|9|

I. Ontstaan van de kwestie

 

 

Aanleiding tot het geschil over de verbindende kracht der belijdenisgeschriften is geweest de in 1816 vastgestelde proponentsformule en de discussie die over formulering en inhoud hiervan sedert 1827 op gang is gekomen.

Bij hun toelating door het provinciaal kerkbestuur moesten de proponenten een verklaring en belofte afleggen en met hun ondertekening bekrachtigen. Daarin was onder meer vervat de betuiging dat zij „de leer, welke, overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de aangenomene Formulieren van eenigheid der nederlandsche Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven”, en dat zij „dezelve naarstig zullen leeren en handhaven”. Deze verklaring muntte in haar bewoordingen niet uit door duidelijkheid.1 Het werd in het midden gelaten, welke formulieren van enigheid tot de aangenomene moesten worden gerekend. Er kon twijfel rijzen, of daartoe naast de Nederlandse geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus ook de Dordtse leerregels behoorden. Voorts bleef de strekking van de bepaling „overeenkomstig Gods heilig Woord” te veel in het duister. Men kon verschillen over de vraag, of bedoeld was het aanvaarden van de leer, in de formulieren van enigheid vervat, omdat (quia) dan wel voorzover (quatenus) deze overeenkomstig Gods Woord was. Terecht heeft Knappert naderhand gesproken van een „ongelukkige formuleering”.2


1 De ontstaansgeschiedenis van de proponentsformule werd eerst in 1835 in de openbaarheid gebracht door een artikel in de Godg. Bijdragen IX, eerste stuk, blz. 1-50, dat afkomstig moest zijn van een der redacteuren, H.H. Donker Curtius, predikant te Arnhem, die zelf zitting had gehad in de commissie voor het ontwerpen van het „Reglement op het examen en de toelating tot het leeraarsambt” van 1815. Zie ook C. Hooyer, Kerkelijke Wetten voor de Hervormden in het koningrijk der Nederlanden 1846, blz. 56, noot.
2 L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk gedurende de 18e en 19e eeuw, 1912, blz. 269.

|10|

Aanvankelijk schijnen er evenwel in de Kerk ten aanzien van de proponentsformule geen moeilijkheden, althans van ingrijpende aard, te zijn gerezen.3 Eerst het optreden van Ds. Dirk Molenaar te ’s-Gravenhage in 1827 bracht wijziging in de situatie. Het door hem gepubliceerde anonieme Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten, waarin hij het ondertekeningsformulier kwalificeerde als „volstrekt antihervormd” en hij sprak van „heimelijke ondermijning en wegwerping onzer hervormde leer”, zodat volgens hem alle predikanten die na 1816 waren aangekomen, „de volkomenste vrijheid in leer en prediking hebben”, veroorzaakte in de kerkelijke gelederen verdeeldheid. Het ontmoette felle tegenkanting en gaf zelfs aanleiding tot maatregelen van de zijde der Regering.4

In dit verband bestaat er geen noodzaak om verder in te gaan op de verwikkelingen die zich hebben voorgedaan rondom de persoon van Molenaar. Want in het genoemde geschrift heeft hij zich niet opzettelijk uitgesproken over de geaardheid van de verbindende kracht der belijdenisgeschriften. Blijkbaar ging hij zonder meer van deze gebondenheid uit en werd nadere adstructie ter zake door hem overbodig geacht. Wel had hij ook aan het begin van zijn Adres opgemerkt dat hij in genen dele in verband stond met Da Costa, Capadose, Thelwall, Vijgeboom of dergelijken: „Ik kenne deze menschen niet, en weet niet dezelve ooit gezien te hebben”. Maar dat hij met hen of met anderen van mening zou hebben verschil met betrekking tot de kwestie die ons hier bezighoudt, laat zich uit niets afleiden. Hij gaf integendeel uitdrukkelijk te kennen zich niet te kunnen verenigen met de strenge en onbarmhartige en onchristelijke oordeelvellingen die men over de genoemde mannen had geveld.

Het was pas in een later stadium van de strijd over het quia en het quatenus, dat er onder de voorstanders van de verbindende kracht der belijdenisgeschriften enig verschil aan de dag trad. Die strijd ontbrandde in verhevigde mate, toen Petrus Hofstede de Groot, hoogleraar te Groningen, tegen het einde van 1833 in zijn


3 Zie echter Is. da Costa, De Sadduceën, 1824, blz. 64, 65, die spreekt van „een échappatoir dat men gevonden heeft” door het onderschrijven der formulieren inzoverre zij met de Bijbel overeenkomen.
4 Vgl. E.J.W. Posthumus Meyjes, Hervormd ’s-Gravenhage in de negentiende eeuw, 1935, blz. 38 vlg.; Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834, bewerkt door F.L. Bos I, 1939, blz. 74-111.

|11|

conflict met Hendrik de Cock een brochure deed verschijnen.5 Hij stelde zich hierin onomwonden op het quatenus-standpunt. Het was volgens hem onjuist de belijdenis in de drie formulieren van enigheid te verstaan als een verbintenis. Vermeden diende te worden dat zij van geloofsuitdrukking gemaakt zou worden tot een geloofsdwang. Vandaar dat hij de in 1816 gevolgde omschrijving een gelukkige middenweg achtte tussen te hoog en te laag. Hij wilde er volle nadruk op hebben gelegd dat de formulieren niet meer zijn dan menselijke geschriften.

Krachtige bestrijding ontmoette Hofstede de Groot in een brochure van C.M. van der Kemp.6 De strekking er van was, blijkens de titel, te staven „de beschuldiging tegen de leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk, dat zij hunnen eed breken door af te wijken van de leer hunner Kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden”. De auteur betoogde dat de predikanten zich geen eigendunkelijke veranderingen in de Formulieren mochten veroorloven.

Naar aanleiding van deze brochure en mede van de gang van zaken ten aanzien van Hendrik de Cock heeft er zich toen een correspondentie ontsponnen tussen Groen van Prinsterer en H.J. Koenen. Groen gaf te kennen dat sommige hevige uitdrukkingen


5 Gedachten over de beschuldiging, tegen de leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk in deze dagen openlijk ingebracht, dat zij hunnen eed breken, door af te wijken van de leer hunner kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden. Een vermeerderde druk zag het licht in april 1834 (voorrede), vgl. P. Hofstede de Groot, De Groninger godgeleerden in hunne eigenaardigheid 1885, blz. 224.
6 H.J. Koenen deelde 22 jan. 1834 aan Groen mede gehoord te hebben dat Van der Kemp iets schrijft tegen de brochure van Hofstede de Groot, en verzocht hem: „kunt gij hem niet de moderatie van den stijl eenigszins aanbevelen?” Zelf had Koenen de vorige dag een brief geschreven aan Hofstede de Groot, „zoveel mogelijk in den geest der liefde en uit een ruim wetenschappelijk standpunt”; hij toonde daarin o.m. „dat eene protestantsche kerkgemeenschap rust op en noodwendig vereischt: eenigheid des geloofs; terwijl hij veronderstelt, doch niet bewijst, dat men dit onder Protestanten niet behoeven zoude.” Groen schreef daarop 26 jan. aan W. de Clercq benieuwd te zijn, of Van der Kemp „voornamelijk het historische tegenspreken, of wel de hoofdquaestie, namelijk het onmisbare van Formulieren, als basis der Kerkgemeenschap, behandelen zal.” Het blijkt niet, of Groen aan het verzoek van Koenen voldaan heeft. Hij berichtte 19 maart aan Koenen: „Gisteren heb ik het antwoord van Van der Kemp aan Prof. de Groot ontvangen.”

|12|

bij Van der Kemp die met „geen ligte artillerie” tegen De Groot was opgetreden, hem gehinderd hadden. Niettemin kwam het hem voor „het vasthouden van de verpligting der predikanten om de Formulieren van Eenigheid te eerbiedigen, in de tegenwoordige gesteldheid van de Kerk, een punt te wezen van zeer groot gewigt”.7 Koenen stemde met dit oordeel in. Hij vond dat Hofstede moeite zou hebben Van der Kemps „bondige pleidooi in het belang onzer vereenigingsformulieren te ontzenuwen”. Ook sprak hij als zijn mening uit, „dat de Formulieren van Eenheid in onzen tijd als Formulieren van Hereeniging moeten worden beschouwd en gebruikt, voor zoover de kerkelijke betrekking aangaat, en voorts dat de Société Evangélique te Genève8 ons een goed voorbeeld geeft, om met opzicht tot dezelve naauwgezet en toch onbekrompen te zijn”. De gehele theologie moest volgens hem met een nieuwe geest doorademd en alzo vernieuwd worden. De ontbinding der formulieren was zijns inziens ook niet enkel door enige ontrouwe of arglistige predikanten bewerkt: „neen! een meer dan twintigjarig tijdvak van verflaauwing, verstarring en onverschilligheid had ook de Kerk zelve in hare leden ontzenuwd en ofschoon men dus wellicht in een streng juridieken zin niet zeggen kan, dat de Synode van 1816 de Kerk vertegenwoordigde, zoo was het echter, vrees ik, in een moreelen zin maar al te waar”.9

Groen constateerde overdrijvingen, waardoor de toestand van de Kerk meer en meer kritiek werd: „Aan verschil in bijzonderheden wordt veel meer dan aan overeenstemming in de hoofdpunten gedacht, en de kring der regtzinnigheid wordt door sommigen steeds naauwer en naauwer gemaakt, op een wijs die aan


7 Groen aan Koenen, 19 maart 1834.
8 De in 1831 door Gaussen e.a. gestichte Société Evangélique bedoelde oorspronkelijk niet een afscheiding van de bestaande Kerk in Genève te bewerkstelligen; vgl. Groen van Prinsterer. Briefwisseling I, blz. 537 noot 5, blz. 681, 693. Terwijl in 1834 Koenen voor zich en zijn medestanders een roeping zag ongeveer als die van de Soc. Evang. in haar verhouding tot de Eglise Nationale en de Frères dissidens te Genève, was Groen van oordeel dat de toestand der Kerk in Nederland niet was „gelijk te stellen, bijna zou ik zeggen, niet te vergelijken met dien welke te Genève de handelwijze der Frères dissidens welligt heeft gewettigd. Het standpunt der Société Evangélique kan ook het onze wel zijn, doch wij moeten het onderscheid tusschen hun Eglise Nationale en de onze in het oog blijven houden”; vgl. Briefwisseling II, blz. 26, 51, 68, 69.
9 Koenen aan Groen, 27 maart 1834.

|13|

de ergste Engherzigkeit, waarvan de Kerkelijke Historie voorbeelden oplevert, herinnert. Waar moet dit heen?” Hij memoreert vervolgens de mening van een ongenoemde — iemand voor wie hij zegt veel crediet te hebben —, die de Kerk in vier klassen verdeelde. In dezer voege: „1e. de Gereformeerden die streng orthodox en tevens zoo onverdraagzaam zijn, dat zij de broederhand aan niemand zouden reiken, dan die tot in de kleinste bijzonderheden de leer der Gereformeerde Kerk onderschrijft; 2e. de Gereformeerden, die even orthodox zijn, maar evenwel begrijpen dat men in eenige bijzonderheden verschillen en toch Christen kan zijn; 3e. degenen die de hoofdwaarheden van het Christendom, erfzonde, Drieënigheid, Christus’ Godheid, de regtvaardiging enkel uit genade, de wedergeboorte door den H. Geest, enz. willen behouden, zonder zich veel aan het karakteristieke der Gereformeerde Kerk gelegen te laten liggen; 4e. de massa der neologen en rationalisten. Hij scheen den triumf der tweede klasse hier te lande wenschelijk te achten, en wilde, naar mij voorkwam, dat de oorspronkelijke Belijdenis onzer kerk verbindend zou zijn; dat ook de Dordsche die van de Gereformeerde Kerk zou blijven, maar dat men ten aanzien van de punten te Dordt behandeld eenige meerdere ruimte mogt vergunnen. Thans de onvoorwaardelijke aanneming van alles tot eene conditio sine qua non voor de predikstoel te maken, begreep hij, dat hoogst bedenkelijk zou zijn”.10

In zijn beantwoording gaf Koenen er blijk van, de toestand der Kerk niet als zo kritiek te beoordelen: „Wilt gij om zulke overdrijvingen als van Cock c.s. de geheele geestelijke opwekking en strijd tegen den heerschenden tijdgeest wantrouwen, ga, verwerp dan ook de Reformatie der XVIe eeuw om de woelingen van eenen Dathenus te Gent, of wilt gij nog sterker, om de Wederdooperij van die tijden. Er is geen nood. Juist de vele nuances door uwen vriend zeer naauwkeurig opgegeven, maken het Separatismus onmogelijk, ondoenlijk, en laten dan de Friezen in hunnen ijver voor de rechtzinnigheid wat overeisschen, met loven en bieden zal men mogelijk nog wel eens op het plan, om de confessie verbindend te maken en de overige formulieren haar bestaan als kerkschriften te laten, t’huiskomen”.11

Er kan geen twijfel over bestaan, of Groen heeft zichzelf gerekend tot de hierboven vermelde tweede categorie. Verschillende


10 Groen aan Koenen, 6 april 1834.
11 Koenen aan Groen, 12 april 1834.

|14|

uitlatingen in zijn brieven wijzen er op. Zo schrijft hij aan Koenen, na melding te hebben gemaakt van een onderhoud met Ds. H.P. Scholte12: „Het komt mij meer en meer voor dat men hier te lande in de laatste jaren zich niet genoeg bij de prediking der hoofdwaarheden, ’s menschen bederf en verdoemelijkheid voor God, Christus onze geregtigheid, de regtvaardiging enkel uit genade, de noodzakelijkheid der goede werken, Gods kracht in onze zwakheid volbracht, heeft bepaald. Dat schermen met de praedestinatie en daarmede verwante leerstukken bij menschen die nog geen geloovigen zijn, heeft, gelijk mij weder uit verscheidene voorbeelden gebleken is, eene zeer treurige strekking, hoe belangrijk de verdediging dier waarheden in den kring der Godgeleerdheid ook moge zijn”.13

Koenen kon, gelijk hij verklaarde, die opvatting „niet dan met veel beperking toestemmen”: „Immers door, gelijk gij en Secrétan wilt, dezelve — te weten de leer van Gods eeuwige verkiezing — tot den kring der godgeleerde studiën te bepalen, komt men tot eene exoterische en esoterische christenleer, iets, dat tegen den aard des Christendoms strijdt. Ik keur het misbruik der leer af, maar zie niet, dat men haar daarom onder de korenmaat moet verbergen”.14


12 Groen merkt op aan Scholte ronduit zijn gevoelen gezegd te hebben en vervolgt dan: „De aanspraak van Da Costa scheen op hem niet veel indruk te hebben gemaakt.” Op 21 oktober had Ds. H.P. Scholte ten huize van Da Costa de te Ulrum tot stand gekomen Afscheiding toegelicht en verdedigd, welke gemeente zich had verklaard als de enige zuivere thans bestaande Gereformeerde Kerk in Nederland; vgl. Koenen aan Groen, 22 okt. 1834: „Nadat Scholte dit alles zeer ampel en solemneel had voorgedragen en sluiten wilde, vroeg Da Costa hem een oogenblik het woord en ontwikkelde toen met eene mannelijke welsprekendheid en onbegrijpelijk veel kennis van de kerkelijke historie zijne gronden tegen zulk eene afscheiding. Dit was indrukmakend. Het duurde ongeveer 5 quartiers lang, wij scheidden eerst om 1 ure, en ik geloof, dat er bijna niemand was, dien hij niet overtuigde, uitgezonderd natuurlijk Scholte.”
13 Groen aan Koenen, 14 nov. 1834. In zijn in juli 1834 verschenen Beschouwingen over Staats- en Volkenregt I, blz. 192, merkte Groen op: „De Formulieren zijn menschelijk werk; zij moeten altijd aan den Bijbel getoetst, zij kunnen, indien men het noodig acht, overeenkomstig den Bijbel worden herzien. Maar dan geve men op welke wijzigingen men bepaaldelijk wenscht, welke verbeteringen men meent uitgevonden te hebben.”
14 Koenen aan Groen, 22 nov. 1834.

|15|

Voor ons doel is het niet nodig over de in 1834 en eerstvolgende jaren bij de synode ingediende adressen uitvoerig te handelen. Ik kan evenwel niet geheel voorbijgaan aan het memoreren van enige bijzonderheden. Dit is in het belang van een goed inzicht in de verdere gang der gebeurtenissen.

De bedoelde adressanten verlangden een nadere uitleg van de betwiste woorden in het ondertekeningsformulier. Op grond van een authentieke verklaring door de Synode moest alle dubbelzinnigheid er van worden weggenomen. Ds. J.J. le Roy van Oude Tonge15 wilde dat de formule „zoodanig ondubbelzinnig door de Synode worde uitgelegd, en desnoods nader omschreven, dat daardoor eene wezenlijke betuiging van overeenstemming met de leer, daarin begrepen, worde uitgedrukt, en dat dan ook de getrouwe nakoming van die aangegane verbintenis, door eene krachtdadige werking van alle daarmede strijdige leeringen met alle opregtheid en ernst gehandhaafd worde”.16

Ds. A. Brummelkamp, die een categorisch antwoord verzocht, wilde dat de synode „ronduit verklare, of zij de drie formulieren onzer Kerk, al of niet, in alles als verbindende beschouwt.” Ds. R.


15 In 1834 publiceerde Le Roy o.m. twee brochures: Wat zal en moet er noodzakelijk gebeuren, wanneer de Formulieren van eenigheid van onze Hervormde Kerk in Nederland worden afgeschaft, of niet meer getrouw gehandhaafd? en: Is er dan geheel geen middel te bedenken, om de oneenigheden die de Hervormde Kerk in Nederland dreigen te beroeren, met algemeen genoegen te doen ophouden? In de eerste brochure betoogde hij dat de formulieren wel van bloot menselijke schikking zijn en geheel vrijwillig ingevoerd zijn en afschaffing, mits met algemene toestemming, daarom geoorloofd is. Maar instandhouding ervan achtte hij de beste wijze om de noodzakelijke verplichting van de waarheid te beschermen, op de rustigste en ordelijkste wijze te vervullen. In de tweede brochure verklaarde hij o.m.: „De aangenomene Formulieren van eenigheid moeten daarbij ongeschonden blijven bestaan, doch gebruikt worden niet als een middel van dwang, om anderen boven hun volledig inzigt tot de stellige voorstelling eeniger waarheid te verpligten, maar alleen als een regel en wet, om de stellige tegenspraak daarvan te beletten en de onrust voor te komen” (blz. 9).
16 Vgl. Van der Kemp aan Koenen, 13 juli 1835 (in Bijdr. en Med. Hist. Genootschap LXIII 1942, blz. 97): „Ik voor mij blijf er nog bij dat ik mij gaarne en geheel met dat stuk vereenig, en dat ik hoop dat hetzelve eens het licht zal zien.” Molenaar was er „bij uitstek mede ingenomen”; Capadose niet; van Groen had Van der Kemp het stuk terug ontvangen „zonder eenig bijschrift”. Het adres is inderdaad gepubliceerd.

|16|

Engels van Nieuwolda, gesteund door negentien andere predikanten in de provincie Groningen, verzocht een openlijke en plechtige verklaring, „dat de onderteekening van dat formulier geacht moet worden, de predikanten te verbinden tot het leeren en voorstaan van de kenmerkende leerstukken der Gereformeerde Kerk; zoo als die in de algemeen aangenomene formulieren van eenigheid onzer Kerk begrepen zijn; als overeenkomstig te zijn en overeen te stemmen met Gods heilig woord.”

In het rapport dat diende bij de synode van 1835, uitgebracht door de Groningse hoogleraar J.F. van Oordt, wordt van de adressen gezegd dat zij alle hierin overeenkomen, „dat zij eene meer bepaalde verklaring der Synode wachten omtrent den zin en de bedoeling van het formulier van onderteekening voor aankomende Leeraren; en wel in dier voege, dat hetzelve meer onbewimpeld zoude worden voorgedragen als verbindende de Predikanten onvoorwaardelijk aan de formulieren van eenigheid; hetzij wat alles, dat daarin vervat is, aangaat, hetzij wat betreft het gene men noemt de kenmerkende leerstukken van onze Hervormde Kerk”.17

Overeenkomstig het voorstel der rapporterende commissie heeft de synode aan het verzoek om een nadere verklaring niet voldaan. Als één van de redenen die tot deze afwijzing hebben geleid, wordt opgegeven dat de synode „geene verklaring, die aan het verlangen van de onderscheidene adressanten eenparig voldoet, of aan de uitgedrukte bedoelingen genoegzaam beantwoordt, weet te ontwerpen.” De synode achtte zich trouwens onbevoegd om „eenige alteratie, explicatie of wijziging van het vastgestelde formulier te bepalen.”

De vorige synode, die van 1834, had een aantal adressen, afkomstig niet van predikanten, maar van enige gemeenteleden in de noordelijke provincies, geseponeerd. In die adressen werd verlangd het zich houden aan de drie formulieren van enigheid, „niet alleen wat den zakelijken inhoud betreft, maar ook in derzelver volstrekten, letterlijken zin,” en deels ook aangedrongen op het herstel van het oude ondertekeningsformulier uit de periode vóór 1816. Naar het oordeel van de toen rapporterende commissie bij monde van de Groningse hoogleraar L.G. Pareau was een nadere verklaring „ten eenenmale onnoodig en overtollig”. Voorts hield zij er zich van overtuigd, „dat de Hervormde Kerk, alle verbindend gezag, in zake des geloofs, aan Gods eigen woord toeschrijvende,


17 Vgl. G. van der Tuuk, Handboek voor Herv. predikanten en kerkenraadsleden. Tweede vervolg 1843, blz. 26-50.

|17|

dezelve formulieren erkent als eene belijdenis der hoofdzake van ons gemeenschappelijk geloof”.18

Het behoeft wel geen betoog dat bij Hofstede de Groot het standpunt der synode volle instemming ontmoette.19 Dit was trouwens ingegeven door zijn eigen ambtgenoten en medestanders. Zijn Utrechtse collega H.J. Royaards dacht er enigszins anders over. Volgens hem was zowel het strenge quia als het onbepaalde quatenus onverdedigbaar: „Een gematigd quia zal wel met een gematigd quatenus bijna geheel overeenstemmen.” Hij wilde bij de verklaring gedacht hebben aan de leer „als zijnde in het algemeen overeenkomstig Gods H. Woord”.20 Vooral het afwijkende standpunt van een andere Utrechtse hoogleraar, Jodocus Heringa, moet vermelding ontvangen. Hij heeft in de synode van 1835 tevergeefs trachten te bewerken dat er een nadere verklaring zou worden gegeven van het ondertekeningsformulier.21

In 1834 had Heringa een brochure gepubliceerd, waarin hij zijn gevoelen duidelijk had uiteengezet.22 Waarschijnlijk hebben wij in deze publicatie de oorzaak te zoeken, waarom de synode hem gepasseerd heeft bij de aanwijzing van de commissie van rapport.


18 Vgl. G. van der Tuuk, a.w., blz. 10-15. Van der Kemp aan Koenen, 8 aug. 1834 (in Bijdr. en Med. Hist. Genootschap LXIII 1942, blz. 64): „Duidelijk is het dat de Synode van de handhaving der Formulieren niets weten wil.” Terecht merkt J.Th. de Visser, Kerk en Staat III, blz. 268 op dat de synode tegenover de principiële kwestie die aan de orde was, een grote fout beging.
19 Vgl. Hofstede de Groot, De Groninger godgeleerden, blz. 228, 229.
20 H.J. Royaards, Hedendaagsch Kerkregt bij de Hervormden in Nederland II 1837, blz. 133, noot. In 1834 heeft hij, evenals de Leidse hoogleraar Clarisse, doen aantekenen niet tot het genomen besluit te hebben geadviseerd.
21 Vgl. J.D. Janssen aan C.W. Pape, 20 juli 1835 (in Archiefstukken Afscheiding II, blz. 409): De synode besloot genoegzaam eenparig „in weerwil eener redevoering van anderhalf uur van Prof. Heringa”. In het postscriptum vertelt Janssen dat na afloop der synode „de slimme Heringa” tot een bekende zou hebben gezegd: „Mijn vriend! nog nooit in mijn leven heb ik zoo volslagen nederlaag geleden, als voor deze Synode. Er waren onder de leden zes mijner voormalige leerlingen, en allen zijn mij afgevallen.”
22 Berigt aangaande zeven stellingen betreffende formulieren van eenigheid des geloofs in de Ned. Herv. Kerk, onlangs verdedigd, onder voorzitting van Jod. Heringa, nu nader door hem verklaard, Utrecht 1834 (ged. 22 juni 1834).

|18|

Heringa beschouwde de ondertekening van de formulieren van enigheid als een positive daad. De instemming in alles er mede waarvan het oude ondertekeningsformulier gewaagde, verklaarde hij in deze zin dat men gehouden is „in te stemmen in al de hoofdstukken der leer, bijzonder in die door welke belijdenis onze gemeenten van andere Christelijke genootschappen onderscheiden worden.” En wat het formulier van 1816 betreft, dit moest volgens hem zo worden opgevat, „dat zij, die het onderschrijven, belijden dat onze symbolische boeken eene leer voordragen, die overeenkomstig is met de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, en daarom omhelsd moet worden”.23


23 Stelling 5 en 6 zijn aangehaald naar G.J. Vos, a.w. I, blz. 59.