|47|

IV. Toenemende verdeeldheid

 

 

Het standpunt van Groen kon stellig niet rekenen op de volledige instemming van allen, die achter hem stonden in de strijd tegen de gang van zaken in de Kerk. Pierson verzekerde hem: „wij kunnen toch niet voorbijzien dat wij niet verder gevorderd zijn dan tot de erkentenis van algemeene beginselen.” Hij wees op het verschil van richtingen dat er onder hen bestond: „Na het poseren der principes zullen wij toch eenmaal ook tot de practijk komen en dan vrees ik voor groote scheuring: zoo bijv. staan de Friesche en Groninger broeders meerendeels onverzettelijk op het standpunt van 1618 tot tittel en jota toe; niets meer en niets minder: dit van de Synode, in den tegenwoordigen toestand der Kerk, te eischen, kan uwe bedoeling niet zijn en evenwel zullen die broeders zich met niets minder tevreden stellen; nu reeds waren zij niet volkomen tevreden en huiverig om te teekenen”.1

Voorbeeld van iemand die duidelijk zijn ontevredenheid aan de dag legde over de weg die Groen was ingeslagen, was Van der Kemp. Hem kon het nieuwe standpunt waarvan Groen sprak in het voorbericht van zijn werk over „Het regt der Hervormde Gezindheid”, niet voldoen: „De Formulieren van eenigheid slechts te beschouwen als historische bewijzen nopens de leer der Kerk, en niet als banden van eenigheid, om de tegenwoordige leden der Kerk tot één lichaam te verbinden, oordeel ik zeer bedenkelijk en den vijand welgevallig te zijn. Wanneer men zich op historisch terrein ten aanzien der Formulieren verplaatst, dan komt men, dunkt mij, tot het besluit, dat zij wel tot 1816 toe de leer der Kerk hebben uitgedrukt, maar dat zij zulks niet meer gedaan hebben sedert den tijd, toen er feitelijk en dus historisch vrijheid van allerlei leer in de Kerk bestaan heeft. ... Maar verplaatsen wij ons op het standpunt van het recht, op de Formulieren als banden van eenigheid, uitmakende de grondwet der Kerk, dan eerst kan men staande houden, dat zij nog heden als zoodanig


1 J.L. Gregory Pierson aan Groen, 21 aug. 1848.

|48|

bestaan en moeten worden geëerbiedigd.” Volgens Van der Kemp volgde uit dit standpunt niet „de verplichting tot onvoorwaardelijke en bekrompen handhaving der Formulieren.” Hij was van mening dat Groen wat te veel had toegegeven aan „degenen, bij wie de naam van Formulieren in ongunst geraakt is”.2

Op aandrang van Groen zette hij zijn gevoelen nog nader uiteen. Samenvattend gaf hij het als volgt weer: „Mijn standpunt is, dat er geene uitwendige Kerk bestaan kan zonder eene objective uitdrukking harer leer, die de band is, welke de belijders dier leer tot een lichaam, tot eene Kerk vereenigt; dat de leer der Ned. Hervormde Kerk is uitgedrukt in hare drie Formulieren van eenigheid ...; en dat dus deze leer, indien men op het recht der Hervormde Gezindheid prijs stelt, moet worden gehandhaafd meer of min strengelijk, naarmate van personen, zaken, omstandigheden.” In deze zin had hij ook Groens opstellen verstaan, die voor zijn besef gericht waren tegen „degenen (laat ik maar namen noemen: Van der Brugghen, Da Costa), die òf van formulieren in het algemeen òf van onze Formulieren in het bijzonder niets wilden afweten.” Vandaar zijn verwondering, toen hij in Groens voorrede de verklaring las dat deze van standpunt was veranderd en nog wel zonder terugname van wat vroeger door hem was gezegd. Ook in het licht van wat er gebeurd en gesproken was in de bijeenkomst van 18 augustus, meende hij als zijn oordeel te moeten geven dat achter het een en het ander een bepaalde bedoeling stak: „Deze bedoeling was het sparen van de tegenstanders der praedestinatie in ons midden. Ik erken ten volle de loffelijkheid dezer bedoeling, zoodat, indien ik u eenige onoprechtheid, eenige bedektheid ten dezen schijn ten laste te leggen, gij dit niet moet opvatten in den kwaden zin des woords. Doch ik meen, dat ook met oprechtheid en rondheid hetzelfde doel ware te bereiken geweest. Men moet toch twee vragen wel van elkander onderscheiden: 1º. welke is de leer der Kerk? 2º. in hoever, tegen wie en op welke wijze moet die leer gehandhaafd worden? Uit de bestemde beantwoording van de eerste vraag volgt niet, dat men de handhaving der Kerkleer verlangt tot jota en tittel toe tegen alle bestrijders en aanzien van alle stukken. Ook ik ben ten sterkste voor eene onbekrompen handhaving, vooral in het punt der praedestinatie. Maar geen eerlijke bestrijder dier leer kan ontkennen, dat zij een hoofdstuk is in onze Kerkleer; en dus mag hij er ook niets tegen hebben,


2 C.M. van der Kemp aan Groen, 30 aug. 1848.

|49|

dat op de eerste vraag met rondborstigheid worde geantwoord, dat de leer onzer Kerk uitgedrukt staat in de drie bovengenoemde Formulieren van eenigheid; deze beantwoording schaadt niets aan de tweede vraag over de verbindbaarheid en verbeterlijkheid der Formulieren”.3

Hoe hij zelf zich voorstelde dat gehandeld moest worden, gaf Van der Kemp nog in een volgende brief aan: „Wil ik geen vereenigd voeren, op kerkelijken bodem, van den Christelijken strijd, te samen met de broeders, die tegen de Formulieren zijn? Volstrekt niet: gaarne wensch ik die vereeniging, maar geenszins door (zooals nu) de ingewikkelde miskenning van den historischen kerkelijken bodem. Laten de tegenstanders ronduit erkennen, dat de leer der Kerk is uitgedrukt in hare drie bewuste Formulieren; en laten de voorstanders erkennen, dat zij eene onbekrompen handhaving dier leer, bijzonder in het stuk der praedestinatie, verlangen; dan eerst, dunkt mij, kan het blijken, hoe verschil van denkbeelden zich in waarachtige, niet (zooals nu) schijnbare eenheid van geloof oplost”.4

Het is nodig hier melding te maken ook van het gevoelen der Afgescheidenen, gelijk dit door Ds. S. van Velzen tegenover Groen tot uitdrukking is gebracht.5 Deze had namelijk in zijn reeks ook aan de Afscheiding een afzonderlijk artikel gewijd. Hij gaf toe dat indien de formulieren afgeschaft waren, het gelijk aan de kant der Afgescheidenen zou zijn. Zijn eigen uitgangspunt was evenwel de voortdurende kracht van de formulieren in de Hervormde Kerk. Het was nu tegen die stelling vooral, dat Van Velzen zijn bestrijding richtte in zijn apologie van de Afscheiding. Ons regardeert dan in het bijzonder wat hij in dat verband heeft opgemerkt over de betekenis van de belijdenisgeschriften.


3 C.M. van der Kemp aan Groen, 11 sept. 1848.
4 C.M. van der Kemp aan Groen, 5 okt. 1848. Zie wat Van der Kemp betreft H.J. Koenen, Ter nagedachtenis van Mr. C.M. van der Kemp, Amsterdam 1868, blz. 25, 26, die mededeelt dat bij hem op twee punten zwarigheid bestond om zich met het gevoelen der godgeleerden van de zeventiende eeuw „onvoorwaardelijk” te verenigen. Hij was geporteerd voor „het anabaptistisch gevoelen omtrent den bejaardendoop” en het gevoelen „aangaande den zieleslaap tusschen den dood en den dag des oordeels.” Hij had zich echter voorgenomen „zijne bijzondere zienswijze niet in het openbaar te verkondigen, om geene ergernis te geven of eenvoudige gemoederen te verwarren.”
5 Apologie der Kerkelijke Afscheiding in Nederland; of Brief aan

|50|

Hij verklaarde: „Het eigendommelijke van de Geloofsbelijdenis der Geref. Kerk is voor geene verandering vatbaar. Zij kan uitgebreid, vermeerderd of duidelijker uitgesproken, maar noch geheel, noch gedeeltelijk vernietigd worden. De belijdenis der Kerk is de openbaring en de grond van haar bestaan. ... Het is ook onbetwistbaar, dat de Belijdenis der Geref. Kerk voor hare leden een wettig gezag heeft. Wie haar verwerpt en nogtans den naam en de voorregten daaraan verbonden, wil behouden, pleegt huichelarij en trouweloosheid”.6 De situatie in zijn Kerk voor wat betreft de ondertekening gaf hij aan als „de verbindtenis, zonder eenig voorbehoud, betuigd aan de Formulieren van Eenigheid”.7 Voor allen was er volgens hem de verplichting te trachten aan hun belijdenis getrouw te zijn: „Onbekrompen vasthouding aan de Belijdenisschriften wordt door U aangeprezen. Ik doe het mede; maar acht dan ook, dat die onbekrompenheid geene loslating van eenig gedeelte der waarheid, in deze schriften vervat, worden moet; dat onder dit woord geene verloochening of bestrijding van eenige waarheid mag geduld worden. ... Geene loslating, maar ook geene bekrompenheid! Wie opregte en volledige overeenstemming met de Belijdenisschriften betuigt, en zich niet daartegen openbaart, mag niet verdacht worden gehouden. Ook moet de wijze van voorstelling in ieders vrijheid worden gelaten. Bij de Apostelen zelve is verscheidenheid in de voorstelling. ... Niemand valle dan den anderen lastig om dergelijk verschil”.8

Voor de volledigheid wil ik uit het antwoord van Groen9 enkele zinsneden te berde brengen. Hij ontkende dat de onbekrompen vasthouding aan de belijdenisgeschriften, zoals zij door hem werd voorgestaan, aan het recht der waarheid zou te kort doen. Hij verlangde een loslating van enig gedeelte der waarheid, ook geen onbestemde erkenning van de belijdenisgeschriften.


Mr. G. Groen van Prinsterer, betreffende zijn gevoelen over de Afscheiding en de Afgescheidenen, Amsterdam 1848 (kerkelijk goedgekeurd: 11 aug. 1848).Van der Kemp aan Groen, 11 sept. 1848, verklaarde het in een bepaald punt geheel eens te zijn met „de zoo schoon geschreven Apologie van Ds. van Velsen”.
6 A.w., blz. 4, 5.
7 A.w., blz. 13-16.
8 A.w., blz. 31-33.
9 Brief aan Ds. S. van Velzen, Amsterdam 1848. Overgenomen uit het tijdschrift: De Vereeniging, October 1848, blz. 221-238 (ged. ’s Hage 20 sept. 1848).

|51|

Hij wilde voorkomen dat de handhaving der formulieren op zodanige wijze zou plaats vinden, „dat niet enkel de vijanden van het kruis, maar ook de vrienden des Heeren worden geweerd.” Wat de Dordtse leerregels betreft stelde hij de vraag: „Is de aarzeling om [deze] te onderschrijven dezelfde, wanneer zij, gelijk in 1619, met de verloochening van de regtvaardigheid door de vrije genade Gods en van het zaligmakend Evangelie in verband staat; en wanneer gelijk in 1848, een vrijmoedig en hartelijke uitkomen voor de overige waarheden onzer belijdenis de aanneming van het leerstuk der Voorbeschikking, in den anti-Remonstrantschen vorm van uitdrukking (toen schibboleth), in de crisis der 19de eeuw, met alle regt, tot een punt van ondergeschikt belang maakt?”10 Hij hield vol dat er geen sprake was van een prijsgeven van een deel der waarheden: „Wij beweeren dat de Formulier-quaestie, ten aanzien van verbindend gezag en al dan niet verbeterbaren inhoud, met volharding op het wederzijdsche standpunt, eene zaak van latere zorg is, en de broederlijke zamenwerking, op kerkelijk terrein, niet belemmeren mag.” Volgens hem zou het onjuist zijn de kerkgemeenschap op te zeggen aan elk die de formulieren niet onvoorwaardelijk onderschrijft: „Ik ben voor een quatenus niet bevreesd, wanneer ik, in den aard van het quatenus zelf, een genoegzamen waarborg tegen misbruik ontvang”.11

Gemis aan onverdeelde instemming heeft Groen niet belet om in het vervolg aan zijn opvatting trouw te blijven. Gaarne beriep hij zich op zijn uiteenzettingen van de jaren 1842 en 1848. Hij zag daarin een vaste lijn, die hij begeerde vol te houden. In 1855 maakte Wormser in een zijner brieven de opmerking: „Ik word meer en meer overtuigd dat wij de tegenpartij op kerkelijk


10 A.w., blz. 12-14.
11 A.w., blz. 15-18. Van Velzen ging op het betoog van Groen opnieuw in; aan het Verslag van de synode der Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland 11-18 juli 1849, Amsterdam 1849 — waarvan hij vice-praeses was — voegde hij behalve een „Voorwoord” een „Narede” toe (blz. 55-65), welke gedeeltelijk gewijd is aan een bestrijding van Groen betoog. In het „Voorwoord” spreekt hij van zijn eigen kerk als een „kerk, die zoo wel hare opregte en volledige belijdenis van het Gereformeerd geloof als met hare Gereformeerde regeering, beweert en toont het overblijfsel te zijn der voormaals bloeijende en heerschende Kerk in ons land.” Het standpunt van Van Velzen werd door Wormser bekrompen genoemd, vgl. G.M. den Hartogh, Het Christ. Geref. Seminarie te Amsterdam, Delft [1939], blz. 128.

|52|

gebied moeten nopen openlijk te kiezen tusschen handhaving der Belijdenis, gelijk zij daar ligt, en eene eerlijke wijziging of afschaffing daarvan. Dan komen de zaken tot duidelijkheid van het publiek, en bestaat er mogelijkheid voor ontwarring”.12 In zijn antwoord verwees Groen hem naar het standpunt der Verklaring van 18 augustus 1848, waaraan hij veel bleef hechten. Hij voegde in de geest daarvan er aan toe: „Mij dunkt, de oorzaak der grenzenlooze verwarring ligt geenszins in het niet handhaven der belijdenis gelijk ze daar ligt; eene handhaving die onmogelijk is; maar in het niet handhaven der Belijdenis in die punten, in die hoofdwaarheden waarover in onze dagen de groote strijd in de geheele Christenheid onder alle gezindheden gevoerd wordt; eene handhaving die, bij zoovele goede elementen als er nog in onze Kerk bestaan, zoo er eendracht en veerkracht onder de geloovgien was, zeer mogelijk zijn zou”.13

Groen afgevallen is Da Costa zeker niet, laat staan dat deze openlijk hem bestreden zou hebben. Toch deed hij meer dan eens duidelijk uitkomen een enigermate van Groen afwijkend gevoelen te delen. Eenmaal gebeurde dat zelfs, zij het met de nodige terughoudendheid, in een aan Groen gericht publiek geschrift.14 Daarin beklaagde hij zich onder meer over het kerkelijk liberalisme, dat geen recht had gedaan „aan of op de vraag, of en in hoe ver eene Ned. Herv. Kerk aan hare eigene belijdenis, aan de belijdenis harer meest openbare essentialiteiten, al of niet gebonden is”.15 In dat verband bracht hij de kwestie van de handhaving der belijdenis ter sprake. Hij maakte daarbij onderscheid tussen de belijdenis en de belijdenisgeschriften. Wat deze laatste betreft, wees hij er op dat zij vatbaar waren voor verandering: „Ja de vorm, waarin de waarheden in de Formulieren zijn nedergelegd, de orde, de manier van bewijzen, ook de uitdrukking van sommige (door allen als zoodanig erkende) bijkomstige gevoelens, mogen en moeten herzien en veranderd worden, naarmate ook de bestrijders der groote heilswaarheden van terrein, van taktiek, van leer of dwaalleer hunnerzijds veranderden, en de behoefte van den tijd wederom eene andere op bepaalde punten van belangen


12 Brieven van J.A. Wormser II, blz. 179, 180 (28 juli 1855).
13 Brieven van J.A. Wormser II, blz. 180 (2 aug. 1855).
14 Brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer, bij zijne aftreding uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, geschreven en openlijk ter lezing gegeven, Haarlem 1854 (ged.: aug. 1854). Ook opgenomen in: Brieven van Da Costa II, blz. 206-274.
15 A.w., blz. 55, 56; Brieven II, blz. 253.

|53|

geworden is.” Hij wilde verder de waarde, vooral ook de eerlijkheid en het goede recht van de juridische weg tegen de heersende dwaalleer niet ontkennen of miskennen. Ook gaf hij toe dat het medische standpunt — dat het zijne was — zonder het juridische een schier onmisbare steun in de kerkelijke strijdvoering zou missen. Tegelijk geloofde hij echter ook dat het medische naast, ja boven het juridische staat, waar het de hoop geldt op een gewenst herstel en op een wezenlijke overwinning.16

In zijn particuliere correspondentie kon Da Costa zich meer laten gaan. Hij heeft dit in werkelijkheid ook gedaan. Zo schreef hij in 1852 aan Mackay in een brief, mede bestemd voor de Haagse broederkring: „De formulieren zijn een oude belijdenis; de kerk van onzen tijd moet eene belijdenis hebben voor onzen tijd, of, wilt gij, tegen onzen tijd; maar in elk geval van onzen tijd. ... Wij hebben sedert de Hervorming en de Synode van Dort schatten (al slapende misschien en zonder het te vermoeden) verkregen, die geordend, die gekend, die gebruikt moeten worden. Belijdenisschriften, liturgie, Bijbelvertalingen, kantteekeningen, alles is voor verbetering, voor ontwikkeling vatbaar. Ik wil niet op eens, niets op revolutionaire wijze. Maar ik wil ook, door te uitsluitend op juridischen grond te blijven staan, geene dwaling, geen gebrek, geen gemis sanctioneeren. Leven is beweging, is ontwikkeling, geen stilstaan, geen achteruit gaan!”17

Kennisneming van Groens geschriften wekte bij hem bewondering; maar al bestond er veelszins instemming, hij moest toch ook gewagen van „toenemende bewustheid van [hun] verschil van inzicht met betrekking tot de verhouding tuschen de juridische en de medische beschouwing op het punt vooral der kerkelijke krankte”.18


16 A.w., blz. 76-78; Brieven II, blz. 269-271; in zijn annotatie van deze brieven verwijst Groen naar een noot op blz. 181, aldus luidende: „Dit was de medische bedoeling van de Adressen in 1842 en 1843. Ook van al wat daarin juridiek was.”
17 Brieven van Da Costa II, blz. 74 (15 febr. 1852). In een P.S. merkt hij over het tijdstip van herziening nog op: „Indien nu niet, wanneer dan? als de kerk hersteld zal zijn? Maar die herziening behoort juist tot het werk van herstelling, en het is juist in de tijden van beweging, dat dergelijke dingen kunnen worden ter hand genomen.” Ook dit: „De kerk moet van de resultaten der wetenschap kennis nemen: de kwade verwerpen, de goede opnemen en sanctioneeren. Doen wij het niet, dan doen het anderen, na (of voor) ons.”
18 Brieven van Da Costa II, blz. 173 (23 maart 1854). Zie ook blz. 86, 87; 321, 322.

|54|

Op de meest stellige wijze heeft Da Costa zich uitgesproken in 1856, toen Groen aanleiding had om de tussen hen in 1842 en ’43 aan de dag getreden nuance in herinnering te brengen en hij er alle nadruk op legde dat zij niettemin in 1848 gezamenlijk positie hadden genomen.19 Voor Da Costa was het aan aangename gewaarwording Groens „volkomene zamenstemming” met hem te lezen: „Toch vrees ik, bij die gelegenheden, soms mij niet expliciet genoeg over alles verklaard te hebben. Dit zou werkelijk het geval zijn, veelgeliefde vriend! indien ik aanleiding gaf, of heb gegeven, om te meenen òf dat mijne zamenwerking met u op den dag van Augustus 1848 eene soort van retractatie van mijne gevoelens in 1843 kon geweest zijn, òf dat ons verschil van overtuiging omtrent de waarde der Formulieren, en het confessioneele standpunt in het geheel, op kerkelijk en Bijbelsch gebied, bij mij een onbeduidend verschil geacht wordt. Hoe veel prijs ik op uwe goedkeuring en onze zamenstemming stel, weet gij; hoe pijnlijk mij alles is, wat ons in overtuiging, hoop of handelwijze mocht kunnen scheiden, weet wellicht niemand. Maar geweten en openhartigheid boven alles! Men heeft kunnen denken misschien dat ik, als dichter, wat impressionabel van nature, alleen onder een oogenblikkelijken indruk mij van de deelneming aan het adres der zeven broeders in 1843 onthouden heb. ... Maar mijne overtuiging omtrent den aart, de waarde, het gebruik van Formulieren en Symbolen is de vrucht niet van een oogenbliklijke impressie, maar van een jarenlang nadenken geweest. En ik ben er, sedert mijne eerste uitingen (lang vóór 1843) daaromtrent, steeds meer in bevestigd. Moest ik dan ook (hetgeen ik niet geloof!) tot de erkentenis komen dat mijne medewerking in 1848, niettegenstaande alle toenmalige réserves en protesten, met mijne Rekenschap van 1843 eigenlijk onbestaanbaar is geweest, dan zoude ik (met wat leedwezen dan ook) wel 1848, maar niet 1843 retracteeren. Want waarlijk ... wij gaan nieuwe tijden tegemoet; wij zijn alreede nieuwe tijden ingetreden, waarin wel de oude nimmer verouderende waarheden altijd dezelfde blijven, maar de strijd voor het geloof den heiligen overgeleverd, in vorm en wapenkeus,


19 Brieven van Da Costa III, blz. 56 (28 aug. 1856). Aanleiding was de lezing van de brief van een ongenoemde vriend, die door Da Costa hem was gezonden. Deze vriend moet, gelijk blijkt uit Da Costa’s antwoord, D. Chantepie de la Saussaye zijn geweest; vgl. a.w., blz. 65.

|55|

in rechtstreeksch doel en daaraan geëvenredigde middelen een geheel andere wordt, en reeds geworden is”.20

Opvattingen, afwijkende van het door Groen ingenomen standpunt, werden ontwikkeld vooral in de kring van „Ernst en Vrede”.21 Dit wil niet zeggen dat men in die kring op het hier bedoelde punt eenstemmig dacht. Wanneer Doedes verhaalt van de eerste op 28 januari 1852 gehouden samenkomst, merkt hij op: „Tegen „de leervrijheid” in de Kerk waren allen zonder twijfel, maar waaróm, en wat er tegen te doen, in hoeverre er tegen, en met welk wapen haar te bestrijden? Duidelijk bleek, en ’t was voor de meesten wel geen verrassing, dat de één bepaald confessioneel, de ander min of meer on-confessioneel was, de een meer de kerkelijke belijdenis, de ander meer de hoofdwaarheid of hoofdwaarheden van het Evangelie, of van de Heilige Schriften, wilde gehandhaafd zien; de een meer dan de ander de zedelijke zijde der quaestie, of de geheele quaestie als een quaestie van zedelijken aard in het oog had”.22

Zelf gaf Doedes in het tijdschrift „Ernst en Vrede” als zijn gevoelen het volgende te kennen: „Niet om onze Formulieren als zoodanig, maar om de waarheden die er in beleden worden, is het in dezen strijd te doen. Dit moeten wij elkander bij de quaestie over de Formulieren van tijd tot tijd herinneren”.23

Iemand die zich achter Groen van Prinsterer schaarde, was J.J. van Toorenenbergen.24 Hij keerde zich tegen de „onhoudbare,


20 Brieven van Da Costa III, blz. 64, 65 (16 sept. 1856). Zie over de verhouding van Da Costa en Groen van Prinsterer ook A.C. Honders, Doen en Laten in Ernst en Vrede, ’s-Gravenhage 1953, blz. 131-133, die echter niet alle in aanmerking komende uitlatingen in hun correspondentie voldoende in zijn beschouwingen heeft betrokken.
21 Vgl. A.C. Honders, Doen en Laten in Ernst en Vrede, ’s-Gravenhage 1963.
22 J.I. Doedes, 1843-1893 Biografische Herinneringen, Utrecht 1894, blz. 95.
23 Ernst en Vrede I (1853), blz. 391, in een bespreking van: C. Boon, Mag men de Formulierquaestie niet geëindigd achten? ’s-Bosch 1853. Deze beschouwde de kwestie als met de uitspraak der synode in 1841 afgedaan en stelde het voor alsof zijn tegenstanders alleen van de formulieren heil verwachtten. — Zie ook Doedes aan Groen, 27 jan. 1854: „Ik meen, dat wij in den grond der zaak homogeen genoemd kunnen worden.”
24 J.J. van Toorenenbergen, Bijdragen tot de verklaring, toetsing en ontwikkeling van de leer der Hervormde Kerk. Theologische stellingen met toelichtingen, naar aanleiding van de Ned. Geloofsbelijdenis, ➝

|56|

de ongeoorloofde wettische” opvatting van Wormser: „Voorwaar, niet alles is in de Formulieren verbindend. Gevoelt men dan niet, dat men de Belijdenisschriften facto afschaft, door er eene wet van te maken, die alleen om hare onprofijtelijkheidswille verdwijnt?”25

Beets daarentegen deed duidelijk blijken dat hij het met Groen volstrekt niet eens was. Met Honders zou ik kunnen zeggen dat hij de oorspronkelijke positie van Da Costa bleef innemen.26 Da Costa had in 1846 tegenover Groen de wens kenbaar gemaakt dat Beets zich nader met hen zou verstaan: „Doch hij is van de onzen, al is hij niet met ons. Voorts, begrijp ik natuurlijk zeer goed, wat hem nog eenigszins bezwaart. Waarlijk, lieve vriend en broeder! dat punt des formuliergezags is bedenkelijk”.27 Gelijk boven reeds werd medegedeeld, heeft Beets met opzet zich zich onttrokken aan de bijeenkomst van 18 augustus 1848, waar men hem gaarne had zien presideren.28 Hij gevoeld zich los van de formulieren en wilde er niet toe medewerken deze weer verbindend te maken.29 Hij gaf de naam van nachtschool aan allen die het licht van Gods Woord achterstelden bij de belijdenis en deze daardoor wilden maken tot een mummie. Hij weigerde aan de


➝ Utrecht 1865, waarvan afl. 1 (blz. 1-80) in 1852 verscheen, blz. 40, 41. Zie aankondiging door G. Burger in: Ernst en Vrede I (1853), blz. 74-79.
25 J.J. van Toorenenbergen aan Groen, 27 sept. 1854. Zie ook de uitspraak van P.J. Laan, em.-predikant te Amersfoort (77 jaar oud), in Ernst en Vrede II (1854), blz. 389-397, die bij Ds. Jac. Hinlopen had gestudeerd en indertijd „in oprechtheid” de formulieren ondertekend en meer dan een halve eeuw als gegrond op Gods heilig Woord was blijven aannemen. Volgens hem zijn de formulieren niet volmaakt: „en wat nu de uitbreiding en bewijsredenen van sommige stukken aanbelangt, op welke vordering in uitlegkunde met regt aanmerking kan maken, het was bij de gave onderteekening, door eene algemeene toestemming, sedert onheugelijken tijd, aan elken Leeraar veroorloofd in dezen zijn bijzonder gevoelen te volgen, zoodat men, behoudens de regtzinnigheid, vrijheid genoeg had, ja zelfs de verpligting van de Formulieren naar Gods Woord te wijzigen en te verklaren, en zoo aan het bekend 7. Artikel der Ned. Geloofsbelijdenis te beantwoorden” (blz. 392).
26 A.w., blz. 132, noot 18.
27 Brieven van Da Costa III, blz. 268 (9 okt. 1846).
28 Vgl. blz. 43, noot 24.
29 Vgl. A. van der Hoeven, Otto Gerhard Heldring, Amsterdam 1942, blz. 222-228; A.C. Honders, a.w., blz. 63-75.

|57|

belijdenisgeschriften, zonder meer krachtens recht der historie fundamentele betekenis toe te kennen.30

Beets heeft overigens zijn opvatting niet nader geadstrueerd. Wel is dit gebeurd door D. Chantepie de la Sausaye, die wij kunnen beschouwen als een der meest geprononceerde figuren uit de kring van „Ernst en Vrede”. Hij wilde vasthouden aan de verplichting zowel van de leraars als van de leden der kerk op de formulieren: „Alleen, is er een opwassen der gemeente tot de waarheid, is de kerk nooit en nergens tot hiertoe gekomen tot de volheid der waarheid en van het leven in Christus, dan volgt hieruit de onomstootelijke verpligting voor iedere kerk, zal zij niet versteenen en ongeloovig het werk Gods in haar boezem en den wasdom der gemeente ontkennen, om, naarmate de behoeften ontstaan, van tijd tot tijd hare belijdenis te herzien, opnieuw te toetsen aan de Heilige Schrift en met het door den Heiligen Geest aan de gemeente geschonken onderwijs te verrijken. In dezelfde mate als deze pligt verzuimd wordt, houdt ook de verpligting op de formulieren op, of liever is de gemeente in waarheid boven het formulier gewassen. Niet alsof dit daarmede afgeschaft ware. Het wassen toch is geen opnieuw van den grond af opbouwen. De gemeente van heden staat in een organisch verband met die van gisteren.” Daaruit zou voor wat de Hervormde Kerk betreft dan moeten volgen dat men wel zijn geloof in de formulieren zal vinden uitgedrukt, „doch alzoo dat hij in haar de geloofstaal der vaderen, niet die der huidige gemeente, zoo als die zich hare ondervindingen van twee, drie eeuwen heeft ten nutte gemaakt, vindt; waardoor van zelve eene breuke ontstaat, wel niet tusschen den inhoud des geloofs der vorige eeuwen en dien des geloofs der tegenwoordige eeuw (het is toch eene waarheid dat het geloof der gemeente door alle eeuwen heen identisch is), als wel tusschen de vormen waarin zich dat geloof toen en nu openbaart, waardoor een eerlijk opgevat quatenus, al zij het niet uitgedrukt, noodzakelijk wordt. Het is toch de Schrifttaal alleen eigen om altijd jong te blijven en voor alle geslachten de hoogste uitdrukking te zijn waartoe het geloof kan stijgen”.31

Hij erkende dat de formulieren niet waren afgeschaft en de ondertekeningsformule niet het quia uitsloot evenmin als dit het quatenus, „dat in den aard der onderteekening zelve ligt.” De


30 Vgl. A. van der Hoeven, a.w., blz. 245, 246.
31 D. Chantepie de la Saussaye, Gezag en Vrijheid in: Ernst en Vrede I (1853), blz. 97, noot 1.

|58|

Heilige Schrift is en blijft volgens hem steeds „het noodzakelijk korrektief van het formulier”: de verplichting op het formulier is geheel onderworpen aan die om dit zelf gedurig te toetsen en te onderwerpen aan de Schrift. Vandaar dat hij in zoverre de quia- en de quatenus-kwestie geheel onwezenlijk acht: „het eerste veronderstelt het laatste, en het laatste is zonder het eerste een onwaardig spel.” Het quatenus zou ook het gezag der Heilige Schrift veronderstellen, niet als historisch, maar als religieus gezag, onfeilbaar, waaraan wij onze rede hebben te onderwerpen. Verwerping van dit gezag zou niet te goeder trouw gepaard kunnen gaan met ondertekening van het formulier. Hij verschilde daarom met degenen die het juridisch-confessionele standpunt handhaafden, hoezeer dit ook zijn nut had, echter niet om de krankheid die het leven zelf had aangetast, te helen.32

Enigermate ambivalent is de opvatting, die door J.J. van Oosterzee, toen predikant te Rotterdam, werd uitgesproken. Het gebeurde naar aanleiding van de beslissing van het Classikaal Bestuur inzake het beroep van Meyboom naar Amsterdam, welke gefundeerd was op artikel zeven van de Nederlandse geloofsbelijdenis. Van Oosterzee merkte op: „De onbeschaamdheid, waarmede de anomalie tot wet wordt verheven, heeft hier haar toppunt bereikt. ... Het is de onbillijkheid en de waanzinnigheid zelve, om art. 7 zóó tot een hefboom te maken, waarmede geheel het leergebouw, door middel van het aangewezen fundament der Schrift, als uit zijne voegen geligt wordt.” Hij achtte de predikant en de Kerk gebonden „niet aan de letter, waarmede de hoofdwaarheden van Evangelie en Hervorming in de Symbolen worden geformuleerd en bewezen, maar aan die waarheden zelve, die daarin onbetwistbaar vooraanstaan.” Hij voegde er evenwel meteen aan toe: „Het moeijelijke van de zaak, mijns erachtens, is maar om de grenzen der leervrijheid (het eatenus) zoo aan te wijzen, dat iedereen in de billijkheid daarvan berusten moet. Voor een eerlijk man is dat zeker niet moeijelijk.” Hij was van mening dat men geen Gereformeerd christen kan zijn, als men de Godheid van Christus loochent, maar dat het vrij staat de nederdaling ter helle verschillend op te vatten. Kennelijk zat hij met de zaak in verlegenheid. Hij was het eens met het standpunt van het Adres van 1842, wat betreft de fundamentele waarheden. Maar wanneer


32 Opmerkingen omtrent de vraag: „Wat is getrouwheid in de bediening van het leeraarsambt in de Ned. Herv. Kerk”, in: Ernst en Vrede II (1854), blz. 28-34; zie ook I (1853), blz. 381.

|59|

men de vrijheid neemt „op onwezenlijke punten” de kerkelijke belijdenis naar de Schrift „te rectificeeren en te revideeren”, hoe kan men dan aan de tegenstander het criterium aanwijzen, waar de „libertas in licentia” overgaat?33

Ook verdient nog de opvatting van L.J. van Rhijn, predikant te Nieuw-Loosdrecht en sedert 1854 te Wassenaar, te worden gememoreerd.34 Hij was een overtuigd voorstander van verdere ontwikkeling van de geloofsbelijdenis der Kerk. Reeds terstond deed hij dit uitkomen bij zijn adhaesiebetuiging aan het program van het tijdschrift „Ernst en Vrede”. Hij verklaarde er zich hartelijk over te verheugen, dat de Dordtse leerregels voor „aanvulling van zekere overgeblevene eenzijdigheid” vatbaar werden gekeurd, ja men die wenselijk achtte „in het belang van christelijken Ernst en christelijken Vrede.” Hij kon zich evenwel niet verenigen met het oordeel van de Redactie dat de Dordtse vaderen het stuk van Gods voorbeschikking afdoende behandeld zouden hebben ten opzichte van de leer der Remonstranten. Hij wees er op dat de besten der Remonstranten, ook Arminius, juist het ethisch en praktisch karakter des Christendoms wilden handhaven, hetgeen door de Calvinistische praedestinatieleer naar hun mening werd onderdrukt: „Die leer bevredigde wel het diep godsdienstig gemoed, maar scheen in strijd met dien zedelijken ernst, die de Redactie beoogt”.35

Van Rhijn kon er zich volkomen mede verenigen, dat men zich beperkte tot handhaving van de hoofdzaak en het wezen der kerkleer,


33 J.J. van Oosterzee aan Groen, 20 febr. 1854 (Briefwisseling III, blz. 870). Zie ook J.J. van Oosterzee aan mevrouw Groen, 6 juni 1854, waar hij de bereidheid uitspreekt tot samenwerking met allen die op handhaving der belijdenis aandringen: „Juist omdat ik geen scheiding wensch, maar uitdrijving der ziektestof in de Kerk, ten deele zelfs door openbaring van het gedurig klimmende kwaad, ben ik huiverig voor al wat ons in de volstrekte noodzakelijkheid brengen zou het bouwvallig, maar mij nog altijd dierbaar huis te verlaten.” Zie A.C. Honders, a.w., blz. 99: „Wat de broederkring betreft, Van Oosterzee wist niet welke koers men varen moest.”
34 Vgl. A.C. Honders, a.w., blz. 95: „Wij moeten zeggen, dat Van Rhijn inderdaad bij meer dan één gelegenheid aan Groen van Prinsterer’s zijde streed; maar evenzeer, dat hij meermalen zeer kritisch stond tegenover Groen van Prinsterer’s zien- en handelwijze. Hij had een open oog voor wat mannen als Beets, Chantepie de la Saussaye en Gunning bedoelden en vóórstonden, zonder dat hij altijd volledig de draagwijdte van hun visie overzag.”
35 Ernst en Vrede II (1854), blz. 135. In een onderschrift gaf de ➝

|60|

naar haar aard en geest. Daarin vond hij uitgedrukt „juist die mate van behoud en vrijheid”, die wenselijk en christelijk is te achten. Aan de andere kant zou toch misbruik moeten worden afgeweerd. Vandaar dat hij nadere formulering volstrekt nodig achtte van wat dan eigenlijk hoofdzaak en wezen van de leer is. Voor zijn besef was dit een zuiver historisch vraagstuk.36

In gelijke zin schreef hij toen eveneens aan Groen. De strenge handhavers van de kerkleer die geen ontwikkeling der Confessie toelaten, hebben volgens hem ongelijk; de Heilige Geest wil in zekere mate vrijheid. Met Van Oosterzee was hij van oordeel dat de belijdenisgeschriften niet de volkomen adaequate uitdrukking van iemands geloof kunnen zijn en dat de grondwaarheden van de Hervormde Kerk moeten worden gehandhaafd in betoning van geest en kracht, maar dat de formulering van deze waarheden menselijke zwakheden toont.37

In zijn Wassenaarse periode voerde Van Rhijn meermalen gesprekken met Groen. Naar aanleiding van een dergelijk gesprek, dat had gehandeld over het exclusieve recht der waarheid, kwam hij in een uitvoerige brief op die kwestie terug. Het komt volgens hem op de toepassing aan: „In concreto kan niemand zeggen de waarheid volkomen te bezitten en zijn tegenstanders voor en absoluten dienaar der leugen of des duivels te mogen houden.” Zo bracht hij ook de formulierkwestie ter sprake: „Kan men nu bij dergelijke feitelijke omstandigheden en overtuigingen zoo dringen op het regt ter handhaving der reformatorische belijdenissen? Komt men daardoor niet in groot gevaar om het gebied des gewetens te na te treden, geestelooze, bekrompene of zelfs huichelende voorstanders der orthodoxie te voorschijn te roepen? ... Wat menigte van afschrikkende orthodoxie heb ik nu reeds, sints mijne terugkomst in Nederland,38 leeren kennen? Onder de


➝ Redactie te verstaan dat aan de Dordtse vaderen zo onrecht werd gedaan en de Arminianen weinig ernstig waren: „Niets wenschen wij af te doen van het religieuse karakter van het calvinisme, en wij stellen er het ethische niet tegenover, daar het religieuse per se ethisch is.” Dit ethische karakter wilde zij alleen meer op de voorgrond plaatsen.
36 Ernst en Vrede II (1854), blz. 183, 184, in zijn artikel: Behoud en Vooruitgang. Gedachten over de gesteldheid en behoefte onzer vaderlandsche Kerk.
37 L.J. van Rhijn aan Groen, 16 jan. 1854.
38 Van Rhijn was inspektor der Ned. Evang. Zending in O.-Indië geweest (1846-’47), waarna hij in 1849 predikant was geworden te Chaam.

|61|

opregten toch zooveel eenzijdigheid, bekrompenheid, onkunde, — onder de overigen hoeveel zedeloosheid, geldzucht, liefdeloosheid, ja heidensche ondeugden en boosheden, — zelfs onder hunne leeraars? ... Daarom bovenal is het zoo noodig, dat de ethische zijde der goddelijke heilswaarheid meer in het licht worde gesteld en leve in de gemeente, bijzonder het orthodoxe deel. ... Maar kan zulks in onzen tijd anders geschieden dan door zuiver ethische en medische wijze, en belemmert men dit streven niet, wanneer men het juridische element laat doorschemeren? Heeft dit niet de schijn voor de gewetens, alsof men den arm des vleesches wil te baat nemen? ’t Komt mij soms zoo voor. Daarom in deze gegeven omstandigheden, laten de theologen vrij zich uitspreken en vrij met elkander strijden. „Goed, maar de gemeente dan?” Zeker, hier ligt een groot bezwaar. Ik zie er niet anders op dan het hoofd omhoog te heffen tot den Heer der gemeente: Hij zal naar zijn Woord zijnen Heiligen Geest geven eenen iegelijk, die Hem biddend aanroept. Ook komt hier in aanmerking, dat sommige waarheden waarlijk door de gemeenteleden soms eenzijdig en geesteloos worden geprest. ... Zijn er niet velen, die van den Bijbel een goddelijk wetboek maken op Joodsche wijze? .... Nog kleven de Joden geesteloos aan de letter, — zoo weten ook vele zoogenaamd orthodoxen geen onderscheid te maken tusschen Oude en Nieuwe Bedeeling, en makenzij van den Bijbel een goddelijk Mozaïk in plaats van een goddelijk organisme”.39

Bij een latere gelegenheid, toen men vergaderd had over de oprichting van een nieuw zendingsgenootschap, beklaagde hij zich tegenover Groen over het bekrompen sektewezen, dat zich had geopenbaard. Hij verzekerde: „Veel toonen heb ik vernomen die alleen waar en naar Gods hart kunnen zijn, wanneer de leer hoofdzaak


39 L.J. van Rhijn aan Groen, 17 okt. 1856. In zijn antwoord zei Groen (18 okt. 1856) zeer veel volkomen te beamen: „doch ik vraag ook: zal de overregtzinnigheid genezen worden door een subjectivisme gelijk in onze dagen en, helaas! nu ook somtijds in den kring onzer meest hooggeschatte vrienden, aanschouwd wordt? Moet niet in die Engherzigkeit grootendeels de reactie van het latitudinarisme worden erkend? ... Moet er, zo men buiten de Kerk aan iedereen de hand reikt, ook in de Kerk geenerlei ethisch-polemische rigting zijn? Zoo dit polemische, tegenover dwalingen gelijk we thans beleven, niet in Christelijken zin de weg tot den alleen wenschelijken, alleen geoorloofden vrede, de alleen waarlijk ethisch-irenische rigting zijn?”

|62|

is in het Christendom, en wanneer de leer der Hervormde Kerk ... absoluut onverbeterlijk en volmaakt is. Want dan alleen zijn die harde en scherpe oordeelvellingen, die stekelige wenken, die veelzeggende satyrische lachjes, als er maar een naam van een Groninger genoemd wordt, gerechtvaardigd. ... Ik nu kom door nadenken en levenservaring hoe langer zoo meer tot de innige overtuiging dat die beide veronderstellingen, waarop al die uitlatingen rusten, op een scheef begrip, waarin waar en onwaar zijn vermengd, zijn gebaseerd. ... Boven de leer staat het leven. De eerste hoort als onderdeel tot de (sic!) tweede, o ja, en is verre van onverschillig te zijn; maar het tweede staat in Gods oogen daarboven. ... Ook de tweede veronderstelling schijnt mij niet in den Geest des Heeren. Zij is ook onprotestantsch. Bij al het ware, treffende, dat er in de drie geloofsleuzen onzer Hervormde Kerk is ..., zie ik toch duidelijk iets onvolmaakts, iets gebrekkigs, iets menschelijk-eenzijdigs in die leuzen, iets dat ontwikkeling niet alleen, maar ook zuivering behoeft. Daarom kan ik milder oordeelen over eerlijke, welgemeende, zij het ook erge afdwalingen van die leer”.40

Van Rhijn toonde zich ingenomen met het geschrift van Chantepie de la Saussaye: „De Nood der Kerk”, dat tegen het einde van 1858 het licht zag.41 Ook Koenen had er lof voor, al was zijn standpunt een ander, dat hij aanduidde als het historische: „Voor mij le Christianisme est un fait; daarom ben ik voor de historische Kerk met hare historische belijdenissen, hare historische leer, hare historische rechten en haar historisch karakter”.42 Van Rhijn, die wel met Koenen samenstemde, verstond toch het historisch standpunt anders dan deze: „Ook mij „le Chistianisme est un fait”. Maar de dogmen omtrent de beteekenis van dat goddelijk feit zijn geen feiten, maar menschelijke, ten deele door Gods Geest geleide, ten deele verbeterbare opvattingen van dat feit. Daarom zijn de historische belijdenissen, de historische leer onzer historische Kerk niet absoluut volmaakt, — integendeel, met onvolmaaktheden behebt. Daarom moeten zij onder de bedeeling des Heiligen Geestes allengs voor meer adaequate, zuiverder opvattingen plaats maken, zoo namelijk, dat de kern behouden blijft, ja helderder uitkomt, en de tijdelijke hulsels wegvallen. ... Het historische standpunt in


40 L.J. van Rhijn aan Groen, 25 juni 1858.
41 Vgl. Groen aan L.J. van Rhijn, 31 dec. 1858 en 2 jan. 1859.
42 H.J. Koenen aan Groen, 4 jan. 1859.

|63|

geestelijke zaken sluit geene hoogere ontwikkeling uit, maar in”.42

Nog een andere kring, die over het geheel nauwer aan Groen verwant was, moet in het onderhavige opzicht onze aandacht hebben. Ik bedoel, gelijk zij gewoonlijk worden aangeduid, de Vrienden der Waarheid.44 De actie welke het beroep van de Groninger theoloog L.S.P. Meyboom naar Amsterdam veroorzaakte, leidde in 1854 te Amsterdam tot de oprichting van de Vereeniging ter handhaving en verdediging van de leer en de regten der Nederduitsche Hervormde Kerk. In haar reglement werd o.m. als doel aangegeven: „Eene nadere verbinding en openbaarmaking daar te stellen dergenen, die de waarheden onzer Nederduitsche Hervormde Kerk, vervat in hare Belijdenisschriften, als uitdrukkende de leer van het onveranderlijk en eeuwig blijvend Woord van God, wenschen lief te hebben, te belijden en te beleven,” en: „handhaving en verdediging van het regt der Gemeente op de verkondiging harer eigene Kerkleer, in de bovengenoemde Symbolische Schriften omschreven.”

Ook elders vormden zich dergelijke vereenigingen. Zo ontstond er in Friesland een provinciale vereniging. Deze had een eigen Programma, waarin een van de zo even aangehaalde afwijkende formulering voorkomt. Wel was er in het algemeen sprake van de leer der Nederduitsche Hervormde Kerk „in hare belijdenisschriften vervat”. Maar van de leden werd de verklaring — die minder omvatte — geëist, „dat hij zonder eenig voorbehoud de leer van Gods Heilig Woord, gelijk die uitgedrukt is in de Nederduitsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus, belijdt te zijn de eenige waarheid ter zaligheid geopenbaard en gegeven.” De weglating van de Dordtsche leerregels in deze bepaling was niet zonder opzet. Zij hing samen met de omstandigheid dat men in Friesland het standpunt der algemene verzoening volgde, terwijl te Amsterdam en elders werd vastgehouden aan de leer der bijzondere verzoening.

Toen Groen in „De Nederlander” van een en ander mededeling deed, merkte hij op: „Vooral is in het leggen der grondslagen dezelfde onbekrompenheid onmisbaar, die ons in het Programme der Friesche Vereeniging treft.” Tegelijk hief hij waarschuwend zijn vinger op door te verklaren: „Intusschen houde men in het oog dat zoodanige Vereenigingen, als vaste ligchamen, ligt uit


43 L.J. van Rhijn aan Groen, 8 jan. 1859.
44 Vgl. G.J. Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd I, blz. 381-387.

|64|

verkeerden ijver, hetzij tot eene vooral thans noodlottige Afscheiding, hetzij door verwarring van hoofd- en bijzaken, tot nieuwe verdeeldheid kunnen brengen.”

Deze laatste woorden waren geheel in de geest van wat hij zich in 1848 had voorgesteld: een samenbundeling van de in eigen kring voorkomende diverse schakeringen. In werkelijkheid was de situatie tegen het einde van de jaren vijftig een andere. Zij vertoonde meer het beeld van verdeeldheid dan dat van samenbundeling.

Het laat zich verstaan dat meer dan één zich teleurgesteld moest gevoelen. Aan een dergelijke stemming gaf G. Burger uiting, toen hij gewaagde van een „rampzalige kerkelijke toestand”: „Ik geloof ter goeder trouw den inhoud onzer Belijdenisschriften, omdat ik ze bevind de uitdrukking te zijn der zaligmakende waarheid, die ons in den Bijbel, d.i. in Gods Woord, geopenbaard is. Dienovereenkomstig verlang ik de handhaving onzer symbolen, als basis der Kerk, als band der gemeenschap. De wegneming der leer is in mijn oog ontbinding, neen ontzieling der Kerk. Leervrijheid te proclameeren voor de predikanten, vooral als dit geschiedt door het wettelijk gezag, is dus haar den doodsteek te geven. ... Bij de oprigting van Ernst en Vrede hoopte ik, dat zich daarin de kern eener heilzame, getrouwe, gezonde, maar vooral veerkrachtige oppositie zou vormen. Ik heb altijd en bijna in elke vergadering ... mijne medeleden zoeken te overtuigen, dat Ernst en Vrede zich bewust moest worden ... van zijne eigene verhouding tot de symbolen onzer Kerk. ... Die verhouding bleef echter opzettelijk onbepaald. Meer en meer sloop het latitudinarisme op dit punt binnen.” Burger had dan ook zijn lidmaatschap opgezegd. Over de gehele linie voelde hij zich teleurgesteld, ook wanneer hij lette op de toestand der gemeente: „hoe onze vrienden niet slechts verslagen, maar wat erger is, verstrooid, uiteengedreven en ontmoedigd zijn ..., hoe de leeken (sit venia verbo), ook de achtbaarste, onverschillig zijn voor Kerk en kerkelijkheid en kerkelijke Belijdenis en tevreden zijn, als zij maar voor ’t oogenblik door Ds. A. of B. gesticht worden”.45


45 G. Burger aan Groen, 11 sept. 1858; vgl. A.C. Honders, a.w., blz. 84-87. Burger heeft aan de opzegging van zijn lidmaatschap geen gevolg gegeven; de laatste vergadering van „Ernst en Vrede” op 6 en 7 april 1859 werd door hem bijgewoond; vgl. A.C. Honders, a.w., blz. 203, 206.