§ 5. Verbreekbaarheid van kerkelijk verband.

 

Is onze historische voorstelling van de wording en ontwikkeling onzer christelijke, bepaaldelijk onzer Gereformeerde Kerken juist, dan volgt daaruit, dat, door het vervallen der hiërarchie en der Overheidsbemoeiing, alle locale Gereformeerde Kerken eo ipso van elken onderlingen rechtsband ontslagen zijn, en zich dus even vrij bewegen kunnen, als b.v. de luthersche of remonstrantsche kerken hier te lande; met dit verschil alleenlijk, dat, naar gereformeerd-kerkrechtelijke beginselen, die kerken, onder bepaalde voorwaarden, en met behoud van eigen zelfstandigheid, zich tot één geheel behooren te vereenigen.

Eene beslissing, dat de reglementaire band eenvoudig niet bestaat, en, rechtens, sints 1816 niet bestaan heeft, behoeft intusschen niemand te verontrusten. De Kerken kunnen zich nog steeds zelve organiseeren; zij kunnen dat ook, zonder dat dit den Staat in gevaar brengt, nalaten. De verandering in den toestand die, bij het ontbreken van den thans feitelijk bestaanden band, dreigt te ontstaan, is op verre na niet zóó ingrijpend, als die welke tijdens de reformatie een gevolg was van de terzijdestelling der hiërarchie. Toch heeft de toenmalige regeering dien stap gedaan, en is, wat niet minder

|75|

gewichtig is, in onze dagen de regeering er toe overgegaan, zelfs haar toezicht op de locale goederen te laten varen, en het beheer daarvan aan de locale Kerken over te laten. Het doorsnijden of verdwijnen van den geestelijken band is, uit het oogpunt van privaat of publiek recht, veel minder bedenkelijk, dan het evenbedoeld verdwijnen van toezicht.

Misschien evenwel wil men dien band toch blijven erkennen, gedachtig aan het woord van Mr. Kappeyne van de Coppello, „dat Willem I een feit gesticht heeft, waarvoor het recht heeft moeten zwichten, zoodat men moet aannemen, zij het dan ook met behulp van erbarmelijke sofismen, dat het Algemeen Hervormd Kerkgenootschap wettig bestaat.” 1)

Verkeerden wij op publiekrechtelijk terrein, dan zouden wij niet durven ontkennen, dat de rechter soms rechtsgevolgen moet toekennen aan feiten, die op onwettige wijze ontstaan zijn. Maar op burgerrechtelijk gebied mag dat niet, dan voor zoover de wetgever zelf dit wil of toelaat. Het zal moeilijk vallen in de wetgeving steun te vinden voor de bewering, dat een bestuur over corporaties, die thans den aard van privaatrechtelijke lichamen bezitten; een bestuur dat in deze eeuw door middel van machtsoverschrijding ontstaan is; tractu temporis een bestuur geworden is, ’t welk die corporaties voortaan als een boven zich staande overheid te erkennen hebben, waaraan zij ten eeuwigen dage gehoorzamen moeten. En wij kunnen ons evenmin voorstellen, dat de Hooge Raad, alleen ter wille van een vastgewortelde meening, zich van „erbarmelijke sofismen” zal willen bedienen.

Doch laat ons voor een oogenblik aannemen, dat de rechter, zij het dan ook in strijd met het thans vigeerend publiek recht, aan de Nederlandsche Hervormde Kerk nog altijd eenigermate het karakter eener publieke Kerk toekent, of dat hij de Gereformeerde kerken, die nu juist 70 jaren lang door alle politieke, administratieve en rechterlijke autoriteiten zijn beschouwd als één zedelijk lichaam uitmakende, ook voortaan als zoodanig blijft beschouwen.


1) Bijblad van de Handel. der Tweede Kamer 1875/6, bl. 553.

|76|

Dan rijst toch nog de vraag: of de leden van dat genootschap zich aan het genootschap niet mogen onttrekken?

Natuurlijk; zal men antwoorden. In Nederland mag zich thans ieder aan een genootschap, waarvan hij lid is, onttrekken.

Ook ons komt dit weinig twijfelachtig voor; ofschoon de „Kerk”, zelfs de „Nederlandsche Hervormde Kerk”, dit wel eens betwist heeft 1). Rechtens kon in onze eeuw nooit, feitelijk kan thans niet meer daartegen bezwaar worden gemaakt.

Doch wie mogen uittreden?

Natuurlijk, alweer, zij die leden zijn.

Is nu onze voorstelling over aard en wezen der organisatie onzer kerken juist, dan volgt daaruit: dat de individus, leden van de locale Kerk zijnde, ook alleen een locale Kerk kunnen verlaten; terwijl, vermits de Nederlandsche Hervormde Kerk eene vereeniging is van kerken, het ook alleen kerken zijn, welke die vereeniging kunnen vaarwel zeggen.

Wat het eerste der beide genoemde gevolgen aangaat, daarvan leveren de synodale reglementen zelve ons ten overvloede nog eenige bewijzen. Zij toch gaan telkens van de onderstelling uit, dat iemand lid is van een locale Kerk, niet van het geheel.

In de in de noot aangehaalde Synodale Resolutie lezen wij, dat een lid, zich wenschende af te scheiden, dit aan den Kerkeraad zal meedeelen, die in dezen als de eenige bevoegde macht om eene beslissing te nemen beschouwd wordt. Deze resolutie is daarom te belangrijker, omdat zij nog gemaakt is, toen het oude Algemeen Reglement nog gold, welks beide eerste artikelen nog twijfel zouden kunnen doen ontstaan omtrent de vraag, of de Hervormden, dan wel of de Hervormde Kerken leden zijn van „het Hervormd Genootschap.” Het behoeft overigens nauwlijks herinnering dat, al ware dit laatste ook zeer uitdrukkelijk bepaald, of al had nimmer


1) Behalve naar de bekende feiten, tijdens de Afscheiding vooral op aandrang van het genoemde genootschap bedreven, verwijzen wij naar de, uit dit oogpunt, merkwaardige Synodale resolutie van 14 Juli 1836, als bijlage III hierachter meegedeeld.

|77|

eenige synodale resolutie het Algemeen Reglement nader verklaard, de zaak er toch dezelfde om gebleven zou zijn, vermits een niet op de wet gegrond koninklijk reglement geen wijziging in het recht zelf heeft kunnen brengen. Maar het kan toch zijn nut hebben telkens aan te toonen, hoe, ook onder de heerschappij van een Koninklijk Kerkbestuur, telkens de natuur weer sterker blijkt te zijn dan de leer. Intusschen heeft het thans vigeerend Algemeen Reglement op dit punt zelfs elken redelijken twijfel weggenomen 1).

Misschien zou art. 4 Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht ten dezen aanzien weer eenigen twijfel doen rijzen, omdat daarin bepaald is, dat iemand „van het lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Kerk” kan worden ontzet. Doch dan bedenke men, dat ten allen tijde, (ook vóór 1816, toen het wel niet twijfelachtig kon zijn, of iemand lid was van eene locale kerk, dan wel van de gezamentlijke kerken) de tucht eene zaak is geweest, die, uit haren aard, alle kerken gezamentlijk raakte, weshalve die nooit werd uitgeoefend, dan behoudens recht van beroep op de verzamelde kerken. De ontzetting van het lidmaatschap der Ned. Herv. Kerk kan niets anders beteekenen, dan ontzetting uit eene bepaalde kerk, en onbevoegdheid om zich in eenige andere, met eerstgemelde kerkrechterlijk verbondene kerk te doen inschrijven. Daarom wordt dan ook zeer juist in art. 38 van datzelfde reglement bepaald, „dat de ontzetting van het lidmaatschap opgeheven wordt, na raadpleging met het Collegie, dat haar uitsprak, door den Kerkeraad der gemeente, onder welke de van het lidmaatschap ontzette woonachtig is, na plechtige vernieuwing van de verklaringen en beloften, bij de belijdenis des geloofs afgelegd, in eene daartoe belegde vergadering van dien Kerkeraad.” De Kerkeraad beslist dus over het voornaamste: het lidmaatschap; de hoogere besturen over hetgeen daarvan afhangt: de bevoegdheid om bedieningen uit te oefenen; eene bevoegdheid intusschen, die alle kerken raakt.


1) Zie het op bladz. 68 aangehaald art. 1 van dat Reglement.

|78|

Wat het uittreden van Kerken uit de vereeniging aangaat, daarover bevatten de synodale reglementen natuurlijk niets, en kunnen zij ook niets bevatten, vermits reeds enkel het voornemen om dat te doen als reden voor toepassing der strengste kerkelijke censuur beschouwd wordt. Doch vermits de in 1816 bestaande Kerken noch bij Koninklijk Besluit, noch door aanneming eener Kerkorde als lichamen ontbonden zijn of zelfs konden worden, en dus als corporaties zijn blijven bestaan, zoo kunnen zij, evenals elk individu, de vereeniging waartoe zij behooren verlaten, met verlies, dit spreekt van zelf, van haar recht op alle genootschappelijke goederen (synodale fondsen) 1), doch, even als elk individu die een genootschap verlaat, met behoud van al wat haar als corporatie toekomt.

Dit alles is uitermate eenvoudig. Toch zijn hierbij nog enkele bezwaren te bespreken, die soms worden geopperd.

Indien de Kerk uittreden mag, dan moet dit natuurlijk geschieden door den kerkeraad, die immers het geheel vertegenwoordigt. Ook al stemt een deel der gemeente met die uittreding niet in, blijft toch de bevoegdheid des kerkeraads onverkort. Evenals in elke corporatie of personenvereeniging, bestaat er ook in de locale Kerk slechts één wil; de genootschappelijke, zooals de Duitschers dien noemen.

Doch nu doet zich de vraag voor of de kerkeraad, die wel is waar de vertegenwoordigster is der gemeente, maar toch niet naar willekeur mag handelen, zijn mandaat niet te buiten gaat?

Dat in kerkrechtelijken zin hier van geen mandaat sprake kan zijn, althans zeker niet naar de beginselen, waarop de Gereformeerde Kerken berusten, kan hier buiten beschouwing blijven. Wij kunnen, waar het een civielrechtelijke quaestie betreft, aannemen, dat het bestuur beschouwd moet worden, even als dat van elk ander genootschap. En dan geven wij toe dat zulk een bestuur niet alles doen kan; b.v. niet de


1) Behoudens de door particulieren titulo particulari verkregen rechten op uitkeeringen.

|79|

vereeniging of het lichaam zelf, ’t welk het heeft aangesteld, vernietigen, althans niet zonder medewerking van de leden. Maar een Kerkeraad, uitgaande uit het verband met andere kerkeraden, vernietigt niet het bestaan van de locale Kerk, maar verbreekt enkel een met andere corporaties aangegaan contract of accoord, en dat wel juist om het in zijn oogen ware verband te beter te kunnen handhaven.

Het is waar dat de Kerkeraad gekozen is volgens de reglementen, door de synodale besturen vastgesteld. Maar daaruit volgt niet dat hij op die synodale organisatie berust. Dit is wel het geval met de Classicale en Provincale Besturen, welke vóór 1816 niet bestonden, en door de Koninklijke Verordening van 1816 in het leven zijn getreden. Maar de Kerkeraden waren er van oudsher, en berusten dus niet op de reglementen. Ook uit de voorstelling, die de verdedigers van de ééne, ondeelbare Nederl. Hervormde Kerk zich van den toestand vormen, moet hetzelfde volgen. Immers, indien de bestaande organisatie, gelijk beweerd wordt, op eene aanneming rebus ipsis et factis berust, dan zal dit toch wel zijn op eene aanneming door de kerkeraden. Wanneer deze nu de bevoegde lichamen waren om aan te nemen, zonder uitdrukkelijk mandaat der gemeenteleden, en zonder rekening te houden met eventueele minderheden, dan zijn zij, op wier wil en instemming de reglementen berusten, ook bevoegd hun wil op dezelfde wijze weer in te trekken, en kan het alleen de vraag zijn of personen en lichamen, welke buiten die Kerk staan, hun, b.v. op grond van contract, dit beletten mogen.

Of zijn het wellicht bijzondere redenen, nl. afgelegde beloften, die hen daarvan terughouden moeten? Sinds 1 October 1862 wordt aan de lidmaten bij hunne bevestiging gevraagd, „of zij beloven tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Nederlandsche Hervormde Kerk in het bijzonder, met opvolging van hare verordeningen, naar hun vermogen volijverig mede te werken?” Wel zijn er feitelijk ook na dat jaar duizende lidmaten aangenomen, aan wie die belofte niet is afgevraagd; terwijl sints 1879 aan die belofte

|80|

zijn toegevoegd de woorden „wat de geest en hoofdzaak betreft,” zoodat dus de gedane belofte, gelijk bekend is, door ieder aannemeling naar eigen opvatting kan worden uitgelegd. Doch wij laten deze bijzondere omstandigheden ter zijde, om de vraag te beantwoorden voor ben, die de belofte inderdaad hebben afgelegd, en zich niet achter „geest en hoofdzaak” verschuilen willen.

Reeds terstond valt het in het oog, dat die belofte betreft, niet de kerkeraadsleden, maar de lidmaten, en dezen natuurlijk slechts kan binden, zoolang zij in bet bestaande kerkverband willen blijven, terwijl zij hen niet kan verhinderen dat te verlaten. Of zal ooit iemand zich op deze belofte beroepen, tegenover een lid dat tot bet Roomsch-Katholieke kerkgenootschap wil overgaan? Natuurlijk niet; want de belofte onderstelt de voortduring van bet bestaande lidmaatschap. Wij kunnen ons wel voorstellen, dat iemand de onverbreekbaarheid beweert van eene aan God afgelegde belofte; maar rechtens noch zedelijk kan eene belofte binden aan een menschelijk bestuur afgelegd, dan zoolang de band met dat bestuur bestaat. De onverbreekbaarheid van den band tusschen een genootschap en een mensch is in ons hedendaagsch recht evenmin bestaanbaar, als die van een op overeenkomst berustend personenverband.

Intusschen is hiermede de vraag nog niet ten volle beantwoord. De leden van bet Kerkgenootschap mogen, ondanks hun belofte, uittreden; maar mogen zij ook, wanneer zij eene bediening op zich genomen hebben, ondanks de bij hunne aanneming als lidmaten afgelegde belofte, in strijd handelen met de reglementen der Kerk, welke zij dienen? Moet diezelfde vraag ook niet aan de predikanten worden voorgelegd, althans aan diegenen onder hen, aan wie, sinds een paar jaren, gelijksoortige belofte is afgevraagd als, sinds 1862, aan de lidmaten?

Hierop kan tweeërlei geantwoord worden. Vooreerst, dat waar twee beloften met elkaar in botsing komen, slechts ééne kan worden opgevolgd. Zulk eene botsing nu is niet zeldzaam. Vele ouderlingen toch hebben, bij hun bevestiging

|81|

voor de gemeente, plechtig voor God en de gemeente beloofd, naarstiglijk toe te zullen zien of een ieder zich behoorlijk gedraagt in belijdenis en wandel, en te zullen verhoeden dat de Sacramenten ontheiligd worden, en toezicht te zullen nemen dat geen vreemde leer worde voorgesteld; — alle welke beloften niet kunnen worden nageleefd, zonder dikwijls in botsing te komen met de synodale reglementen, die, gelijk bekend is, de leervrijheid pogen in te voeren, te handhaven of te bevestigen.

Ten anderen: die beloften worden afgelegd aan de gemeente en ten behoeve der gemeente. Een kerkelijk verband legt eene gemeente zich slechts ten eigen behoeve op. Zij heeft het ter eigen ontwikkeling noodig. Voor de overige gemeenten echter is het volmaakt onverschillig, of het verband met haar verbroken wordt; slechts zal, tengevolge dier breuk, voor het vervolg de wederkeerige steun ophouden. De predikant ontvangt wel zijn toelating van een bestuur, dat alle kerken vertegenwoordigt of, juister, over alle kerken heerscht; maar als hij zijne belofte aflegt, doet hij in werkelijkheid niets anders, dan zich te verbinden aan alle kerken, waar hij zal optreden, voor zoover deze in hetzelfde verband leven. Zoodra dus de gemeente waar hij optreedt zelve hem van de belofte ontslaat, is hij ten haren opzichte ook vrij, terwijl hij in eene voorheen met haar verbonden gemeente niet zal mogen optreden, tenzij deze, na kennis ontvangen te hebben van de intrekking zijner belofte, hem desondanks toelaat dienstwerk in haar midden te verrichten.

De juistheid van dit alles zal, dunkt ons, gevoeld worden, wanneer men zich het geval voorstelt, dat de gemeente, evenals zij vroeger met haren pastoor van roomsch gereformeerd werd, thans weer met haren leeraar tot de Roomsch-Catholieke Kerk terugkeerde. Zal iemand daarin verbreking van beloften, meineed en diergelijken zien?

Ook nog uit een ander oogpunt springt de verbreekbaarheid van den genootschapsband in het oog. Elk genootschap heeft een doel; dit is een wezenlijk vereischte voor zijn bestaan. Het doel eener kerkelijke vereeniging is steeds

|82|

geweest, en was ook in 1816, drieërlei: a. wederkeerige hulp en steun; b. gemeenschappelijk scheidrechterschap voor geschillen en bezwaren van allerlei aard; c. handhaving van de leer. 1)

Nu is het sub c genoemd doel, ’t welk in vroegere jaren hoofddoel was, en volgens art. 11 (vroeger 9) Algemeen Reglement ook thans nog hoofddoel behoorde te zijn, vervallen, doordat het onmogelijk bleek het na te leven. Vermits het nu vaststaat, dat de Kerken voorheen tot zeker verband zijn toegetreden, juist om de leer te handhaven; dat zij vervolgens in een ander verband zijn getreden, ’t welk wederom als hoofddoel noemde „handhaving van de leer”; dat thans evenwel niemand meer weet wat, in reglementairen zin, „de leer” is, terwijl een zeer groot deel der leden van het genootschap juist uit beginsel die handhaving van de leer bestrijdt, en daarin gesteund wordt door geheel den reglementairen toestel, — is het dan niet blijkbaar, dat elke verplichting om. samen te blijven, zoo zij al rebus ipsis et factis ontstaan is, evenzeer rebus ipsis et factis is vervallen?

En wat nu de doeleinden betreft, sub a en b genoemd, die zijn toch zeker niet van zoodanigen aard, dat zij de onverbreekbaarheid van den band zouden medebrengen. Zij beoogen niets dan het eigen gemak en voordeel van de leden der vereeniging, die er dus afstand van kunnen doen. Te dezen aanzien geldt hetzelfde wat geldt op het gebied der kerkelijke goederen. Vele kerken hebben zich vrijwillig onder collegiën van toezicht geplaatst, zoowel ter wederkeerigen steun, als ter beslechting van geschillen. Zoolang zij in dat verband staan, worden zij naar de vrijwillig door haar aangenomen reglementen behandeld, door de besturen waaronder zij zich geplaatst hebben. Maar dezelfde macht die tot aanneming bevoegd was, is ook steeds tot terugtreden gerechtigd.


1) Aan het begrip van Kerk was en is nog het begrip van belijdenis inhaerent. Daarom zeggen wij, dat dit doel altijd bij eene kerkelijke vereeniging bestaan heeft. Een genootschap zonder belijdenis kan nooit, dan in oneigenlijken, onhistorischen zin, Kerk genoemd worden.

|83|

Herhaaldelijk hebben dan ook eerst toegetreden gemeenten zich later weer aan het toezicht onttrokken

Maar, zal men ten slotte nog kunnen opmerken, die vergelijking in niet volkomen juist. In zake de kerkelijke goederen waren het de gemeenteleden die zich stelden onder een collegie van Toezicht, en zijn het dus ook alleen zij, die bevoegd zijn zich daaraan weer te onttrekken. Maar dan moeten het ook de gemeenteleden zijn, die de bevoegdheid bezitten zich los te maken van het synodaal verband, en geenszins de kerkeraden.

Ons antwoord is: de gemeenteleden waren in 1869 de bevoegde personen om het beheer der kerkelijke goederen te regelen, omdat destijds de gemeente geen beheerders had. Het zal zeer de vraag zijn, of thans eene gemeente zich, ook zonder medewerking der beheerders, en anders dan naar de voorschriften harer reglementen, aan het collegie van toezicht kan onttrekken. Hoe dit zij, in geestelijke zaken zijn de gemeenten altijd vertegenwoordigd geweest door hare kerkeraden, weshalve deze steeds voor haar behooren op te treden. De Kerkeraden die zulks doen, oefenen eenvoudig hun oude functiën uit. Ook voordat het genootschap van 1816 bestond, waren de kerkeraden volkomen bevoegd op eigen gezag den band (correspondentie) met andere kerken af te breken, dus juist datgene te doen wat, met een onjuisten term, „afscheiding uit de Kerk,” in plaats van „losmaking van het verband” wordt genoemd.

Tot staving van dit laatste beweren, verwijzen wij in de eerste plaats naar Voetius, die zich de vraag stelt, „of de een of andere locale Kerk het verband met eene classis voor zich en voor hare nazaten ten eeuwigen dage kan aanvaarden, d.w.z. of haar vrijwillige overeenkomst, naar goddelijk recht, de nazaten ten eeuwigen dage (in perpetuum) bindt, zoodat voortdurende en voorafgaande toestemming van deze om de samenwerking (correspondentie) voort te zetten en in praktijk te brengen niet noodig is.” Daarop antwoordt hij: „neen! De kerkeraad van eenige locale Kerk (Ecclesiae parochialis) kan zich alleen voor zich zelve verbinden, niet

|84|

voor hare opvolgers, tenzij met gelijke, opvolgende en medewerkende vrije toestemming van dezen; want onze nazaten zijn evenmin als wij slaafsch en redeloos vee (neque enim posteri nostri magis serva et ἄλογα sunt pecora, quam nos). Blinde gewoonte, opvolging (successio) en gehoorzaamheid laten wij aan het Pausdom over” 1).

Kent men misschien aan dezen op dit gebied zoo geleerden schrijver geen gezag toe, dan beroepen wij ons op de historische feiten; niet slechts op hetgeen voorkomt in het reeds door ons aangehaald geschrift „Kerkverband” bl. 38-44, maar ook nog op het volgende, sterk sprekende feit.

In den aanvang der 18e eeuw werd de Zwolsche predikant, Fredericus van Leenhof, wegens onderscheiden door hem uitgegeven geschriften, door bijna al de kerken hier te lande voor een Cartesiaan en een Spinozist gehouden, en dus der afzetting waardig geoordeeld. Toch bleef de kerkeraad der Zwolsche gemeente, met de Overheid in stad en provincie, hem in de bediening handhaven. Men ging toen evenwel niet over tot de schorsing en afzetting van de recalcitrante kerkbestuursleden te Zwol, zooals uit de toepassing van de nu geldende reglementen zou volgen; want bestuurs-bevoegdheid had men over zulk eene Kerk niet. Maar de maatregelen, welke de andere kerken toen namen, waren o.a., dat in onderscheiden provinciën door de kerken last gegeven werd aan hare gedeputeerden, om in de vergaderingen van classen en synoden te besluiten, dat Ds. F. van Leenhof nergens in eenige kerkelijke functie zou erkend of geadmitteerd worden; dat, zoolang de kerkeraad van Zwol goedvond hem in den dienst te dulden, geen Zwolsch predikant tot een predikstoel elders toegang zou hebben; dat men lidmaten, die naar Zwol vertrokken, uitdrukkelijk tegen hem en zijn aanhang zou waarschuwen; en dat de andere kerken geene attestatiën uit Zwol, door hem geteekend, ja zelfs in het algemeen geene attestatiën van den Kerkeraad van Zwol voortaan meer zou


1) Polit. Eccles. Pars III. Lib. I. Tract. III. Cap. V. § 1. VII (Editio F.L. Rutgers blz. 287).

|85|

respecteeren of aannemen, maar dat bij lidmaten die van daar kwamen opzettelijk onderzocht zou worden, of zij van de gevoelens van Ds. van Leenhof geheel vrij waren, om ze alleen in dat geval als lidmaten in te schrijven. In Gelderland werd ook, wegens de weinig besliste houding van de Overijsselsche provinciale Synode, aan de kerken in overweging gegeven, om „voortaan met de Overijsselsche kerken in het algemeen niet te blijven onderhouden de tot hiertoe met zooveel vrucht en stichting onderhoudene correspondentie; dewijl daarvan geen andere gronden kunnen worden uitgedacht, als uniformiteit, beide in de Leere en in het Kerkbestier” 1). In de provincie Groningen „werd dit besluit in 1710 in zooverre verzacht, omtrent de Zwolsche predikanten, dat men alleen zulken van den predikdienst zou weren, die openlijk voor beschermers van v. Leenhof bekend stonden, en men het aannemen of niet aannemen der lidmaatsattestatiën, van Zwol komende, aan de bescheidenheid en wijsheid der kerkeraden overliet, niemand echter voor lidmaat zou erkennen uit kracht der attestatie, maar wel om de regtzinnigheid van den persoon zelven” 2). Natuurlijk kwamen al de bedoelde besluiten van zelf buiten werking, toen v. Leenhof, die, niettegenstaande zijne afzetting door de Overijsselsche Synode in 1708, toch predikant te Zwol gebleven was, eindelijk in 1711 zijn ontslag vroeg en verkreeg.

Is het niet twijfelachtig, dat in 1816 de kerkeraden volkomen bevoegd waren, enkel in het belang der hun toevertrouwde kerken den samenhang of het verband met andere kerken te verbreken, dan zijn zij ook thans daartoe nog evengoed bevoegd; want, al hebben zij dan ook de


1) Vgl. o.a. „Verklaringe waarbij de Synodus van Gelderlant” enz. (Nijmegen, 1706), blz. 42 vg.; „de Handelingen van de Christelijke Synodus van Noord-Holland” enz. (Amsterdam 1706), blz. 34, 36, 42 en 45 (waar het protest der Zuid-Hollandsche Kerken is opgenomen); „Handelingen der Synode van Stad en Lande van Groningen,” 1709, art. 29 (ook aangehaald bij Ypey en Dermout, Geschied, der Ned. Herv. Kerk. 3e dl. Aanteekeningen, blz. 114 vg.
2) Volgens Ypey en Dermout, l.c. blz. 445.

|86|

tegenwoordige organisatie aangenomen, zij konden toch nooit aan hunne opvolgers meer bevoegdheid geven dan zij zelve bezaten, en zij bezaten zelve de bevoegdheid niet, om hunne gemeenten door een onverbrekelijken band aan anderen vast te hechten.

Ten slotte willen wij, ter staving van de bevoegdheid der kerkeraden om zich los te maken van een eenmaal bestaand verband, ons nog beroepen, niet alleen op hetgeen de gereformeerde kerken èn in de 16e eeuw, èn, naar het gewone beweren, op nieuw in 1816 hebben gedaan, maar ook op een advies, waarvan de bestrijders onzer stelling het gewicht niet zullen loochenen.

In handen van de Synode zelve was, reeds terstond in 1816, gesteld „een zeker adres aan de Synode, door eenige Bedienaren des Goddelijken Woords, onder het ressort der voormalige klassis van Leyden en Nederrijnland, en van Woerden en Overrijnland”, waarop de daarvoor van wege de Synode aangewezen Commissie, bij monde van den Hoogleeraar Royaards, den 16en Julij 1816 het volgend rapport uitbracht:

„Een van de bezwaren van adressanten is: of dan de vorige reglementen, waaraan zij door afgelegde beloften, door onderteekening en plegtige eeden onlosmakelijk verbonden zijn, nu zouden moeten gerekend worden buiten kracht en werking, en dus geheel vervallen te zijn; en of zij zich zelven, elkanderen, of eenig kerkelijk of wereldlijk gezag hen van zulke verbindtenissen zouden kunnen ontslaan, en zij zich deswege voor den Heer der Gemeente zouden kunnen verantwoorden? ... Ofschoon het nu H.E.H. aan de commissie is voorgekomen, dat deze en soortgelijke bedenkingen en bezwaren, door het algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden en bepaaldelijk door het antwoord, uit naam van Z. M., van Z. Ex. den Heere Commissaris-Generaal enz., de dato 28 Maart 1816 gegeven, en inzonderheid door het reglement op de examina, genoegzaam zijn opgelost en beantwoord, meent echter uwe commissie H.E.H.H. dat, daar in het laatstgemelde antwoord van Z. Ex. aan de Klassis van Amsterdam gegeven, door Zijne

|87|

Majesteit zelve, „de adressanten vrij en onverlet verklaard worden, om de bezwaren, die hun nog mogten overblijven, bij de aanstaande Synode in te brengen; deze Hoog Eerw. Vergadering, op het voorbeeld van onzen geëerbiedigden Koning, en van Z. Ex. den Heer Commissaris-Generaal, wel een blijk van hare vredelievenheid, van inschikkelijkheid voor de bezwaren van anderen, en van hare zucht voor de rust der kerke Gods zou kunnen en mogen geven, door in substantie aan de adressanten te antwoorden:
„Dat schoon de bezwaren en bedenkingen (gelijk bereids gezegd is) meermalen zijn weggenomen, de adressanten echter ter hunner meerdere geruststelling hierop gelieven te letten:
dat wij geen beter middel weten, om de bezwaren van de eerste soort weg te nemen, dan door de zoo duidelijke en alles in zich vervattende woorden van Z. Ex. in het meergemelde antwoord: „de Synode is thans niet opgeroepen om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de kerk te besturen.” „Wat de leer zelve betreft, dat de verpligtingen van deszelfs leden, en die van alle andere Kerkbesturen, begrepen zijn in ’t 9de art. van ’t gemelde reglement, hetwelk met ronde woorden van hen vordert de handhaving van de leer der Hervormde Kerk.” Eene verklaring, welker gewigt hun zoo mannelijk en deftig bij de opening dezer H.E. Kerkvergadering in het openbaar aanbevolen is, door Z. Ex. den Heere Commissaris-Generaal, en door den President dezer Vergadering, overeenkomstig de bedoeling des Konings.
„En dat de H.E. Synode aan dit beginsel zoo gehecht is, dat ze de verplichtingen, tot handhaving der leer, die overeenkomstig het woord van God in de formulieren van eenigheid der Nederlandsche kerk vervat is, bij handteekening laat bevestigen, door zulken, van wie men meent dit te moeten vorderen.
„Waaruit dus volgt, dat de adressanten zich zoo min van die verpligting zullen kunnen ontslagen rekenen, dan anderen, die vervolgens het Leeraarambt zullen aanvaarden, en des getrouw zullen moeten en kunnen zijn aan deze verbindtenissen, ook zelfs aan die, waardoor allerlei verkeerde

|88|

middelen verboden en geweerd worden, om zich in het leeraarambt in te dringen.
Terwijl alle ANDERE verbindtenissen aan een zeker Kerkbestuur, of die alleen in een zeker gedeelte der gemeenten van dit Rijk geldig waren, en waarop derhalve in een algemeen ontwerp van het Kerkbestuur niet kan gelet worden, van zelve moeten vervallen, zoodra zulk een bestuur anders ingericht en gewijzigd wordt.
Dewijl het duidelijk is, dat eene verbindtenis niet meer kracht kan hebben, zoodra de zaak, aan welke men verbonden is, niet meer bestaat, of dat bestuur eene meer algemeene rigting bekomen heeft, die tot nog toe altijd ontbroken heeft.”

Met dit advies vereenigde de Synode zich.

Twee gewichtige lessen ontvangen wij hier dus van de Synode zelve; vooreerst, dat de kerkeraden met de leeraars volkomen bevoegd zijn een andere kerkorde te aanvaarden, zonder zich daarin door eenige belofte belemmerd te achten; ten tweede, dat slechts ééne enkele belofte onverbreekbaar is: nl. die, „om de leer te handhaven, welke overeenkomstig het woord van God in de formulieren van eenigheid der Nederlandsche Kerk vervat is.”

Met dit advies in handen, kan men beoordeelen wie, in 1816, door de Synode zelve voor woord- en belofteschenders zouden gehouden zijn: zij, die, met terzijdestelling van beloften, een nieuwe kerkorde aanvaarden, of zij, die wel aan de bestaande orde getrouw blijven, doch met terzijdestelling van „de handhaving der leer, overeenkomstig Gods Woord in de Formulieren van eenheid vervat”.

 

Ten slotte nog deze vraag. Hoe zal men, wanneer het synodaal verband inderdaad onverbreekbaar is, handelen, wanneer eene geheele gemeente, door leeraar en kerkeraad vertegenwoordigd, zich aan dat verband onttrekt? Het meeste wat de synodale besturen vermogen is, alle leden en dienaren der gemeente als lidmaten der Nederduitsch-Hervormde Kerk te ontzetten. Na die daad is hunne macht uitgeput. Wat

|89|

zal de aldus ontzette gemeente nu doen? Zij zal doen, alsof er niets gebeurd ware! Haar kerkeraad zal kunnen voortgaan met predikanten te beroepen, en zal dan wel alleen de zoodanigen kiezen, die het verbroken verband niet verlangen te herstellen. Zij zal verder de armen onderhouden en de kerk bouwen, ais van ouds. Moet zij proces voeren, dan zal zij, zonder vooraf rechtserkenning te vragen, bij monde van hare kerkvoogden in het gericht kunnen optreden. De kerkelijke besturen, hoe onvergenoegd wellicht over dat alles, zullen noch haar dit kunnen beletten, noch tegen haar eene actie hebben. Wij zouden althans niet weten, welke? De heeren Telting en Nienhuis hebben zich dezelfde vraag ook gesteld, doch haar, in de vergadering der synode van 5 Juli 1851, eenigszins anders beantwoord. Zij betoogen nl. dat, wanneer alle leden zich afscheiden of sterven, de goederen moeten bewaard blijven voor een toekomstige gemeente. Doch zij stelden niet de vraag, hoe te handelen, wanneer de gemeente, als gemeente, d.i. dus in haren kerkeraad vertegenwoordigd, zich afscheidt. Wellicht zouden zij ook voor dat geval geadviseerd hebben, dat door die „afscheiding” de gemeente vervallen is, en dus de goederen voor eene toekomstige gemeente behooren bewaard te blijven. Hunne motieven zijn intusschen uiterst zwak. Op de bedenking, dat eertijds toch de goederen bij de gemeente gebleven zijn, ook nadat deze van Roomsch Gereformeerd geworden was, antwoorden zij, dat dit toen niet anders kon, omdat de hoogste staatsmacht de oefening der pauselijke religie verbood, waardoor de oorspronkelijke bestemming der goederen onbereikbaar werd. Intusschen is het bekend genoeg, dat op vele plaatsen de goederen bij de gemeente gebleven zijn, ook dan, wanneer in het algemeen de pauselijke religie toegelaten werd. Doch wat daarvan zij, de genoemde rechtsgeleerden erkennen, ondanks hun praemissie, zelve, dat de zaak onzeker is; dat het althans voorzichtig is, zulke aanspraken van afgescheiden (naar onze voorstelling, van zich losgemaakt hebbende) gemeenten door wettelijke voorzorgen te voorkomen!

|90|

O.i. is dit dan ook het eenig, ofschoon hoogst onrechtvaardig middel. Doch zoolang die wetten er niet zijn, herhalen wij onze vraag: is het verband onverbreekbaar, welke actie, welk middel bestaat er dan, om een gemeente, die zich aan die onverbreekbaarheid niet verkiest te storen, te beletten haar eigen, vrijen gang te gaan?