Loos, J.

Vorm en geest

1950

|19|

Vorm en geest

J. Loos

 

Nederlandse Christenen staan mede in de voorste gelederen, waar het gaat om het vorm geven aan den door de gelovigen allerwege ervaren drang om de volheid van Christus niet alleen in het persoonlijk belijden en beleven maar ook in de uiterlijkheid van de Kerk weer gestalte te geven. Zij beseffen, dat het er tenslotte om gaat, de heerlijkheid van Christus’ Lichaam in en zo nodig tegenover de wereld tot gelding te doen komen. Hernieuwde belangstelling voor belijdenis, kerkorde en liturgische vormen zijn in ons hedendaags kerkelijk leven het bewijs van dit ontwakend besef.

Al diegenen, die openlijk uitspreken, dat zij aan de volheid van Christus niet alleen in het persoonlijk belijden en beleven maar ook in de uiterlijkheid van de Kerk wéér gestalte willen geven, zullen, hoe verschillend hun gedachten hieromtrent overigens mogen zijn, moeten rekenen op het verwijt van vormendienst. Hoezeer immers het geestelijk getij reeds verloopt, er zijn er altijd nog vrij velen, die voor het persoonlijk belijden en beleven warme belangstelling aan den dag leggen, maar die de uiterlijkheid van de Kerk de moeite van het overdenken niet waard achten. Er bestaat een taaie traditie, welke zich juist in Nederland breed heeft gemaakt en zich krachtig heeft ontwikkeld, die er goed aan denkt te doen den vorm op geringschattende wijze achter te stellen bij den inhoud. Deze stemming schijnt aan te sluiten bij ons nationale karakter, bij onze aangeboren verlegenheid en angst voor aanstellerij. Wij, Nederlanders, durven den vorm bijna niet aan en vervallen tot lompheid, omdat wij bang zijn ons aan het oordeel en de critiek van anderen bloot te stellen. Zo is het op alle terrein des levens, zo is het ook op religieus en kerkelijk gebied. Met een beroep

|20|

op Jezus’ woord: God is Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid 1), verklaren wij den vorm van den Eredienst onbelangrijk. Met instemming luisteren wij naar de woorden des Heren over het gebed in de binnenkamer 2) en het vasten zonder uiterlijk vertoon 3) en wij menen hun bedoeling te hebben begrepen. Voor God geldt, zo menen wij, alleen het innerlijk. Als het hart maar vroom is, dan is het goed. Wie God waarachtig vreest, acht al die uiterlijkheid overbodig en, in haar overbodigheid, zelfs schadelijke franje. Slechts op het leven des Geestes komt het aan. Vormen zijn van secundaire betekenis.

Men wil wel toegeven, dat Geest en Leven zich van vormen bedienen om zich daarin te uiten, maar zij doen dat noodgedwongen en bewaren tot elken prijs hun onafhankelijkheid ten aanzien van die vormen. Zij doen de vormen springen, laten de doorbroken vormen liggen, kiezen zich nieuwe. Want wezenlijk is de vorm onverschillig. Het komt immers niet aan op de formule der belijdenis, op de gestalte der liturgie, op de wijze, waarop de kerkorde het leven der Kerk regelt, maar op de religie der belijdenis, op de innerlijke waarachtigheid van den Eredienst, op de efficiëntie van de kerkrechtelijke regelen, waaronder de Kerk leeft, kortom . . . op het Leven. En waarschuwend heft men den vinger op tegen catholiserend formalisme met zijn dreiging van dodelijke sleur.

Zo schijnen Geest en Vorm tegenover elkander te staan op een voet van moeilijk te verbergen vijandschap. Wanneer wij het dus voor een andere, meer positieve waardering van den vorm opnemen, dan schijn een hernieuwde bezinning op het probleem van de verhouding van geest en vorm in de eerste plaats noodzakelijk.

In de wijsgerige traditie, die op Plotinus en Aristoteles teruggaat, vindt men een geheel andere waardering van den vorm dan wij die in het hierboven geschetste spiritualisme aantreffen. Wordt hier de term „vorm” gebruikt, dan bedoelt men de kracht, die in de dingen werkt en die aan de stof op een zodanige wijze gestalte geeft, dat van die stof nu gezegd kan worden, dat zij


1) Joh. 4: 24.
2) Mt. 6: 6.
3) Mt. 6: 16.

|21|

dit bepaalde ding is. De vorm werkt op de materie in door op te nemen en te assimileren wat bruikbaar is en te laten liggen wat onbruikbaar en onverteerbaar is. Er is m.a.w. een innig verband tussen vorm en ding. Dank zij den vorm is een ding wat het is. Niet dat een ding, dat onder invloed van een bepaalden vorm bezig is te worden, in alle stadia van zijn ontwikkeling hetzelfde beeld moet vertonen. Een eikel gelijkt evenmin op een eik als op een beuk. Toch werkt in een eikel die vorm, die den eik doet worden; die vorm, die gestalte geeft aan den boom, doordat zij het vermogen heeft zulke stoffen te absorberen en te assimileren als tot den groei van den eikeboom nodig zijn. De groei van den boom is niets anders dan de actualisering van den vorm. Zo verstaan is de vorm, wel verre van iets levenloos en bloot uitwendigs, een innerlijk werkende, gestalte gevende kracht.

Wanneer wij liever met dit tweede — Aristotelische — begrip „vorm” dan met het eerste werken bij de toelichting van den boven dit artikel afgedrukten zin uit onze Verklaring, dan moge men ons dit Aristotelische schema niet verwijten. Het antiformalistische spiritualisme is evenzeer een philosophisch schema, waarin men zich de werkelijkheid denkt. Het is echter o.i. minder bruikbaar. Het zou bovendien ondankbaar zijn, als wij vergaten, hoeveel de christelijke theologie door de Griekse theologen en Augustinus aan Plato en door Thomas aan Aristoteles verschuldigd is.

Wij zien dus in den vorm, de gestalte, de uiterlijkheid niet iets bijkomstigs en betrekkelijk onverschilligs, doch integendeel iets dat in de allerhoogste mate ter zake doet. Alleen in den vorm hebben wij de zaak; alleen in Jezus Christus, in deze éne bepaalde gestalte, die uit de maagd Maria geboren werd en onder Pontius Pilatus leed en stierf, hebben wij het goddelijke heil Ja, het is niet overbodig de lichamelijkheid van Jezus Christus bijzonder te accentueren. Het Woord werd vlees, zegt Johannes 1). In de berichten aangaande de opstanding blijkt weliswaar, dat de lichamelijkheid van den Opgestane van een anderen aard is dan alle ons bekende lichamelijke


1) Joh. 1: 14.

|22|

bestaanswijzen 1) maar ook, dat de opstanding in het vlees geschied is. Jezus wordt door de Zijnen gezien 2). Hij nodigt Thomas uit de littekenen der kruiswonden te betasten 3). Voor de ogen der discipelen eet Hij vis en honigraten 4). Zichtbaar vaart Hij op naar den hemel 5). Op de waarachtigheid der lichamelijkheid van Christus ligt een uitermate zwaar accent in de antidocetische uitspraak van Johannes: alle geest die niet belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, die is uit God niet; maar dit is de geest van den antichrist 6). Het goddelijke heil is een m.a.w. niet alleen innerlijke realiteit, het heeft zijn zeer beslist uitwendigen kant. Het Evangelie is veel minder uitsluitend „innerlijk” en „geestelijk” dan wij wel zouden willen. En het centrale mysterie van het christelijk geloof, de Incarnatie, leert ons, hoe uiterst belangrijk juist het vlees, het concrete, stoffelijke, lichamelijke als voertuig van de genade en van het heil in het plan van God is. Wil men soms ook de Incarnatie ongeestelijk noemen? Wij verkiezen deze heilzame ongeestelijkheid in ieder geval boven de spiritualistische innerlijkheid, die wij zoeven den strijd zagen aanbinden tegen den uitwendigen vorm. Immers, zeker niet later dan bij de Incarnatie zelve zou het verwijt van formalisme moeten inzetten. Want het Woord Gods, dat vlees werd, is de Vorm der Kerk.

Het vleesgeworden Woord — de Vorm der Kerk. Door den geïncarneerden Logos immers is de Kerk wat zij is en blijft zij ook onder wisselende omstandigheden zichzelf. Christus is de causa formalis der Kerk. De geassimileerde materie moge in verschillende tijden en op verschillende plaatsen aan de Kerk een enigszins ander uiterlijk, een enigszins verschillend gelaat geven — een volgroeide eik gelijkt in bijna geen enkel opzicht op een eikel — haar Vorm is blijvend en onveranderlijk en


1) Luc. 24: 16; Joh. 20: 17, 19, 26.
2) 1 Cor. 15: 5-8; Mt. 28: 9, 17; Luc. 24: 34; Joh. 20: 16.
3) Joh. 20: 27.
4) Luc. 24: 42-43; Act. 10: 41.
5) Act. 1: 9.
6) 1 Joh. 4: 3.

|23|

wanneer deze op de materie inwerkt, maakt hij deze laatste symmorph 1) aan het beeld des Zoons.

Wij hebben er nu bezwaar tegen, dat men gewoonlijk in het denken over de Incarnatie aan dit symmorphisme onvoldoende recht laat wedervaren, daarom te spoedig meent aan een eindpunt te staan, dat door de Incarnatie niet gepasseerd wordt, en bijgevolg in de toepassing van het heil een eenzijdig pneumatologisch probleem ziet. De Dopers en Quakers en allerlei vrijzinnige spiritualisten, wanneer zij het leven in de gemeenschap met God zuiver innerlijk opvatten, nemen in dezen, hoezeer zij ook iets volslagen onmogelijks nastreven, een consequenter houding aan dan de erfgenamen der Lutherse en Zwitserse reformatie. Men spreke van het heil in termen van geest en mystieke innerlijkheid en stelle zich daarmede buiten de grenzen van het kerkelijk Christendom, òf late — op de wijze waarop de Kerk dat alle eeuwen door gedaan heeft — de leer van de Incarnatie van den Logos ook werkelijk functioneren, d.i. men erkenne, dat de vorm voor de toeëigening van het heil tot het laatste toe relevant blijft, zodat wij de vraag moeten stellen, in welke vormen ons het heil in Christus geboden wordt, m.a.w. op welke wijze zich de vleeswording van het goddelijke Woord in den loop der eeuwen voortzet. Die vormen zijn: de Bijbel, het Credo, de Sacramenten en het Apostolisch Ministerium 2). De uitwendigheid dezer vormen moeten wij niet met tegenzin en al zuchtende maar dankbaar en vrolijk en van ganser harte aanvaarden. Wij hebben niets nieuws meer te hopen, waarom dan ook Christenen in geen enkel opzicht „rerum novarum cupidi” kunnen zijn.

De Openbaring Gods in Christus is ons gegeven in den Bijbel, d.i. in de concrete verzameling van deze bepaalde boeken. Zij hebben hun menselijke wording en lotgevallen gehad. Zij hebben hun historische beperktheden en toevalligheden. Zo is ook het Credo door mensen opgesteld. Mensen zijn het, die ons de instelling der Sacramenten door Christus hebben medegedeeld.


1) Rom. 8: 29.
2) Vgl. de vier punten, gelijk die in het voorgaande hoofdstuk opgesomd zijn.

|24|

En de groei van het apostolische ministerium in het catholiek episcopaat is een historische, menselijke, ontwikkeling van het apostolaat, dat Christus instelde, toen Hij zeide: wie u hoort, hoort Mij, en wie u verwerpt, verwerpt Mij 1).

Maar het is een verkeerd verlangen, wanneer men achter den gegeven vorm het „Leven” wil zoeken. Juist in hun uiterlijkheid zijn zij de vormen, waarin het heil, het waarachtig verkeer met God, het eigenlijke leven ons geboden zijn, zoals immers het vlees van den Zoon Gods, gelijk wij zagen, niet bijkomstig maar ter zaligheid volstrekt noodzakelijk is. Buiten de vormen hebben wij de zaak niet. Door den vorm is een ding wat het is. Neem den Bijbel, het Credo, de Sacramenten en het Apostolisch Ministerium weg, beroof de Kerk van de Heilige Schriften, formuleer een nieuwe belijdenis, laat de Kerk zonder Sacramenten leven, ontneem haar haar bisschoppen, omdat immers de Geest vrij staat tegenover alle vormen, wat zich dan aan u voordoet is niet de Kerk maar iets anders. Alleen in Christus, die de Vorm der Kerk is, is ons het heil geschonken. De door Hem gegeven vormen der Kerk zijn mitsdien onontbeerlijk.

Wij geven toe, dat een onderscheiding tussen meer oorspronkelijke en meer afgeleide vormen toelaatbaar is en dat de eersten meer stringent zijn dan de laatsten. De Bijbel is het boek der Openbaring, de uitlegging des Bijbels is min of meer geslaagd mensenwerk. Dezelfde verhouding bestaat er tussen Credo en dogmatiek, Sacrament en liturgie, apostolaat-episcopaat en kerkorde. De bisschop is er iure divino. Er moet voorts in de Kerk wel eens een en ander geregeld worden en deze regelingen kunnen als ius humanum nuttig en zinvol zijn. Maar wie eenmaal heeft ingezien de fundamentele betekenis van den geïncarneerden Logos als Vorm der Kerk en van de door Christus verordende vormen, laat zich voortaan niet meer geringschattend uit over welke uitwendige vormen ook. Iedere preek mag vertolking en uitlegging zijn van het bijbels getuigenis; in de theologische bezinning actualiseert zich het Credo; liturgische handelingen zijn de onontbeerlijke vormen, waarin de Kerk de heilige Sacramenten viert; het meest peripherische stuk


1) Luc. 10: 16.

|25|

kerkrecht staat in verband met het apostolaat, dat Christus heeft ingesteld. Iedere vorm wil voortaan verantwoord zijn tegenover den Vorm der Kerk, Jezus Christus. Daarom spreken wij van den „allerwege ervaren drang om de volheid van Christus niet alleen in het persoonlijk belijden en beleven, maar ook in de uiterlijkheid van de Kerk wéér gestalte te geven”. Daarom begroeten wij ook de „hernieuwde belangstelling voor belijdenis, kerkorde en liturgische vormen” met instemming. Wanneer wij ons met liefde van deze vormen rekenschap geven, dan doen wij dit in de wetenschap, dat zij geen belemmeringen en hindernissen zijn voor het Leven en den Geest. Door den vorm is een ding wat het is. Dit geldt in volstrekten zin ook van de Kerk.

 

Wij mogen het dus wel herhalen, dat wij in de wording van een ding de actualisering van zijn vorm zien. De vorm is de causa formalis van het ding. De kracht nu, door welke die actualisering tot stand komt, is de causa efficiens. Wij denken b.v. aan een muziekstuk. Het notenschrift is zijn vorm. Deze is onontbeerlijk. Zonder notenbalk, noten, rusten, maatstrepen, sleutels, kruisen en mollen, is er eenvoudig geen muziekstuk dan alleen in den geest van den kunstenaar, niet voor anderen. En zonder deze bepaalde noten enz. is er niet dit bepaalde, maar een ander muziekstuk. De vorm bepaalt of ik met een muziekstuk en of ik met dit bepaalde muziekstuk te doen heb. En toch hoor ik geen muziek, tenzij er een kunstenaar is, die het stuk ten gehore brengt, die m.a.w. de actualisering van den vorm tot stand brengt. De kunstenaar vertegenwoordigt hier de causa efficiens. Dit beeld kan ons duidelijk maken wat het werk van den Geest is. Het is in den Heiligen Geest en door den Heiligen Geest, dat de Vorm, d.i. de Logos, zich actualiseert. Het is altijd alleen door den Heiligen Geest, dat de vormen der Kerk, Bijbel, Credo, Sacramenten en Apostolisch Ministerium, en ook de meer afgeleide vormen, prediking, theologische arbeid, liturgie en kerkorde, ons het goddelijke leven bemiddelen.

Hoe is dan de verhouding van Vorm en Geest? Kan de Geest zonder den Vorm? Kan de Vorm zonder den Geest? Wij moeten op beide vragen een ontkennend antwoord geven.

De Geest is niet zonder den Vorm. Door zijn vorm is een ding

|26|

wat het is. Door Jezus Christus, doordat de Kerk den Bijbel heeft, het catholiek geloof belijdt, door de heilige Sacramenten gebouwd wordt, door bisschoppen, die in de apostolische successie staan, geregeerd wordt, is de Kerk Kerk. Anders is zij iets anders. Men vat de vrijheid van den Geest verkeerd, wanneer men meent, dat Hij, als het Hem zo behaagt, ook buiten de traditionele vormen van recht en liturgie, buiten Bijbel en Credo en Sacrament en Apostolisch Ambt, dat is dus uiteindelijk buiten Christus om, zou werken, ja dat de vormen eigenlijk beletselen zouden zijn voor Zijn werk. Dat de Geest vrij is en waait waarheen Hij wil 1), betekent niet anders dan dat de verkiezing van Israël — en de uit de Incarnatie voortvloeiende en deze bemiddelende vormen van Bijbel, Credo, Sacrament en Ambt, ja ten slotte al die historische, menselijke, vormen van inrichting en Eredienst, wezenlijk contingent zijn. God heeft gewild, dat in Jezus Christus, en in geen ander, de volheid der godheid lichamelijk zou wonen 2). Het had in abstracto ook anders kunnen zijn. Deze contingentie noemen wij vrijheid. Maar op deze goddelijk vrije keuze komt de Geest niet terug. Het is geestdrijverij te beweren, dat men het goddelijk leven ook buiten Christus, d.i. buiten deze bepaalde vormen, kan deelachtig zijn. De vorm blijft relevant.

Wil dit zeggen, dat aan de leer van den Heiligen Geest een al te bescheiden plaats wordt ingeruimd? De plaats der pneumatologie is hier niet klein maar integendeel alomvattend. Gans het heil in Christus stroomt door de bedding van den Heiligen Geest. Van den Heiligen Geest is de Zoon Gods ontvangen, opdat Hij uit de maagd Maria zou geboren worden. Door den Heiligen Geest blijft Hij bij de Zijnen. De Heilige Schrift is daarom heilig, omdat zij geïnspireerd is. Het Credo wordt in den Geest gesproken 3). De vorm der bisschopswijding is: accipe Spiritum Sanctum 4).

De Heilige Geest is de kunstenaar, die deze bepaalde compositie: de vleeswording des Woords, ten gehore brengt. Zonder deze


1) Joh. 3: 8.
2) Col. 2: 9.
3) 1 Cor. 12: 13.
4) Joh. 20: 22.

|27|

compositie is de Geest machteloos. Zonder den Geest blijft de compositie stom. Maar het gaat om deze compositie, dezen Jezus Christus, dit geheel van boeken, dit credo, deze sacramenten, dit bepaalde ambt. Waar ge deze vindt, is de Kerk. Waar ge deze niet vindt, daar vindt ge iets anders — misschien goed, waardevol, de moeite waard — maar niet de Kerk van Christus. Want door zijn vorm is een ding wat het is.