hij vurig verlangde ook eenmaal Predikant te worden, en de eerwaardigste bediening te bekleeden.

Noodzakelijk werd thans voor hem het aanleeren der oude talen, en gaarne bood zijn vader hem daartoe de behulpzame hand. Maar alle onderwijs, meende deze, moest voorafgegaan worden door de kennis eener wetenschap, die bij uitstek dezen naam draagt — der mathesis. Onmisbaar beschouwde hij ze ook voor den toekomstigen Evangeliedienaar: niet alleen omdat zij voor het oogenblik krachtig zoude medewerken tot de ontwikkeling van zijn

|23|

denkvermogen en verder een weldadigen invloed op alle studiën uitoefenen; maar ook omdat zij hem later bij het opstellen zijner leerredenen zoude waarborgen tegen, alle gebrek aan orde en zamenhang.

En hij zelf was een hartstogtelijk beoefenaar der wiskunde; daarom deelde hij ze ook zoo gaarne aan zijn zoon mede, die door uitstekende vorderingen zijne moeite op het aangenaamst beloonde. Ook in de beginselen van het latijn en grieksch, en in die der geschied-, aardrijks- en fabelkunde, gaf hij hem het noodig onderrigt; doch hij droeg later zijne geheele opleiding over aan zekeren ouden Rector, een zeer geleerd en practisch man. En toen deze met den aanvang van 1787 zijn intrek bij de familie Janssen nam, maakte de vlugge knaap in korten tijd onder zijne onafgebroken leiding zulke voortgangen, dat men er zich over verwonderen moest. En ’s mans wijze van onderrigt week ook geheel af van de destijds gewone, en had iets bijzonder eigenaardigs. Geenszins kwelde hij het geheugen zijns leerlings door het zoogenaamd van buiten leeren, zelfs niet van woorden, maar zette hem dadelijk aan het lezen, construeeren en vertalen, waarbij bij hem dan tevens met de regelen der spraak- en vormleer naauwkeurig bekend maakte, en zich gaarne de moeite eener gedurige herhaling getroostte. Zoo leerde de jonge Janssen al spelende en ongemerkt; en het onderrigt dat hij genoot was bijzonder geschikt tot verstandelijke ontwikkeling, bevordering van vlug begrip en scherping der oordeelskracht. Hij leerde derwijze met de woorden ook zaken, en in het bijzonder had hij daar aan zijn smaak te danken in de geschiedkunde, die sedert altijd zijne liefhebberijstudie gebleven is. Gelukkig voorwaar dat door

|24|

het verzuim der noodzakelijke oefening van het geheugen, geene aanleiding gegeven werd tot vlugtige oppervlakkigheid, en tot een veelal daarmede gepaarden ijdelen waan!

Niet zoo lang echter als men gewenscht had, mogt het onderwijs des bekwamen leermeesters voortduren; want hij stierf reeds in Augustus 1788, en van toen af was de jongeling grootendeels aan zich zelven overgelaten. IJverig ging hij voort in eigen oefening, en bragt het daarmede ook onder de leiding zijns vaders zoo ver, dat deze hem bekwaam oordeelde tot bijwoning der academische lessen. Eene latijnsche redevoering: de vero patriae amore (over de echte vaderlandsliefde) die hij den 27 Junij 1789 in de Hervormde kerk van den Oudenbosch hield, moest de gewone oratie ter promotie vertoonen.

Maar hij was eerst veertien jaren oud! En was het niet bedenkelijk hem in zulken jeugdigen leeftijd, zonder toezigt naar Leyden te zenden, en hem de zoo glibberige baan van het academieleven alléén te laten bewandelen? Men zag dat bezwaar in, en werd wijselijk te rade, hem nog een paar jaren in de ouderlijke woning te laten doorbrengen, wel overtuigd, dat hij dien tijd nuttig en doelmatig zoude besteden!

Eene voor zijn hart hoogstgewigtige plegtigheid greep inmiddels den 23sten Mei 1791 plaats, de openlijke aflegging namelijk zijner belijdenis, waarvan een luidklinkend berigt in de Boekzaal werd geplaatst. Waarlijk dit was het regte middel niet, om deze gewigtige handeling zoo vruchtbaar in ootmoed voor den bescheiden jongeling te maken, als anders het geval zoude geweest zijn. Dat berigt streed niet alleen tegen zijn godsdienstig gevoel, dat in eene zoo hooge mate door het gedurig onderhoud met

|25|

zijne moeder was ontwikkeld; maar het hinderde ook zijne godsvrucht, welke de waardige vrouw, boven alles bij hem had zoeken op te wekken. Te schrander toch was zij om niet in te zien, welk een verbazend onderscheid er tusschen godsdienstig gevoel en godsvrucht plaats greep, hoe het eerste veelal een werk der zenuwen, voorbijgaande en onbestendig is, ja den mensen lijdelijk maakt; terwijl de laatste daarentegen haren zetel in het harte heeft, ons overal, bijblijft, en tot werkzaamheid stemt en aanspoort.

Zijne godsdienstige begrippen waren wel is waar niet zoo helder, als eene dieper kennis van het Evangelie hem in later dagen verschaft heeft, maar dit kon ook niet anders: immers behalve de Bijbel, waren de zoogenaamde practikale boeken van dien tijd zijne uitsluitende lectuur; en hoezeer de laatste hem bij zijne beschouwingen wel eens van het spoor leidden, zoo lieten zij toch de weldadigste en ernstigste indrukken achter, die later ook nimmer zijn uitgewischt. Immers reeds op dertienjarigen leeftijd had zijne godsdienstige stemming zich op het duidelijkste geopenbaard: want toen hij in 1790 door de kinderziekte aangetast, meende te zullen, sterven en de hoop op zijn behoud was opgegeven, nam hij, van zijne ouders en vrienden een zoo echt christelijk afscheid, dat ware hij opgeroepen, men zijn sterven als een zeker heengaan in vrede zonde beschouwd hebben.

Met dat alles stond deze stemming meermalen in zonderlinge tegenspraak, tegen de aanhoudende twijfelingen, die zijne kinderlijke ziel verontrustten. Trouwens daar hij naar waarheid en gegronde overtuiging streefde, stuitte hij dikwerf op bedenkingen waartoe het toenmalig scholastiek-theologisch stelsel, omtrent de voorverordineering,

|26|

erfzonde, onmagt, ingeving en andere verborgenheden aanleiding gaf; bedenkingen voor hem te onaangenamer, omdat hij ze niet bevredigend vermogt op te lossen. Meene men echter niet, dat hij tot die bezwaren aanleiding van buiten zoude gekregen hebben door het lezen van boeken, of door het houden van gesprekken: want zijn vader, hoe verdraagzaam overigens omtrent de denkwijze van anderen, was echter voor zich zelven systematisch-regtzinnig gereformeerd, en zoude zijnen zoon wet geene geschriften in handen hebben gegeven, die hem van den zijns inziens goeden ouden weg zouden hebben kunnen afleiden; neen, die bezwaren rezen bij den jongeling uit eigen nadenken op, en kwamen uit hemzelven voort. En hoe kon dat anders? Hij bezat te gescherpt oordeel, te diepen afkeer van alle gezag, hoe ook genaamd, in zaken des geloofs, dan dat hij alles daarom voor waarheid zoude hebben aangenomen, omdat het door de ouden gezegd was en van vroeger tijd dagteekende.

En toch week zijn twijfel soms voor de redeneering zijns vaders, en voor eigen verlangen naar godsdienstigen vrede in zijn binnenste; waarbij nog kwam èn hoogachting èn liefde voor zijne ouders, met wier meening hij zoo ongaarne wilde strijd voeren. Maar al zweeg hij dan ook op de redenen, die zij aanvoerden, deze bevredigden hem daarom geenszins op den duur; en het werd voor hem een onafgebroken bange strijd, zich eene overtuiging te willen opdringen, waartegen zijne rede zich verzette.

Toen hij derhalve op zestienjarigen ouderdom, waarin zoo vele driften en hartstogten ontwaken, naar de hoogeschool te Leyden vertrok, ontbrak er veel aan zijne systematische regtzinnigheid; en wel verre van op hen te gelijken

|27|

die van een algemeen aangenomen stelsel alleen dáárom verschillen, omdat zij of zonderling schijnen, of boven anderen zich verheffen, of de aandacht trekken, of er wijsheid in vinden willen, anders dan de groote menigte te denken, — was het hem met zijne bedenkingen alléén te doen, om de grondige beantwoording van hetgeen eene levensvraag was voor zijn verstand en hart: wat is waarheid?

Den 17 September 1791 werd hij in de rol der studenten ingeschreven. Met lust en ijver ving hij zijne studiën aan, en het ontbrak hem niet aan onderwijzers die den alouden roem van geleerdheid der hoogeschool handhaafden. Immers voor het latijn woonde hij bij Ruhnkenius de voorlezingen bij over Suetonius; voor het grieksch die van Luzac over het Nieuwe Testament; voor de hebreeuwsche grammatica die van Schultens, en voor de logica die van van de Wijnpersse. Hij gevoelde echter weldra de noodzakelijkheid van uitgebreider grieksche taalkennis; en ter verkrijging hiervan bewees hem de jonge advokaat Beekkerk de gewigtjgste dienst. Met dezen toch bestudeerde hij de grieksche analogie naar van Lennep en Scheidius, en las niet alleen met hem de grieksche dichters en prozaschrijvers, maar ook het Nieuwe Testament. Veel tijd, misschien te veel, zijne oogenschijnlijke bestemming in aanmerking genomen, besteedde hij aan zijn lievelings vak — de geschiedenis; maar later erkende hij hierin het wijs bestuur der Voorzienigheid, welke hem eene andere loopbaan had toegedacht, waarin de grondige kennis dezer wetenschap hem van veel meer nut zonde wezen, dan andere nu slechts oppervlakkig behandelde lettervakken. Hoezeer hij nu in de geschiedenis zijn eigen onderwijzer

|28|

en leidsman was, werd echter zijne kennis daarin door zijne medestudenten zoozeer op prijs gesteld, dat men hem in drie verschillende kransjes, aan de beoefening der historie gewijd, tot voorzitter benoemde.

Getrouw aan zijne godsdienstige beginselen bevestigde hij ze ook door zijn gedrag, en was een voorstander der openbare eeredienst; maar de twijfelingen van welke wij boven spraken, verminderden geenszins, en drukten hem meermalen onaangenaam ter neder.

Gedurende de kerstvacantie trof hem voor de eerstemaal eene benaauwende krampachtige bezetting op de borst, die de gedaante eener asthma aannam. Ook naderhand, en bij gevorderden leeftijd werd hij er na en dan door aangetast, maar bij het klimmen zijner jaren er geheel van bevrijd. Ware hij werkelijk Predikant geworden, dan zoude deze kwaal hem vermoedelijk spoedig ten grave hebben gebragt.

Toen hij de paaschvacantie, bij zijne ouders doorbragt, nam hij met geestdrift deel aan de oprigting van een Departement der Maatschappij: tot Nut van ’t Algemeen; want niets ging hem meer ter harte, dan verspreiding van nuttige wetenschap en bevordering van christelijke deugd. Aan dienzelfden geest schrijven wij ook een plan toe, dat hij met een zijner academie-vrienden ontwierp, en waarover hij met dezen gedurende de vacantie een drukken briefwissel onderhield; de stichting namelijk van „een groot vriendenverbond” van hetwelk hij de pligten, bedoelingen en uitzigten op het papier bragt. Doch van het geheele ontwerp kwam niets tot stand: omdat, gelijk hij later zich uitdrukte, het meer vereerend voor het hart dan voor het hoofd des stellers was; en wel is waar, van goede zedelijke

|29|

godsdienstige beginselen, maar tevens van gebrek aan wereld- en menschenkennis, en vooral aan zelfkennis getuigde.

Het aanhoudend studeeren werkte evenwel nadeelig op zijne zwakke gezondheid: doch eene reis die hij met zijne ouders, in gezelschap der met hen bevriende familie van den Haagschen Predikant Wolterbeek, door de Oostenrijksche Nederlanden deed, stelde hem in staat met nieuwe kracht en verhoogden moed, zijn tweede studiejaar te beginnen. Nogmaals woonde hij de lessen van van de Wijnpersse over de logica bij, hoorde Luzac over Xenophon en oefende zich verder in het hebreeuwsch on der Schultens; terwijl hij tevens van het arabisch collegie dezes geleerde, een ijverig gebruik maakte. Met den bovengenoemden regtsgteleerde Beekkerk zette hij verder zijne grieksche letteroefeningen voort, door het lezen van Sophocles, daar hij over het algemeen hoog met de grieksche dichters was ingenomen. Teregt evenwel begreep hij, dat het voor hem als toekomstig Predikant van het uiterste belang was, grondig bekend te worden met het taaleigen des Nieuwen Testaments; doch daar er ten zijnen tijde nog geenszins al die hulpmiddelen daartoe bestonden, welke later dagen zoo ruimschoots hebben opgeleverd, zag hij naar iemand om, die hem hierin hulpe kon bieden. Dien vriend vond hij in Zijn medestudent Harmsen, die naderhand geen onberoemd Predikant is geworden, en zich door zijne verhandelingen en uitgegevene geschriften met eere heeft doen kennen.

Een bijzonder oogmerk had hij met deze studie; want, bij zoovele bedenkingen als bij hem gedurig oprezen tegen sommige leerstellingen, en bij zoovele verschillende meeningen als daaromtrent gekoesterd werden, wilde hij zichzelven in staat stellen om, met de noodige kennis voorzien,

|30|

onbevooroordeeld de leer des Evangelies in hare gewijde bronnen zelve na te sporen, en zich met eigen oogen te overtuigen wat Jezus en zijne apostelen gezegd hadden, en wat inzettingen der menschen waren.

Bekend is het, hoe omtrent dezen tijd het stelsel der Kantiaansche wijsbegeerte in ons vaderland ter sprake kwam, en allerwege zoowel voorstanders als bestrijders vond. Onder de eersten behoorde reeds toen de sedert door zijne geschriften over het Kantianisme bekend geworden verdienstelijke Predikant le Roy, die daar hij met Janssen lid was van een theologico-philosophisch dispuut-collegie, in dezen ook steeds zijne voornaamste partij vond. De woelingen des tijds werkten echter nadeelig op dit studenten-gezelschap, want het nam weldra eene politieke kleur aan, en de jeugdige leden waren wel niet onder de minst hartstogtelijken, om partij te kiezen in de verdeeldheden die het vaderland beroerden.

Ook Janssen bleef van de staatkundige besmetting niet vrij, die zich uit den vreemde met zooveel spoed en hevigheid allerwege verspreidde. Zijne ouders badden zich na de omwenteling van 1787 bij de patriotische partij gevoegd, voornamelijk daartoe genoopt door den indruk dien de gewelddadigheden, welke deze omwenteling vergezelden, bij hen te weeg bragten. Met dweepende geestdrift had hun zoon reeds een paar jaren vroeger aan deze partij deel genomen; want zijne jeugdige verbeelding, geprikkeld door hetgeen hij van grieksche en romeinsche heldendeugd gelezen had, en opgewonden door liefde voor vrijheid en vaderland, móést hem wel derwaarts heenvoeren; en als jongeling omhelsde hij daarom met verrukking de schoonschijnende theoriën der Fransche revolutie, die luide de

|31|

regten van mensch en burger verkondigden, en beiden met tirannieke overheersching bedreigden. Daarbij werkte ook het voorbeeld zijns vaders in geene geringe mate; want deze was vooral overtuigd, dat door de revolutie de hiërarchie vallen, en de zegepraal van het Evangelie zoude worden voorbereid. En hiertoe meende hij te meer grond te hebben, toen op voorstel van de la Fayette in de vergadering der Fransche notabelen van 1787, aan de Protestanten burgerlijke regten waren toegestaan, en de crimineele wetten tegen hen herzien zouden worden.

IJver voor de studie, en de geregtelijke moord aan Lodewijk XVI gepleegd, beveiligden echter den student aanvankelijk tegen de kwade gevolgen zijner stemming. Doch nu had ook de inval der Franschen onder Dumouriez in ons vaderland plaats; en toen zij den Oudenbosch hadden bezet, doch niet verder konden doordringen, omdat zij gestuit werden door de dappere verdediging van de Willemstad onder van Boetselaar; toen voor het oogenblik alle gemeenschap met het overige Holland was afgebroken, en Janssen geene tijding hoegenaamd meer van zijne ouders ontving; toen verloor hij alle geduld, .en bezorgdheid en liefde voor hen deden hem Leyden verlaten. Met levensgevaar stak hij het Hollandsch Diep over, kwam onverwachts bij de zijnen en vond alles vol onrust en verwarring, ofschoon de Fransche benden de plaats ontruimd hadden, en voor de aanrukkende Hollanders geweken waren.

De Predikant Janssen was even gelijk vroeger, gedurende het kortstondig verblijf der Franschen, onbeschroomd voor zijne staatkundige gevoelens uitgekomen, doch had den invloed dien hij bezat, niet anders gebezigd

|32|

dan tot bijstand van ongelukkige inwoners en landlieden. Lasterlijke geruchten echter omtrent hem verspreid, hadden de Hollandsche krijgslieden zoozeer tegen hem opgezet, dat men van hunne opgewondenheid het ergste te vreezen had. Hij gaf derhalve gehoor, aan den raad van zijnen vriend, den kapitein J. Veldhuizen, om zich voor eenigen tijd uit zijne woonplaats te verwijderen, en zijn achttienjarige zoon vergezelde hem in zijne vrijwillige ballingschap.

Zonderling inderdaad was het, dat terwijl aan den vader in deze omstandigheden de hem eigen geestkracht en vast-beradenheid ontzonken, daarentegen zich in den zoon een zoodanige moed en beleid ontwikkelden, die hem in staat stelden voor zijnen vader te denken en te handelen. Voor beiden echter had het ongeluk dit gelukkig gevolg, dat de band der liefde die hen vereenigde op het naauwst er door werd toegehaald: vader en zoon werden vrienden in de edelste beteekenis des woords; en die liefde en vriendschap is wel de beste, die door lijden beproefd, den strengsten toets heeft doorgestaan. Eerst den 21 April 1798 kon vader Janssen zijn predikwerk hervatten.

Het zal wel niet noodig zijn breedvoerig aan te wijzen, dat al deze gebeurtenissen op de studie zijns zoons nadeelig moesten werken; en na zulk een lang oponthoud te Leyden teruggekeerd werd hij ook het best gewaar, dat elke stilstand in de letteroefeningen eigenlijk achteruitgang is. Door deze ontdekking gewis niet bemoedigd, werd hij er echter niet door ter neer geslagen, maar zette zich op nieuw aan het werk, met het vaste voornemen, om de zijns ondanks geledene schade, door verdubbelde vlijt wederom in te halen. Naauwelijks was hij evenwel goed aan

|33|

het werk, of de groote vacantie was daar, en welke voornemens hij ook had om ze nuttig te besteden, zoo waren zijne meer en meer ontwakende patriotische gevoelens zeker niet geschikt, om tot de uitvoering zijner plannen hem aan te sporen. Nog meer afleiding verschafte hem eene reis naar Amsterdam, waar hij zijn vader, als mede-afgevaardigde van het Oudenbossche Departement der Maatschappij: tot Nut van ’t Algemeen, op hare algemeene vergadering vergezelde; en in den omgang aldaar met Kantelaar, van Hamelsveld, de Pecker en anderen, vond hij wel veel voedsel voor zijne politieke denkwijze, maar volstrekt niets voor zijne studiën.

Kort voor den aanvang van zijn derde academiejaar stierf Professor Schultens; en had deze hem, schoon anders daartoe minder gestemd, smaak weten in te boezemen voor de beoefening der Oostersche talen, thans verloor hij dien van lieverlede, en nam slechts tragelijk de collegiën van Schultens’ opvolger, Scheidius waar. Met des te meer lust hoorde hij de lessen over de grieksche antiquiteiten bij Luzac, over de geschiedenis bij Ruhnkenius, en over de metaphysica bij van de Wijnpersse.

Zijne ingenomenheid met de Franschen was inmiddels zeer bekoeld; en de berigten die men onophoudelijk van de gruwelen der revolutionairen, en van de zegepraal des schrikbewinds vernam, konden niet anders dan den diepsten afkeer bij hem te weeg brengen. Het liet zich derhalve aanzien, dat zijn vrijheidsvuur hem tot geen voelbaar nadeel in de voortzetting zijner letteroefeningen zoude verstrekken, toen het op nieuw werd aangeblazen door het voorgevallene met den student van Schaak en diens dood. De menigte daaruit voortvloeijende studenten-comparitiën,

|34|

het funus Academicum en wat niet al meer, veroorzaakten eene ongunstige afleiding van zijne eigenlijke werkzaamheden. Zijn vroeger beperkte omgang werd uit-gebreider, waaruit weder yerstrooijing, zucht tot gezelschap en uitspanning, enz. ontstond; al hetwelk de strekking niet had, om hem met vasten gang naar zijn voorgesteld doel te doen voortstappen. Wel is waar, zag hij dit zelf genoegzaam in, maar de maalstroom waarin hij zich bevond, was hem te sterk, hij werd er gelijk zoo vele anderen door medegesleept, die echter, minder gelukkig dan hij, er meer dan hun tijd bij verloren.

Intusschen werd België door de Franschen veroverd; hunne zegevierende benden trokken voorwaarts; de gealliëerde legers namen den terugtogt aan; het oorlogstooneel werd meer en meer in de nabijheid verplaatst, en men verwachtte de zoogenaamde broeders, van wie men na den val van Robespierre (29 Julij 1794) zich nu meer heils beloofde.

Eerst laat na de vacantie keerde Janssen naar Leyden terug, om er met de eigenlijk gezegde godgeleerde studiën een begin te maken.

De toenmalige Hoogleeraaren in de godgeleerdheid waren: Hollebeek, Broes, te Water en Boers. Met hoe veel belangstelling hij ook Hollebeek’s theologisch systema hield, beviel hem nogthans dat van Broes het meest. Gaarne hoorde hij Boers de bewijzen ontwikkelen voor de waarheid der christelijke godsdienst, en overtuigd dat er voor hem niets nuttiger was dan de uitlegkunde des Nieuwen Testaments, telde te Water in zijn collegie over den onschatbaren interpres van Ernesti, hem onder zijne meest gezette toehoorders. Voorts nam hij de gelegenheid ijverig waar, om de lessen van den echt

|35|

christelijken wijsgeer van de Wijnpersse over het natuurregt, en voor de tweede maal ook over de metaphysica, bij te wonen.

Daar het zoo geheel in zijn karakter lag, gronden voor de wetenschappen die hij beoefende op te zamelen, en niets op bloot gezag aan te nemen, geloofde hij, dat niets beter hem daartoe zoude in staat stellen, dan eene vriendschappelijke gedachtenwisseling met anderen. Dit gaf aanleiding dat hij een theologisch dispuut-gezelschap oprigtte dat ook weldra op philosophisch gebied zich uitstrekte, toen de kundige student van Woestenberg er in was opgenomen. Noode zag men evenwel dezen, na niet langen tijd het academie-leven vaarwel zeggen en in de krijgsdienst overgaan, om later als verdienstelijk kapitein der Artillerie, in den Russischen veldtogt te sneuvelen.

Zoo naderde het jaar 1795, meer dan eenig ander gewigtig in de geschiedenis onzes vaderlands! De felle winter baande voor de Franschen den ijs weg, om overal in Holland vasten voet te zetten, en het vertrek van den Stadhouder Prins Willem V besliste (18 Jan.) ten volle de omwenteling. Belangrijke gebeurtenis voorwaar, voor allen, die weggesleept door de hersenschimmen eener betere toekomst, van niets anders droomden dan van volksvrijheid en volks-geluk; die in hunne opgewondene verbeelding meenden, dat het oogenblik gekomen was der vervulling hunner dierbaarste wenschen! Ach! hoe velen hebben zich in hunne verwachtingen teleurgesteld gezien, en bij eigen leed en schade ondervonden, dat het niet verstandig is een oud staats-gebouw om te halen, wanneer men geen deugdelijke bouwstof heeft, waarmede men naar een goed plan, een nieuw en beter kan optrekken!

|36|

Ook in de familie Janssen was men hoog ingenomen met den veranderden staat van zaken; en aan den ijverigen vader kostte het weinig moeite zijnen zoon, dien men met open armen in den huiselijken kring ontvangen had, over te halen om werkzaam te zijn in de committé’s, sociëteiten , vergaderingen, organisatiën en andere woelige zaken van dien zonderlingen tijd. Maar al dat fraaije duurde slechts — veertien dagen! Spoedig ontdekte men, wat bij omwentelingen doorgaans het geval is, dat eigenbelang-zoekers van de omstandigheden zochten partij te trekken, ter bereiking hunner eigene bedoelingen, of dat heethoofden er zich van zochten te bedienen, tot voldoening hunner bijzondere vervolgingszucht. Dat wekte de billijke verontwaardiging van vader en zoon: beider patriotisme was te zuiver en te vrij van elke armhartige nevenbedoeling, dan dat zij met den nu eenmaal opgeruiden volkshoop zouden hebben kunnen blijven zamenwerken; hunne liefde tot wet en orde, hunne begeerte om het maken van slagtoners te voorkomen vonden geen den minsten weêrklank bij de hollende leiders der menigte; en reeds de betrekking van Predikant verbood den ouden heer Janssen van zelf, verder gemeene zaak te maken met menschen, die de vrijheid tot leuze hadden, en zich de verregaandste dwingelandij veroorloofden. 1)


1) „Het is thans, met de ondervinding van zooveel jaren achter den rug, bijna ongeloofelijk hoe de overdrevendste stellingen en bespiegelingen ingang konden vinden bij de verstandigste en kundigste mannen van onzen bedaarden landaard, maar het was in het plan der Voorzienigheid hen te verblinden. Want het moest door zulk eene koorts zijn dat het rijkste land der wereld, op den rand des verderfs gebragt, uitgeput van krachten en weldra onder de hand des geweldigen drijvers gekastijd, de rampzalige verdeeldheden zoude verleeren, ➝

|37|

Natuurlijk werd alle verdere deelneming aan commité's, sociëteiten, vergaderingen, organisatiën enz., voor goed afgebroken.

Schoon hiermede ook de plaatselijke invloed van Janssen’s vader ophield, verscheen hij echter als gecommitteerde van eenige gemeenten op de stads- en landsvergaderingen, te Bergen-op-Zoom den 1 April 1795, en presideerde zelfs de tweede dier bijeenkomsten. Toen hij echter verhinderd werd den voorzittersstoel te bekleeden, was de gedachte die men van de bekwaamheid zijns zoons koesterde, reeds zoo groot, dat men dezen in zijne plaats benoemde en hem eene taak opdroeg, van welke hij zich tot tevredenheid van allen kweet, en voor de laatste maal den 23 Mei presideerde.

Wat was echter het loon, dat beiden vader en zoon, voor hun belangeloozen en welgemeenden arbeid inoogstten? Slechts moeite en verdriet! Zij begonnen daarom ook de geheele zaak uit het regte oogpunt te beschouwen, en spoedig rijpte bij onzen Janssen het voornemen, om zich aan alle politieke bemoeijingen te onttrekken en tot zijne vorige loopbaan terug te keeren. De goede Voorzienigheid waakte over den verdwaalden jongeling, en zorgde dat hij met eere de academie zou kunnen verlaten. Na het houden eener studentepreek over 1 Joh. IV: 8b in de toen vacante gemeente de Hoeven, onder de classis van Breda, keerde hij den 8 October 1795 naar Leyden


➝ die niet opgehouden hadden het van het eerste oogenblik van zijn onafhankelijk bestaan, heimelijk of openlijk te verscheuren.” Leven en karakter van J.H. van der Palm, geschetst door Nicolaas Beets, bl. 48.

|38|

terug, reeds veel minder dan vroeger ingenomen met den weidschen hem te Bergen-op-Zoom opgedragen titel van: plaatsvervanger der provisioneele Representanten van Bataafsch Brabant.

Overtuigd van de noodzakelijkheid om met verdubbelde krachtsinspanning het nedergelegde werk weder op te vatten, maakte hij in zijn vijfde academiejaar van den kostbaren tijd het beste gebruik, zoodat hij weldra de geledene schade weder inhaalde. De beoefening der godgeleerdheid hield hem nu bijzonder bezig, en hierin verkoos hij het systema van Broes als leiddraad. Bij te Water hield hij wel mede het systema en hoorde de kerkelijke geschiedenis; maar een Nederduitsch-theologisch repeteer-collegie beviel hem toch het best van al de collegiën dezes Hoogleeraars. Voorts had hij met onderscheidene studenten gezelschappen, om over de systema’s der Professoren te spreken en ze te herhalen; en hij was thans zoo stellig besloten om eens het leeraarsambt te bekleeden, dat toen hem onderhands het aanbod van het drost-ambt in den Ouderbosch gedaan werd, hij dit dadelijk van de hand wees.

Zijn studentepreek in de Hoeven herhaalde hij den 15 December 1795, onder voorzitting van Professor te Water, en deze, anders geenszins kwistig in lof, begon zijne beoordeeling met de woorden: „Ik dank God voor de uitmuntende vermogens in u gelegd”. Hij prees verder zijn opstel ook wat stijl en taal betrof, maar scheen toch niet volkomen gerust te zijn omtrent één punt . . . de regtzinnigheid!

Te midden van zijn ijverigst studeren werd hij eens gedrukt door geldgebrek, en moedeloos schreef hij

|39|

deswege aan zijn vader, wien hij zijne bekommering voor de toekomst openbaarde. Maar het antwoord van dezen was: Wanneer u alles voor wind en stroom liep, waart gij mogelijk niet geschikt tot het einde, waartoe de Voorzienigheid u bestemt.” Later drukte hij zich nog anders en nader uit: „uw lot zal beter zijn dan het mijne; God baant daartoe den weg. Gij ziet het niet, maar ik zie het en kan het berekenen; doch zal het mogelijk niet beleven, — evenwel zult gij dan aan mij denken”. Er schijnt inderdaad een geest der voorspelling op den man gerust te hebben, die zoo helder in de toekomst zag; maar wie was ook meer dan hij geschikt, om den omvang der bekwaamheden te schatten, die zijn zoon onder het eenvoudigst uiterlijk bezat, en die hem tot eene hoogere bestemming, dan die der gewone menschen geschikt maakten?

Het geldbezwaar dat aanleiding tot dezen briefwissel gegeven had, was spoedig opgeruimd, en naauwgezet bleef Janssen voortwerken. Bijzonder legde hij er zich op toe om in geval van nood op schets te kunnen prediken, en daarom nam hij met graagte deel in een daartoe door te Water gehouden preek-collegie; hij juichte voor zich zelven den ernstigen raad des Hoogleeraars om bestendig uit het hoofd te prediken, allezins toe, met dien verstande echter, dat men vooraf de leerrede geschreven had.

Na zijne studiën voleindigd te hebben, verliet hij den 30 Maart 1796, voorzien van de vereerendste getuigschriften, de Leydsche Hoogeschool. Hoogst loffelijk was in het bijzonder het theologisch testimonium, dat eigenhandig door Broes geschreven, en door de overige Hoogleeraren in de godgeleerdheid onderteekend, vertaald aldus luidde:

|40|

„Onder de uitmuntendste kweekelingen onzer Hoogeschole, mogen wij met regt den voortreffelijken jongeling, Jacobus Didericus Janssen uit Vlaanderen tellen. De natuurlijke gaven van den geest, die God hem zoo mild en overvloedig heeft geschonken, heeft hij door onvermoeide vlijt en arbeid niet alleen uitstekend ontwikkeld en vermeerderd, maar ook door reinheid van zeden heerlijk opgeluisterd. Van onze ambtgenoten, die de geleerde talen, de geschiedenis, de oudheidkunde, en de wijsbegeerte voordragen, heeft hij de hoffelijkste getuigschriften zijner letteroefeningen ontvangen; en niet minder aan ons in al de vakken der godgeleerde wetenschap de overtuiging geschonken van zijne zucht, en gelukkigen aanleg tot volmaking. Bij elk onderzoek waarin wij gewoon zijn, ons van de vermogens en vorderingen onzer leerlingen te vergewissen, heeft hij op het kennelijkst eene scherpzinnigheid en een geest geopenbaard, die voor alles wat groot en heerlijk is, gevormd en bestemd mag heeten.
„De gunst van alle weldenkenden valle hem ter zijner aanmoediging te beurt, en de Allerhoogste en Algoede God zij hem altijd nabij met zijn genade en geest”.

Indien men menigmaal de onaangename opmerking moet maken, dat verkregene getuigschriften niet altijd de houdbare bewijzen zijn van verworven bekwaamheden, dan was dit bij Janssen in geenen deele het geval. De hulde die hem van al zijne Hoogleeraren werd toegebragt, verdiende hij in de ruimste mate, en met regt mogt men hem onder de kundigste zelfdenkende theologen zijns tijds rangschikken.

Weldra gaf hij zich nu aan, tot het examen als proponent bij de toenmalige classis van Tholen en Bergen-op-Zoom; en nadat het destijds voorafgaande tentamen

|41|

bij zijn vriendelijken examinator den Predikant Welman te Tholen voldoende was afgeloopen, werd hij den 5 Julij 1796 tot proponent aangenomen, daar niemand der leden die bij het examen tegenwoordig waren, hem den lof weigerde, van meer dan voldaan te hebben aan hetgeen men van den jongen aanstaanden Evangeliedienaar eischen konde.

Er bleef dus niets anders over dan eene standplaats, waar hij in de heilige bediening kon werkzaam zijn; en er was geen twijfel aan, of deze zoude hem spoedig te beurt vallen, toen eene geheel onvoorziene gebeurtenis, eene ongedachte wending in zijn lot en leven te weeg bragt.

Zijn vader werd den 20 April 1796 door de kiezers van het district: de Zeegaten, te Middelharnis vergaderd, tot eersten plaatsvervanger benoemd van den verkozen representant ter Nationale Vergadering, H. van Wijn, later zoo beroemd als vaderlandsch oudheidkundige, en Rijks-Archivarius. Deze weigerde echter de destijds gevergde verklaring af te leggen, weshalve de burger Janssen in zijne plaats werd opgeroepen, en in den Haag (3 Julij) ter Nationale Vergadering als lid zitting nam. Bij zijn vertrek derwaarts, meende hij niet beter voor de gemeente van den Oudenbosch te kunnen zorgen, dan door aan zijn zoon een gedeelte van het predikwerk en bijzonder het catechiseeren op te dragen; en zietdaar dan dezen werkzaam op eene wijze, die hem de goedkeuring der tijdelijk hem toevertrouwde gemeente in hooge mate deed verwerven.

En toch had hij bij zich zelven reeds het plan gevormd om in een anderen maatschappelijken stand over te gaan, en van de Evangeliebediening af te zien. Vraagt men

|42|

misschien, wat hem dan bewogen had, zich nog daarvoor te laten examineeren, en waarom hij zoo laat van gedachte veranderde? Dan gelooven wij hier op te mogen antwoorden: dat hij gemeend had zich aan het examen te moeten onderwerpen, omdat hij daardoor alleen geloofde, waardig zijne academische loopbaan te kannen besluiten. Overigens bestonden er gewigtige redenen die hem onwrikbaar aan zijn plan deden vasthouden.

In de eerste plaats had het ernstig bestudeeren van het destijds heerschende godgeleerde stelsel, in plaats van zijne veelvuldige bedenkingen uit den weg te mimen, ze veel eer doen toenemen. In belangrijke punten werd hij geslingerd door de verschillende begrippen, die men er van koesterde; en het lijdt geen tegenspraak, of hij zoude uitdien hoofde zwarigheid gemaakt hebben, de gewone verklaringen als proponent te onderteekenen, indien hij niet geweten had hoe men stilzwijgend reeds lang overeengekomen was, ze in zeer mimen zin op te vatten. Hoe zoude hij nu bij; zulk eene gemoedsgesteldheid, met een gerust geweten in eene gemeente hebben kunnen prediken, wat zij verwachtte dat hij zoude voordragen, en waarvan hij toch niet ten volle overtuigd was, ja wat zelfs in sommige bijzonderheden tegen zijne overtuiging streed?

In de tweede plaats geloofde hij de stemming te missen, die den waren Evangeliedienaar behoort te kenmerken. Deze moest, zijns inziens, zich uitsluitend aan zijn werk willen wijden; al zijne neigingen moesten slechts eene rigting nemen en ééne strekking hebben, om namelijk de hem toebetrouwde gemeente op te bouwen in haar allerheiligst geloof, en haar te vormen voor het groote Godsrijk; maar voor deze taak voelde hij zich niet berekend:

|43|

zijn hoofd en hart waren te vol van de dingen dezer wereld, zijne twijfelingen zelfs ontleenden daaruit te veel voedsel; het Christendom verwarmde, dacht hij, te weinig zijn gemoed; de begeerte om Gods wil te doen, was bij hem niet innig genoeg, dan dat hij met gevoel en kracht, ernst en vrucht, Christus zoude hebben kunnen prediken als den Verlosser van zondaren.

Voegt hierbij nog het donker uitzigt op bevordering in den leeraarsstand, en de gelegenheid welke de zitting zijns vaders in de Nationale Vergadering scheen aan te bieden tot zijne plaatsing in eene andere maatschappelijke betrekking: en men zal erkennen, dat zoowel gemoedelijkheid, als een geoorloofd berekenen van zijn belang, genoegzame redenen waren, die zijne verandering van werkkring wettigen konden. Hij bedankte dan ook voor eene uitnoodiging om te St. Annaland op het beroep te prediken, en betrad voor het laatst den leerstoel te ’s Gravenhage, den 4 Dec. 1796.

En zoude het hem dáár, in die planrijke dagen wel aan bezigheid hebben kunnen ontbreken? Was het te veronderstellen dat zijn vurige geest zich zoude hebben kunnen onthouden van deelneming aan zoo vele staatkundige vergaderingen, als aan de orde van den dag waren? Het tegendeel is waar: spoedig speelde hij een bedrijvige rol zoo in de bestaande volks-societeiten te ’s Gravenhage, als in die van „Eenheid en orde”, — was onder anderen lid en secretaris van de commissie tot de Telegraaf, met Aeneae, Buijs (sedert Ambassadeur), Pijman, Florijn, enz., — van het geheim bureau-centraal der beide sociëteiten, — woonde voorts de politieke conferentiën te Amsterdam bij, en begon reeds eenigen naam te maken

|44|

en bekend te worden, daar de vlugge bevatting des eenen-twintigjarigen jongelings, zijne helderheid van inzigten, de gemakkelijkheid zijner voordragt, en de vatbare ordelijke ontwikkeling van ter sprake zijnde onderwerpen, ieder in het oog moesten vallen.

En hoe juist men reeds toen zijne meer dan gewone bekwaamheden wist te waardeeren, daarvan strekke ten bewijze, dat hij niet alleen geplaatst werd op de nominatie-lijst voor de gewigtige betrekking van Secretaris der Nationale Vergadering, maar bij de eerste stemming zelfs de betrekkelijke meerderheid verkreeg, zonder de minste poging daartoe gedaan te hebben. Zijne betamelijke nederigheid deed hem echter gevoelen, voor dien belangrijken post niet berekend te zijn, en terwijl hij de benoeming van mannen als Siderius en van Haeften van goeder harte toejuichte, was hij ten volle tevreden met de eer der nominatie, die hem was te beurt gevallen.

Voor zijn vader was hij inmiddels werkzaam in het ontwerpen en stellen van stukken, die door dezen ter Nationale Vergadering werden overgelegd; en zoo was ook de door dezen (29 April 1797) voorgedragen, maar verworpen indeeling der nieuwe Departementen, van hem afkomstig.

Den 22 Januarij 1798 besliste, zoo als bekend is, eene daad van geweld de zegepraal der revolutionairen, die weldra de Nationale Vergadering in eene Constituerende veranderden. Slechts vijf dagen na deze gebeurtenis werd Janssen opgeroepen ten dienste van het Uitvoerend bewind, en gretig gaf hij aan deze oproeping gehoor. Wijbo Fijnje had vooral aanleiding tot zijne plaatsing gegeven, en bedroog zich ook in de gunstige meening

|45|

niet, die hij van hem had opgevat. Intusschen vond Janssen de zaken die hem waren opgedragen in de grootste wanorde; maar door ijzeren vlijt geholpen, en door eerzucht geprikkeld, wist hij weldra eenigen regel daar te stellen, en vond zich opgebeurd in den verdrietigen arbeid, waaraan hij den geheelen dag en gedeeltelijk zijne nachten wijdde, door de goedkeuring welke eenige door hem gestelde stukken verwerven mogten.

De provisioneele secretaris Nozeman werd binnen kort secretaris der Marine; en nu moest Janssen niet alleen de vergaderingen bijwonen, maar ook het hem geheel vreemde bureauwerk besturen. Doch ook hierin was de wanorde zóó groot, dat niet voor den eersten Maart, de eerste geregelde resumtie der notulen kon plaats grijpen. Schoon geheel alleen notularis, had hij zich toch eindelijk door de opgehoopte menigte stukken heen geworsteld, en daarvan korte maar bondige aanteekeningen in notulform gemaakt, zoodat zijn werk aan de directeurs zoo zeer beviel, dat Fijnje tot hem zeide: „op goede aanbevelingen hebben wij u geëmploijeerd, maar nu zijn wij gesurpreneerd over uwen ijver en werkzaamheid”. Dit had ten gevolge, dat hij den 9 Maart zijne benoeming ontving tot eersten commies ter generale Staats-Secretarie van het Uitvoerend Bewind, waardoor alzoo de ruimste werkkring voor hem ontsloten werd.

Had hij tot dusver onder den secretaris Dooghoorn met genoegen gearbeid, of liever den meesten arbeid verrigt, zijn genoegen scheen te zullen voortduren, en zijn werk verminderd te worden, toen Dooghoorn tot secretaris van Justitie benoemd, in zijne betrekking werd opgevolgd door Dassevael, die schoon nog jong, door

|46|

zijne buréle bekwaamheid en ijver, beter voor zijn post berekend was dan zijn voorganger, hoe kundig ook overigens in andere vakken. Immers, het gelukte Dassevael in vereeniging met Janssen, na veel moeite en met hulp van een grooter aantal ambtenaren, overal orde en regel in te brengen. Aanvankelijk heerschte de grootste overeenstemming tusschen beiden, want zij reikten elkander gelukkig de hand in ijver en zamenwerking; maar ongelukkig liepen weldra hunne begrippen, plannen en vooruitzigten uiteen, zoodat er tusschen de jonge mannen eene onaangename verkoeling ontstond, en Janssens dienstijver verflaauwen moest, sedert zijn werk drooger en onbeduidender was geworden. Gaarne nam hij derhalve de gelegenheid waar der instelling van een Agentschap van Nationale opvoeding, toen op eene groote schaal ontworpen, om van de generale Staats-Secretarie ontslagen te worden. Den 8 Junij 1798 verkreeg hij dus op zijn verzoek de aanstelling tot eersten commies bij het zoogenaamd zedelijk bureau; daar evenwel het groote ontwerp nog slechts op het papier bestond, zoude hij inmiddels bij het Bewind in dienstbetrekking blijven.

Dit duurde evenwel maar weinige dagen; want had de Constituerende Vergadering zich willekeurig den 4 Mei bevorens in een Wetgevend ligchaam veranderd, en in twee Kamers verdeeld, nu stortte het op eene even onwettige wijze, als dat van 22 Januarij, gewelddadig in een, door de bajonetten van Daendels.

Met deze gebeurtenis eindigde het lidmaatschap der eerste Kamer voor zijn vader, en tevens zijne voorloopige werkzaamheden bij het Uitvoerend bewind.

Natuurlijk bleef de onderliggende partij niet werkeloos,

|47|

en Janssen nam aanvankelijk een bedrijvig aandeel in hare pogingen, om zich weder op te beuren. Maar hij deed dit met zoo veel drift en voortvarendheid, dat de gevolgen ligt noodlottig voor hem hadden kunnen worden, indien hij niet bij tijds het gevaar ingezien en zich van verdere bemoeijingen had losgewonden. Zijdelings evenwel lieten hij en zijn vader zich met eenige correspondentien en onderhandelingen in, onder anderen met zekeren graaf de Mont Gaillard, die als geheim agent eener partij van het Fransche gouvernement, zich onder den naam van Rocq in den Haag ophield. Dan na de rol door den Franschen gezant Lombard de Langres in November 1798 gespeeld, trokken vader en zoon zich geheel terug.

Zijne familie bevond zich thans in geen benijdenswaardigen toestand: want verre van bemiddeld te zijn, zag zij in één oogenblik bijna al de bronnen van haar bestaan opgedroogd. Zijne eigene vooruitzigten om bij de Nationale opvoeding geplaatst te worden, verdwenen meer en meer, omdat de ontworpen plans als te kostbaar waren opgegeven. In weerwil van dit alles bleef hij opgeruimd, en het leverde hem de streelendste zelfvoldoening op, toen hij zich door particulier werk zag in staat gesteld om eenigermate bij te dragen tot vervulling van de behoeften der zijnen. Hij handelde echter hierin slechts onder gewoonte: want noch verkwistend, noch aan het geld gehecht, had het evenwel voor hem den grootsten prijs, als hij het zijnen ouderen kon ter hand stellen ter bestrijding der gemeenschappelijke uitgaven. Zoo had hij altijd met zijne bezoldiging gehandeld, en voor zijn hart kon hij er ook geen beter gebruik van maken.

Toen intusschen de zorg voor de toekomst drukkender

|48|

werd en hij bijna de hoop op gelukkiger lotwissel had opgegeven, daagde er eensklaps licht op, en wendde zich alles ten gunstigste: want hij ontving de stellige verzekering zijner plaatsing bij het Agentschap van Nationale opvoeding. Deze volgde ook spoedig, en daarmede waren al de zorgen voor de zijnen verdwenen. En voor hen leefde hij zoo geheel! Zelf wéinige behoeften hebbende, gingen die zijner ouders en drie zusters hem boven alles ter harte, en hoe zoude hij buiten betrekking blijvende, voor deze dierbaren op den duur genoegzaam hebben kunnen zorgen?

Het nasporen van Gods leidingen, later een zijner aangenaamste bezigheden, leverde hem de proeven op der hoogste goedheid en wijsheid. Immers moest het verlies van zijn ambt strekken tot het buigen van zijn overmoed, en tevens dienen om den band der ouderliefde, die bij aanhoudenden voorspoed misschien losser had kunnen worden, te bewaren en vaster toe te halen; rampen verlevendigden zijne christelijke stemming, verzwakt door zoo veel afleiding in de dingen dezer wereld, en de dankbaarheid aan den Bestuurder zijner lotgevallen bij hem opgewekt, was een zaad des beteren in hem ontkiemenden geestelijken levens.

Den 1 April 1799 begon hij zijne werkzaamheden bij het Agentschap, dat met het einde der maand eenige organisatie bekwam. De tot dien tijd gefungeerd hebbende agent van Kooten vertrok met Valckenaer in dienst van den Staat naar Spanje, en werd vervangen door onzen beroemden van der Palm, wien de rector Wenckebach als secretaris, en de Med. Doctor van Heekeren (vroeger secretaris) als commissaris voor de

|49|

geneeskunde werden toegevoegd. In het begin was Janssen’s aanstelling slechts voorloopig, maar werd hij bepaaldelijk tot commies benoemd den 2 Julij 1800.

Zijne bezigheden bestonden thans in het opmaken van tabellen van den staat des schoolwezens, in het houden der notulen, schrijven van brieven, enz. Alzoo leerde hij alle soort van bureau-werk practisch; en hoezeer hem dit weinig inspanning kostte, vond hij er echter overvloedigen arbeid in. De toenmalige staat van het schoolwezen toch was hoogst beklagenswaardig: van der Palm zelf heeft dien nadrukkelijk geschilderd, in zijne aanspraak aan de eerste vergadering der door hem benoemde Schoolopzieners in den jare 1801, waar hij van een Augiasstal spreekt, tot welker reiniging waarlijk herculische moed en krachten werden vereischt. Wij weten echter, hoe onder zijn agentschap, door zijn genie en geestkracht, de grondslag gelegd is van dat schoolwezen, hetwelk, schoon ook nu nog niet volmaakt, echter de bewondering der vreemde natiën in zulk eene hooge mate opgewekt, en de groote en bekende lofspraken eerst van Cuvier en naderhand van Cousin, heeft uitgelokt 1).

De landing der Engelschen in Noord-holland bragt in Augustus van 1799 alles in rep en roer, en wij vergeven het gaarne om des edelen beginsels wille, dat Janssen slechts met moeite kon worden teruggehouden om als vrijwilliger tot verdediging van den bestookten geboortegrond uit te trekken. Hoogst onberaden zoude bij voorwaar gehandeld hebben met het doordrijven van zijn plan; want zijn zwak gestel was geenszins berekend voor


1) N. Beets, Leven en karakter van J.H. v.d. Palm, enz. bl. 65.

|50|

de moeite en bezwaren der krijgsdienst; en gelukkig beveiligden hem de schriftelijke verklaringen van geneesheeren, èn tegen zijne schutterlijke verpligtingen, èn tegen de vlagen eener oude geestdrift. Weldra tastte hem kort daarna eene zinkingkoorts zoo hevig aan, dat zijn kundige geneesheer Noest de hoop op zijn herstel opgaf. De Algoede rigtte hem echter op en riep hem als van den rand des grafs terug; maar lang bleef hem eene naar asthma gelijkende benaauwdheid over, die niet voor den winter van 1801 week, en hem belette vroeger dan hij wenschte zijne ambtspligten waar te nemen.

Sedert lang stond hij in naauwe vriendschapsbetrekking met den Franschen proponent Grandliënard, en oefende zich met dezen in het Hoogduitsch, het natuurregt en de geschiedenis. Een derde voegde zich bij hen: het was Serrurier, toen vast proponent, naderhand Fransch Predikant te ’s Gravenhage; en dit drietal vormde eenen wetenschappelijken kring, waarin ook het plan werd ontworpen tot het schrijven van een spectatoriaal weekblad, dat echter voorloopig niet tot stand kwam.

Nu viel den 19 September 1801 de omwenteling voor, waardoor de constitutie van 1798, aan welker bestaan ook dat van het Agentschap van Nationale opvoeding was verbonden, in duigen spatte; gedurende dat geheele jaar worstelden de twee partijen, waarvan de eene de handhaving, de andere de omverwerping der Constitutie bedoelde. De laatste zegepraalde ook, wel is waar door eene daad van geweld, maar die toch minder opzien baarde, dan die bij de omwenteling van 1798. Zij verkreeg de meerderheid in het Uitvoerend Bewind, en toen van het Vertegenwoordigend ligchaam de meerderheid daaraan tegenstand bood, maakte

|51|

de verzegeling harer vergaderplaats daaraan een zonderling einde. 1)

Bij de nieuwe staatsregeling werd thans door het bewind een Raad van Binnenlandsche zaken aangesteld, welke den 8 December zitting nam. Zij bestond uit J.H. van der Palm, J. de Kruyff en C. Leemans, en een secretaris Wenckebach. Onder den eerstgenoemde bleef Janssen bij voortduring werkzaam. Hoogst aangenaam viel hem de waarneming van zijn post, deels door de harmonie tusschen hem en zijne mede-ambtenaren, mitsgaders door de meerdere vrijheid, die hem ook in tijdsbepaling vergund was; deels door de tevredenheid en toegenegenheid zijner voorgestelden, die dit bij meer dan eene gelegenheid lieten blijken: Wenckebach noemde hem openlijk zijne regterhand; en toen van der Palm zijnen vader eens vroeg: of hij over hem ook als zoon tevreden was, en dezen ten antwoord gaf: mijn zoon betracht omtrent zijne ouders meer dan zijn pligt, — hij doet alles, hernam van der Palm, wij zijn even zoo met hem ingenomen en tevreden. Wie twijfelt er aan of de beroemde man verdiensten kon beoordeelen en waardeeren?

Bij het vertrek van Serrurier als Fransch Predikant naar Kampen, werd zijne plaats in Janssen’s letterkundigen kring vervangen door den bekwamen Immerzeel, en uitgebreid door de opname van Turr, een man van veelzijdige geleerdheid: Laatstgemelde was rijk in plannen, maar in medewerking werd hij belemmerd door


1) Van daar, dat de omwenteling van 1801 spottenderwijze de verlakking genoemd werd.

|52|

zijne bezigheden als secretaris van den Amerikaanschen raad. Zoo kwam er b.v. niets tot stand van een ontworpen letterlievend genootschap, maar rigtte men toch een leesgezelschap op, wat Janssen aanleiding gaf, om het geslaakte adversariëren te hervatten, en waardoor hij tevens uitgelokt werd, om sommige onderwerpen meer opzettelijk te overwegen en te behandelen; zoo als b.v. de kerkgeschiedenis der drie eerste eeuwen, de geologie, de geschiedenis der schilderkunst, en die van het tooneel. Voorts bepaalde men de uitgave van een weekblad onder den titel van: Spectator der negentiende eeuw, hetwelk met het einde van 1802 in het licht verscheen , maar slechts twaalf nommers beleefde.

Het vak der godgeleerdheid werd evenwel daarom geenszins geheel vergeten: integendeel, met bijzondere belangstelling las hij Priestley’s geschiedenis van de verbastering des Christendoms, en de wederlegging daarvan door Velingius, Segaar en Gavél. Ernstig hervatte hij daarenboven de lezing des Bijbels, en de gelukkige werking hier van op verkeer en vorming ontwikkelden zich meer en meer.

Eene belangrijke verandering greep omtrent dezen tijd in zijne huiselijke omstandigheden plaats. Te kostbaar achtte zijn vader het voortdurend verblijf te ’s Gravenhage, en opperde het denkbeeld, om zich in eene beterkoope plaats te vestigen, waartoe hij Ginneken bij Breda voorsloeg. Met algemeen goedvinden werd dit plan ten uitvoer gebragt: en terwijl ouders en zusters de gehuurde woning in het genoemde dorp betrokken, bleef de zoon op kamers alléén achter. Was de invloed van aller vereeniging groot geweest op het gemeenschappelijk levenslot, niet minder

|53|

groot was de invloed der scheiding en harer gevolgen; maar de onzigtbare hand der Voorzienigheid bestuurde ze genadig tot zijn welzijn, en dat van al de zijnen.

Het gemis van zijn huiselijk verkeer zocht hij zoo veel mogelijk, door uitspanning met het ernstige schaakspel te vergoeden. In 1803 werd hij zelf oprigter van een groot schaak-genootschap, dat in klassen was verdeeld, en onder zijne honoraire leden den vermaarden schaakspeler Stein telde. Gewoon om in alles wat hij ter hand nam, zich nooit met het middelmatige te vergenoegen, maakte hij in het schaakspel weldra zulke vorderingen, dat Stein hem voor den eerste en sterkste van allen verklaarde, en later hem zelfs de belofte liet afleggen, om met niemand te spelen, zonder zijne partij een toren voor te geven.

Verschafte zijn. leesgezelschap hem bestendig nuttige lektuur, het gaf hem tevens aanleiding tot meer opzettelijk nadenken over gewigtige onderwerpen. Alzoo deed hem het bestudeeren van Reinhard’s Zedekunde, het stelsel der Eudaemonisten op nieuw onderzoeken, en bragt hem tot de overtuiging, dat het begrip om in het geluk het hoogste doel der menschen te vinden, eigenlijk tot zelfzucht voert, den mensen tot zinnelijkheid verlaagt, en zijner betrekking tot God onwaardig is. Te dierbaarder daarentegen werd hem het Evangelisch Christendom, hoe meer hij in de gezette lezing des Bijbels voortging, want daardoor leerde hij het best, menschelijke begrippen en stelsels van het wezen der godsdienst onderscheiden. Zijne twijfelingen begonnen ook meer en meer plaats te maken voor een werkzaam geloof in den Christus Gods; en zelfs gesprekken met hen die in zijne christelijke overtuiging niet deelden, ja het lezen van sommige geschriften tegen

|54|

het Christendom, dienden tot zijne bevestiging in de waarheid en goddelijkheid er van. Langzaam wel is waar rijpten deze goede vrachten, maar trapswijze werd hij toch gevormd voor dat onbepaald geloof in Gods liefde door Christus, dat de rijke bron is geworden van zijn levensgeluk en van zijne vrolijke uitzigten in hooger leven.

Reeds voorlang had zijn vader gewenscbt, aan zijn vorigen werkkring hergeven te kannen worden: want niets stuitte den arbeidzamen man meer, bij de bewustheid van nog nuttig te kunnen zijn, dan een bedrijveloos leven. Gelukkig werd zijne begeerte spoedig vervuld, want van wege de gemeente Baarle-Nassau en Uilekooten onder de classis van Breda, werd hem in Januarij 1803 het verlangen te kennen gegeven, om hem als Predikant te bezitten; en gaarne zoude hij zoodra mogelijk dien wensch hebben vervuld, indien eene hem vijandige partij in de classis zulks niet belet had. Alle tegenstand werd echter spoedig overwonnen, zoo door den invloed zijns zoons bij den raad van Domeinen, tot wier collatiën Baarle-Nassau behoorde, als door dien van van der Palm, die ook hier weder toonde, een vriend der familie Janssen te zijn. Zoo iemand met deelneming in de vreugde des vaders diens bevestiging en intrede bijwoonde, dan was gewis het zijn edele zoon; alle bezwaren toch waren thans uit den weg geruimd, en onderscheidenen die in de classis zijnen vader vijandig geweest waren, zochten thans zijne vriendschap.

Dubbel gelukkig in het geluk zijner ouders, en innig dankbaar voor het herstel zijner aangebedene moeder uit eene gevaarlijke koorts, zag hij zijne familie thans voor goed in eene geschikte woning in het voormalig klooster

|55|

St. Catharinendaal bij Baerle gevestigd, waar zij na vele kommervolle dagen eene des te hooger gewaardeerde rust mogt genieten.

Bijzonder menigvuldig waren thans zijne werkzaamheden, waartoe het onvervuld blijven der betrekking van commies, wegens het overlijden van een zijner ambtgenooten, en het bedanken eens anderen, gereede aanleiding gaf. Immers nu kwam het meeste werk op Janssen neder; maar daartegen stond ook als aangename vergoeding over, de verhooging zijner jaarwedde bij de bureau-organisatie van den 22 Maart 1804; en deelde hij belangrijk in de lang bespaarde bureau- en legesgelden, zoo was hem zulks te aangenamer, omdat hij er eene, vroeger voor zijn vader opgenomen som ten volle mede kon kwijten.

In weerwil zijner drukte vond hij toch nog eenige uren die hij aan zijne letteroefeningen wijden koude. Zoo nam hij b.v. deel in het recensie-werk van den Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde, welke met den aanvang van 1805 door zijn vorigen ambtgenoot en vriend Immerzeel werd uitgegeven, en gedurende zes jaren voortgezet. Scheltema, Lublink de Jonge, de Gelder, Wijbo Fijnje en anderen, behoorden met hem tot de redactie van dit tijdschrift, van hetwelk hij het prospectus stelde, en onder de eerste recensiën waren die van Volney’s tableau de l’Amerique, Böttiger’s Sabina, Bredow’s historische tafelen, Sailer’s handboek, en Brougham’s werk over de volkplantingen, allen van zijne hand.

De bijna gelijktijdige lectuur van Koppen, kunst om gelukkig te leven, Reinhard over de waarde der kleinigheden in de zedekunde, en Reddingius zelfkennis,

|56|

bragten hem tot het aanleggen van een zedelijk dagboek, met doel om zijne gebreken te leeren kennen, en onder opzien tot God, te verbeteren. Hij maakte wel is waar spoedig de opmerking dat het veel ligter valt gebreken op te sporen, dan ze af te leggen; maar hij ondervond toch ook, dat geene hartelijke begeerte naar zelfverbetering ongezegend blijft; hij trok uit eene opregte zelf beproeving een ongedacht voordeel, en zonde van het eerlijk houden zijns dagboeks meer vruchten hebben kunnen inoogsten, indien hij het had kannen voortzetten; maar slechts de eerste vijf maanden van 1805 was hem dit mogelijk, daar buitengewone werkzaamheden al zijne ledige uren innamen en hem noodzaakten, zijn belangrijken arbeid te staken.

Reeds eenigen tijd beraamde Bonaparte, thans Napoleon keizer der Franschen geworden, het ontwerp tot verandering van het bestuur onzes vaderlands; en wilde er voor zijn broeder Lodewijk een troon oprigten; de benoeming van Rutger Jan Schimmelpenninck, als hoofd van onzen Staat, onder den titel van Raadpensionaris, zoude daartoe den weg moeten banen. Den 29 April 1805 trad deze in die betrekking op; en in Mei daaraanvolgende werd de Raad van Binnenlandsche Zaken ontbonden, en door een Secretaris van Staat vervangen; welke hooge betrekking van der Palm bescheiden van de hand wees, en waartoe H. van Stralen benoemd werd. Aanvankelijk maakte die verandering op Janssen een zeer onaangenamen indruk, zoo uit hoofde zijner gehechtheid aan van der Palm, als wegens zijne minder gunstige stemming omtrent van Stralen. Weldra echter beviel hem de nieuwe secretaris van Staat, door zijne beleefde en vriendelijke vormen, en door de

|57|

ondubbelzinnige blijken van ingenomenheid met zijn werk. Met Wenckebach den secretaris-generaal bij Binnenlandsche Zaken kwam hij op den vertrouwelijksten voet.

Het oogmerk van het nieuwe landsbestuur was geen ander, dan dat der bevordering van het welzijn des zoo lang geschokten vaderlands; maar daartoe was het in de eerste plaats van belang, de onderscheidene partijen te winnen en aan zich te verbinden. Dit bragt dan ook Wybo Fijnje weer in aanmerking, en Janssen ontving van den secretaris van Staat den last, om met hem te onderhandelen, en hem de de directie der Staats-courant aan te bieden; dit gelukte, en de onderhandelaar smaakte het dubbel genoegen van èn zijn last naar wensch te volbrengen, èn de achting van beide partijen te verwerven.

Daar de secretaris-generaal menigmaal in de waarneming van zijn post zijns ondanks verhinderd werd, en zelfs eens gedurende twee maanden afwezig was, moest Janssen hem geheel vervangen en dus met den secretaris van Staat alle zaken behandelen. De menigte zijner bezigheden belette hem echter niet, zijne letterkundige oefeningen voort te zetten, waarvan hij onder anderen voor den Schouwburg van in- en uitlandsche letterkunde proeven leverde, in zijne recensiën over van der Palm’s Jesaia, en over Villers’ prijsverhandeling over den geest en invloed der Hervorming van Luther; gelijk mede in zijne beoordeelingen van La Vêne en Leuliette’s werken, over hetzelfde onderwerp; van Fisscher’s bergrejze, en van Lossius’ Gumal en Line. Al deze zijne beoordeelingen deden hem niet alleen kennen als den man van grondige geleerdheid, maar ook van fijnen smaak en van onbevangen oordeel.

|58|

In het najaar van 1805 kwam er eene belangrijke wijziging in zijn bureauwerk, en daarmede tevens onder het wijze en goede Godsbestuur, eene beslissende wending in zijne bestemming.

De geest der nieuwe staatsregeling, — de loop van zaken in Frankrijk, — en de beginselen van den Raadpensionaris vorderden, dat onder andere herstellingen van hetgeen door het onbesuisd geweld der omwenteling was afgebroken, ook in aanmerking kwam: de betrekking tusschen den Staat en de Kerk. Men zag in, dat hetgeen in het jonge Amerika goed kan zijn, niet pastte in het oude Europa, en men wenschte derhalve, behoudens de gelijkheid van regten voor de belijders der verschillende godsdiensten, weder eenig verband daar te stellen tusschen Kerk en Staat.

Van Stralen, die boven alles hierin belang stelde, en in zijnen eersten commies een man vond uitermate geschikt om zijne oogmerken te bevorderen, trok van hem te liever partij, omdat hij ten deze niet zoodanige hulp had, als voor andere vakken, waarin hem bepaaldelijk commissarissen waren toegevoegd. Om goede plans voor het vervolg te ontwerpen-, moest men vooraf een juist overzigt hebben van den aanwezigen staat van zaken, en Janssen’s eerste arbeid was uit dien hoofde, statis-tieke en finaniciële opgaven te verzamelen, en wel aanvankelijk, voor zooveel de Hervormde Kerk betrof. Hij ontwierp derhalve tabellen, die bij circulaire van den 1 October aan de Departementale besturen werden verzonden; terwijl eene andere circulaire de verordeningen omtrent de emeritaten enz. betrof. En zietdaar hem daadwerkelijk reeds in betrekking tot de Nederlandsche Hervormde Kerk

|59|

en andere Protestantsche eerediensten, gelijk wij zulks nader in bijzonderheden, in het tweede gedeelte ontwikkelen willen.