Loos, J.

Het apostolisch ambt

1950

|77|

Het apostolisch ambt

J. Loos

 

Wij geloven, dat de Vleeswording des Woords zich voortzet in de Heilige Kerk tot de voleinding der eeuwen. Daarom belijden wij, dat de Kerk het Lichaam is van den Zoon Gods, waarin Hij zelf onder ons voortleeft, en dat Hij in haar het ambt der Apostelen en Opzieners heeft ingesteld, door welke Hij Zijn heilzame heerschappij onder ons wil uitoefenen. Wij geloven, dat Hij aan de oplegging der handen door de van Hem verordineerde Opzieners voor alle tijden de mededeling van Zijn Heiligen Geest verbindt en dat het ambt berust op een bijzondere genaderoeping en afzondering tot dezen heiligen dienst door den Heer der Kerk Zelf. Wij stellen daarom de vraag of het enige Kerk geraden is, zich aan deze apostolische successie te onttrekken en of het Ambt niet geheel onvoldoende gewaardeerd wordt door het slechts te zien als een verbijzondering van het ambt aller gelovigen; voorts of wij, wanneer wij met veronachtzaming dezer van het begin af onderhouden overlevering der Kerk — zonder ons de vraag te stellen of wij tot de uitdeling der Heilige Sacramenten de Goddelijke volmacht bezitten en zonder ernstig te zoeken naar een oplossing van dit probleem — rustig voortgaan met de bediening der Heilige Sacramenten, niet spelen met de goddelijke genade.

Het zal ongetwijfeld zelfs den meest oppervlakkigen lezer van bovenstaande stelling en dan nog wel op het eerste gezicht duidelijk zijn, dat wij, wanneer wij spreken van het kerkelijk ambt, het wat de Kerken der Hervorming betreft ongehoorde waagstuk begaan, hiermede het episcopaat en het daarmede samenhangende hiërarchische priesterschap in traditioneel

|78|

catholieken zin te bedoelen. Het recht tot deze radicale breuk met een reformatorische traditie van eeuwen menen wij te mogen ontlenen aan het formele beginsel der Reformatie zelf. Het moet immers binnen de grenzen der Hervorming onmogelijk zijn, dat men een traditie, hoe oud en eerbiedwaardig ook, zou aanhangen, van welke geen beroep op de Heilige Schrift meer open zou staan. Dit geldt natuurlijk ook voor de leer aangaande het kerkelijk ambt. Op grond van de Openbaring in Jezus Christus, die de Kerk in de Heilige Schrift, d.i. in de woorden van apostelen en profeten, als in de kern en de norm van haar geloof en leven voor altijd vastgelegd vindt, en in overeenstemming met de geloofsbelijdenis der ongedeelde Kerk, waarvan de Kerk bij de haar toevertrouwde taak, de Heilige Schrift uit te leggen, voor immer gebonden blijft, menen wij te moeten zeggen, dat de bisschop — en niet de Geneefse ouderling — de eigenlijke ambtsdrager in de Kerk van Christus is. Wij bedoelen hiermede geenszins, dat de catholieke bisschop, zoals wij dien met zekerheid reeds in de kerkgeschiedenis der tweede eeuw kunnen aanwijzen en zoals hij van dien tijd af tot de zestiende eeuw toe onbetwist het veld heeft behouden, zo maar in het Nieuwe Testament zou te vinden zijn. De gegevens omtrent de kerkorde, die het Nieuwe Testament op zichzelf, d.w.z. afgezien van zijn context, d.i. het leven der Kerk zelf, biedt, zijn spaarzaam en tamelijk dubbelzinnig. Het woord „episcopus” komt ongetwijfeld voor, maar schijnt meer een functie dan een ambt aan te duiden. De presbyters oefenen „episcope” uit en heten daarom ook wel episcopi. Het kan ook zijn, dat een episcopus de leiding heeft van een college van presbyters. Het is in ieder geval uiterst bezwaarlijk een grens te trekken tussen episcopi en presbyters en in het algemeen iets werkelijk steekhoudends te zeggen over de kerkorganisatie van den eersten tijd. Wij zijn wijlen Prof. Brouwer dankbaar, dat hij sedert lang reeds, maar nu opnieuw in zijn onlangs verschenen bestrijding van het proefschrift van Dr. Bronkhorst 1), afdoende heeft aangetoond, dat het een waandenkbeeld is het presbyteriaal systeem van kerkregering als alleen schriftuurlijk uit het Nieuwe Testament af te lezen. Wij


1) Schrift en Kerkorde, antwoord aan Dr. A.J. Bronkhorst, Leiden 1947.

|79|

willen niet in de tegengestelde fout vervallen en alleen op grond van de gegevens, die het Nieuwe Testament biedt, een episcopaal systeem construeren, en wel in de eerste plaats niet, omdat wij inzien, dat dit onmogelijk is, vervolgens omdat wij het isoleren van het Nieuwe Testament ten opzichte van het leven der Kerk onjuist achten en ten slotte omdat wij in het algemeen afkerig zijn van constructies, die met de werkelijkheid geen verband houden.

Wij willen dan reeds dadelijk zeggen, dat wij niet menen den catholieken bisschop in het Nieuwe Testament te vinden. Den naam „bisschop” ontlenen wij aan de kerkelijke traditie. Het is moeilijk in te zien wat voor nut het zou hebben, dien naam prijs te geven. Overigens is het ons om den naam niet te doen, wel echter om de notie, die aan het episcopaat alleen betekenis en inhoud geeft: de apostolische successie. Deze alleen maakt den bisschop tot bisschop in den zin, dien de Kerk aan het woord gehecht heeft.

Wij zoeken nl. in den bisschop niet den krachtigen en deskundigen leider. De leiders der Gereformeerde Kerk van Hongarije en de „bisschoppen” van sommige Lutherse landskerken 1) en de bisschoppen der Methodisten hebben met den werkelijken bisschop niet meer dan den naam gemeen. Ook zelfs wanneer een superintendent met mijter en kromstaf wordt uitgedost, is hij immers nog geen bisschop. Het is niet geheel onbegrijpelijk, dat ook ten onzent sommigen, uit een soort balorigheid en wanhoop aan de doelmatigheid van het presbyteriale stelsel in de moderne wereld, beginnen te roepen om den bisschop of althans om episcopale correcties op het presbyteriale systeem. Zij vinden trouwens hun wensen reeds enigszins vervuld in de instelling van talrijke raden, benoeming van gedelegeerden, aanwijzing van deskundigen, verlening van groter bevoegdheid


1) De Kerk van Zweden heeft apostolische wijdingen en daarmede een episcopaat in den vollen zin van het woord. In de Deense Kerk daarentegen, waar de presbyter Bugenhagen bisschoppen gewijd heeft, is de legitieme successie verbroken. Nu is het zeer wel mogelijk, dat sommigen in Denemarken een hoogkerkelijke visie op het ambt hebben — deze vindt men ook in een gereformeerde Kerk als de onze — ten volle geldig is het ambt er evenmin als bij ons.

|80|

aan kerkvisitatoren. Wanneer het gaat om krachtig gezag en deskundige leiding, mag dit alles misschien bevrediging wekken. Wij zoeken in den bisschop wezenlijk iets anders en willen dit verlangen naar den „sterken man” liefst zo scherp mogelijk onderscheiden zien van het episcopalisme, waarvoor wij pleiten. Er is tussen de voorstanders van sterk persoonlijke leiding in de Kerk en werkelijke episcopalisten een soortgelijk verschil als er op politiek terrein bestaat tussen Bonapartisten en aanhangers der Bourbons, of, in onzen tijd, tussen fascisten en conservatieven. Wij kunnen niet duidelijk genoeg uitspreken, dat episcopalisme geen autoritair systeem, geen kerkelijk of geestelijk fascisme wil zijn.

Het is ons nl. niet zo zeer om sterk als om wettig gezag te doen. De Kerk nu kent geen ander wettig gezag dan apostolisch gezag. Aan de apostelen immers gaf Christus volmacht om te binden en te ontbinden, de zonden te vergeven, de sleutels van het Koninkrijk te dragen 2). Zij ontvingen hunne volmacht niet van de Kerk, maar van Christus over de Kerk. Zij zijn de door den Middelaar van het Nieuwe Verbond aangestelde vorsten van het nieuwe Israël 3). Hun ambt is niet „from below” maar „from above”. Ook Paulus beroept er zich met veel nadruk op, dat hij tot het apostolaat niet van mensen, maar door Jezus Christus en God den Vader geroepen is 4). Wanneer wij nu toegeven, dat de „episcopi”, die het Nieuwe Testament noemt, geen opvolgers der apostelen zijn, maar, gelijk wij tevoren betoogden, moeilijk van de presbyters te onderscheiden zijn, dan dienen wij daartegenover het volgende terdege te bedenken:

1. Zolang de apostelen en „viri apostolici” leven, kan er uiteraard van opvolgers geen sprake zijn. Het Nieuwe Testament bevat de woorden der apostelen en is als zodanig door de Kerk gecanoniseerd. Het is daarom al zeer ongerijmd in het Nieuwe Testament over opvolgers te willen lezen en, als men daarvan geen duidelijke en ondubbelzinnige


2) Mt. 16: 19; Joh. 20: 23.
3) Cf. Num. 2.
4) Gal. 1: 1.

|81|

sporen vindt, het catholiek episcopaat in strijd met de Heilige Schrift te achten. De Kerk heeft zich uiteraard over het ontbreken van opvolgers in de canonieke geschriften nooit verbaasd. Geschriften van opvolgers der apostelen (b.v. Clemens!) behoren als zodanig in den canon niet thuis.

2. Terwijl wij dus inzien, dat de opvolger der apostelen in het Nieuwe Testament niet kan voorkomen, zien wij hem verschijnen juist daar, waar wij hem zouden verwachten, d.w.z. zodra het apostolische tijdvak geëindigd is. De overgang van den apostolischen tijd naar den tijd der jonge catholieke Kerk is niet overal even duidelijk. Maar reeds bij Ignatius van Antiochië heeft zich de overgang van apostolaat tot episcopaat, d.w.z. de localisering van bepaalde apostolische functies in het plaatselijke episcopaat voltrokken. En het is de moeite van het opmerken waard, dat de Kerk de legitimiteit dezer ontwikkeling nooit in twijfel heeft getrokken of deze op grond van de Schrift bestreden.

3. Het hele probleem kan dus in het licht van bovengenoemde feiten gereduceerd worden tot de vraag of overdracht der apostolische bevoegdheden — met de mogelijkheid waarvan de overgang van apostolaat tot episcopaat staat en valt — denkbaar is. Het antwoord, dat het Nieuwe Testament geeft, luidt, dat deze overdracht niet slechts denkbaar is, maar zich ook feitelijk heeft voorgedaan. Timotheüs en Titus, figuren, die nooit tot den kring der apostelen gerekend worden, hebben hun ambt niet van de Kerk, maar van den apostel Paulus ontvangen 1). Zij hebben het ontvangen door oplegging der handen 2) en moeten op hun beurt de wijding doorgeven 3). De vraag of Timotheüs en Titus dus bisschoppen waren, is een anachronisme. Zijn wij een eeuw verder dan worden functionarissen in een dergelijke positie inderdaad bisschoppen genoemd.


1) 2 Tim. 1: 6.
2) 2 Tim. 1: 6.
3) Tit. 3: 5; 1 Tim. 5: 22.

|82|

Wij denken er m.a.w. niet over het latere episcopaat in het Nieuwe Testament aan te willen wijzen op de wijze, waarop onze bevestigingsformulieren het gehele presbyteriale stelsel uit de Schrift willen construeren. Wij constateren slechts, onder dankbare verwijzing naar het belangrijke Anglicaanse symposium over de geschiedenis en de leer van het episcopaat „The Apostolic Ministry” 1), dat er in het Nieuwe Testament tweeërlei ministerium is, een „essential” en een „dependent ministry”. De „essential ministry” heeft de volledige volmacht van Christus ontvangen, de bevoegdheid om opvolgers aan te wijzen inbegrepen. De „dependent ministry” functionneert in afhankelijkheid van het essentiële ambt. In de Evangeliën vertegenwoordigen de Twaalf het essentiële, de Zeventig het afhankelijke ambt 2). In de Handelingen is het eerste belichaamd in de elf apostelen, wier college door de ordinatie van Matthias opnieuw tot een twaalftal is aangevuld 3), het tweede in de Zeven van Hand. 6 4). In de gemeenten, die door Paulus’ missionnairen arbeid overal ter wereld ontstaan, bestaat dezelfde verhouding tussen de apostel ener- en de presbyters anderzijds. In de jonge catholieke Kerk is de episcopale leider van het college van presbyters, d.i. de bisschop, drager geworden der apostolische functies, waaronder bovenal de bevoegdheid om te ordenen gerekend moet worden. De bisschop is de eigenlijke liturg, de sacerdos, de repraesentant van het essentiële ministerium. In afhankelijkheid van hem functionneert het ambt der presbyters. Bevoegd tot de uitdeling der heilige sacramenten kan daarom slechts hij zijn, die apostolische wijding heeft, d.i. die door den bisschop geordend is. Het volk moge in de keuze der clerici allen denkbaren invloed oefenen, niet de keuze maakt den clericus maar „de oplegging der handen door de van Christus verordineerde


1) K.E. Kirk, The apostolic Ministry. Essays on the history and doctrine of episcopacy, London, 1947, 2.
2) cf. Num. 2 en Num. 11.
3) Act. 1: 26.
4) Er is merkwaardige overeenkomst in de aanleiding tot de benoeming der zeven mannen en de aanstelling der zeventig oudsten van Israël. Act. 6: 1 en Num. 11: 4.

|83|

Opzieners”. Want het ambt komt niet uit de Kerk op en wordt daarom „geheel onvoldoende gewaardeerd door het slechts te zien als een verbijzondering van het ambt aller gelovigen”. Het ambt komt van Christus langs de lijn der apostolische successie. Het is niet „from below” maar „from above”. Het is in één woord „apostolisch”. Iedere „kerkorde”, die niet op deze wijze apostolisch is, berust op een constructie om niet te zeggen op een fictie. Daarom achten wij de breuk, die de Reformatie op het gebied van het kerkelijk ambt heeft teweeggebracht zo uitermate bedenkelijk en betreurenswaardig. Op het punt van het ambt zijn Lutheranisme en Gereformeerd Protestantisme wel op verschillende wijze, maar in dezelfde mate oncatholiek. Het kan zijn nut hebben dit te bedenken, waar de liturgische beweging gaarne de blikken in Lutherse richting wendt en de Lutherse Kerk haar rijkdom aan liturgische vormen benijdt. Inderdaad is hier, dank zij een zeker heilzaam conservatisme, allerlei bewaard gebleven dat in het Gereformeerd Protestantisme verloren ging. Toch dient men zich af te vragen, of niet, juist door het wegvallen van het episcopaat en de notie der successie, de werkelijke achtergrond van sacramenteel en cultureel leven ontbreekt en of wij niet ook hierin in het Gereformeerd Protestantisme de grotere consequentie moeten bewonderen. Het Lutheranisme heeft het Rooms-Katholicisme der Middeleeuwen, waarin het episcopaat tot een administratieve of politieke functie was verworden en de parochiepriester de repraesentant der Kerk bij uitnemendheid in de ogen van het volk was, eenvoudig voortgezet door de „episcopale” functies aan de overheid over te dragen en den parochiepriester — Pfarrer, Praest — als enigen ambtsdrager over te houden. Maar juist de successie werd, behalve in Zweden, verbroken. De Lutherse ambtsdrager is dus welbeschouwd toch geen volledig bevoegd uitdeler der sacramenten. En waar aldus het centrum van den Eredienst, nl. de Eucharistie, labiel is geworden, is de gehele Eredienst in gevaar gekomen. De verbreking der successie is ten slotte een ernstige inbreuk op de eenheid en continuïteit der Kerk als Lichaam van Christus.

Het Gereformeerd Protetantisme heeft op de hem eigen wijze getracht de ambten op grond van de Heilige Schrift te

|84|

constueren. Hoeksteen van het gehele gebouw is de ouderling. Men kan dit systeem een geniale greep noemen en in den ouderling den „pion” zien, „waarmede Calvijn den Paus schaakmat gezet heeft”. Inderdaad is het presbyteriale stelsel in zichzelf even afgerond als de catholieke hiërarchie. Het is het enige stelsel, dat vanwege zijn praetentie Kerkorde te zijn met de hiërarchie der Kerk vergeleken kan worden. Het bedenkelijke is echter, dat het niet zo zeer op de gegevens van het Nieuwe Testament berust, die immers ook in anderen zin geïnterpreteerd kunnen worden, als op de overtuiging, die geheel buiten de Schrift om, ja met de Schrift zelve in strijd, a priori vaststaat, dat de Schrift alleen het vraagstuk kan oplossen en de zaak kan uitmaken. Het is juist tegen dit isoleren van de Schrift ten opzichte van het leven der Kerk, dit construeren van een stelsel los van het historisch gewordene, dat zo typerend is voor den Fransen revolutionnairen geest van Calvijn, dat wij bezwaar hebben. Want „uit het complex van Christelijk leven, geleefd en belichaamd in dogma, Eredienst en instellingen, kwamen de Schriften van het Nieuwe Testament voort, welke veronderstellen en vertolken het geloof en „den Weg”, van waaruit zij geschreven zijn. Haar te abstraheren van het leven en het geloof, die haar voortbrachten (m.a.w. Schrift tegenover Traditie te stellen) is volkomen kunstmatig en willekeurig” 1). De Kerk heeft den canon van het Nieuwe Testament vastgesteld om haar traditie te staven. Het is onjuist ze tegen elkander uit te spelen. Wie bereid is naar de Schrift in samenhang met de Traditie der Kerk te luisteren, omdat hij erkent, dat de Kerk de Schrift nooit anders dan als getuige voor en bevestiging van haar traditie gelezen heeft, die komt niet ondanks, maar op grond van de Schrift, tot de conclusie, dat de bisschoppen, als opvolgers der apostelen, de legitieme herders van de kudde van Christus zijn.

Deze conclusie is van meer dan theoretisch belang. Het episcopaat is allereerst een gewichtige factor in de oecumenische discussie. Met de belangrijkste deelnemers aan de oecumenische


1) Catholicity. A study in the Conflict of Christian Traditions in the West, Westminster 1947, p. 14.

|85|

beweging, Orthodoxen en Anglicanen, zal geen kerkelijke eenheid mogelijk blijken, zolang wij niet bereid zijn het episcopaat te aanvaarden en wel niet slechts in den zin van de „historic episcopate” van de discussie der dertiger jaren, waarin de leer inzake het episcopaat weinig ter zake scheen te doen, maar als voortzetting van het door Christus ingestelde apostolaat. Het episcopaat is in de tweede plaats daarom onontbeerlijk, omdat het de eenheid en continuïteit der Kerk repraesenteert. Apostolische successie is een andere uitdrukking voor eenheid en continuïteit der Kerk in den tijd. De Kerk vertoont samenhang van leven door de eeuwen heen, het leven van het Lichaam van Christus. Als wij het woord „Christus” gebruiken, bedoelen wij daarmede niet een exclusieve, maar een inclusieve werkelijkheid. In apostolaat en episcopaat, in het Sacrament en in het leven der Christenen hebben wij in het heden met Christen te doen en wel met denzelfden Christus, die eenmaal uit de Maagd Maria geboren werd en onder Pontius Pilatus geleden heeft. Juist waar men erkent, dat „de Vleeswording des Woords zich voortzet in de Heilige Kerk tot de voleinding der eeuwen”, doet zich het episcopaat als onontkoombare ordening aan ons voor. Maar wat het belangrijkste is, de geldigheid der Sacramenten, door welke wij gemeenschap hebben met Christus Zelf, is hier in het geding. Het is een in zekeren zin uiterst onaangenaam werk om in de Kerken der Hervorming deze dingen te zeggen en aldus van binnen uit haar ambt en kerkorde te critiseren. Maar dit mag geen reden zijn om niet, om der waarheid wil, het probleem aan de orde te stellen. Als het zijn of niet-zijn der Kerk hier in het geding is, hetwelk wij geloven, dan kunnen wij niet anders dan in allen ernst vragen, dat men met ons zoeke naar een oplossing voor dit probleem.