§ 3. Toestand van 1795 tot 1816.

 

Ook voor dit tijdperk is te onderzoeken, of in de plaats van den vóór de reformatie bestaanden, hiërarchischen band een andere band aan de gereformeerde kerken is aangelegd,

|29|

en zoo ja welke? Wij hebben dus ook thans te letten op
a. het kerkelijk verband.
b. de Overheidsbemoeiing.

a. het kerkelijk verband.

Dit onderging in dit tijdperk geene verandering. Men was zich volkomen van den waren aard der bestaande organisatie bewust. Zoodra de Overheidsbemoeiing, krachtens de staatsregeling van 1795, ophield, kwamen o.a. de „gecommitteerden uit de meeste Nederduitsche Hervormde gemeenten tot de Synoden van Zuid- en Noord-Holland behoorende” bijeen, om te beraden hoe, bij het ophouden van staatshulp, in den nood der kerken te voorzien was. In de toelichting van het in den jare 1800 daarvoor ontworpen plan lezen wij o.a. „de onderscheiden gemeenten, uitmakende de Hervormde Kerk in ons vaderland, waren ten dien einde van ouds af aan elkander door middel van Classen en Synoden, volgens de kerkenordeningen en formulieren van eenigheid, verbonden; en stonden bovendien onder het opzicht van een Hervormde Overheid, een Hervormde Natie vertegenwoordigende, welke uit dien hoofde verplicht was voor alle belangen van de Nationale Kerk zorg te dragen. De omstandigheden der tijden, in welke die weleer zoo bloeiende kerk zich bevindt, maken thans schikking, met opzicht tot het voortdurend bestaan van dezelve noodig. De schikkingen moeten uit den boezem der bijzondere gemeenten zelven komen, en door personen, van wegens dezelve behoorlijk gemachtigd, worden daargesteld 1).

Zij begrepen zeer goed dat de organisatie van gereformeerde kerken niet door dwang en niet van bovenaf behoorde te geschieden, maar door vrij en wederkeerig overleg, waarom o.a. Mr. H. van Alphen, bij de opening der eerste vergaderingvan gemelde gecommitteerden, zoo terecht ook dit zegt, dat, „bijaldien sommige Synodale ressorten, onverhoopt, mochten


1) Stukken betreffende de Vergadering van gecommitteerden uit de meeste Nederd. Herv. gemeenten van Zuid- en Noord-Holland, ’s Gravenhage, bij Thierry en Mensing, 1801; 6e stukje bl. 61.

|30|

goedvinden zich afzonderlijk te houden, men zich vereenigen kan en moet met die, welke zich met ons willen samenvoegen, al was het slechts met één; elk accres is winst, geeft hoop op meerder; en is een spoor voor de achterblijvende, om van gedachten te veranderen, en zich bij ons te voegen, ten einde ook zelve, door die samenvoeging, zich te versterken” 1).

Ter eere van de Kerk, die zoolang publieke en daardoor bevoorrechte Kerk geweest was, moet gezegd worden, dat door haar geenerlei voorstel is gedaan, dat de strekking had om der Burgerlijke Overheid eenig gezag over de kerken toe te kennen, of althans haar met de organisatie der kerken te belasten. Al de ontwerpen en regelingen, waarover wij verder nog te spreken hebben, zijn niet van kerkelijke maar van Regeerings-Commissien uitgegaan.

b. Overheidsbemoeiing.

Merkwaardig voorzeker is het, dat, juist van het oogenblik af, waarop de gereformeerde Kerk ophield publieke Kerk te zijn, en de Overheid zich, krachtens het aangenomen beginsel van scheiding van Kerk en Staat, uit kerkelijke zaken terug te trekken had, de eigenlijke bemoeiing van de Overheid met de Kerk eerst recht is aangevangen Werden aan die, thans eenparig veroordeelde, staatsbemoeiing, niet door velen, bewust of onbewust, rechtsgevolgen toegekend, dan zouden wij het tijdperk van 1795 tot 1870 (toen de elf reserves buiten werking werden gesteld), wat dit punt aangaat, onbesproken kunnen laten. Nu echter juist het omgekeerde geschiedt, moeten wij ons eenige uitvoerigheid veroorloven, om niet onnauwkeurig te zijn. Het zou toch kunnen wezen, dat de wetgever, zij het ook in strijd met goed recht, inderdaad den rechtstoestand had gewijzigd, in welk geval de rechter met die wijziging zal hebben te rekenen. Het zou b.v. kunnen zijn, dat vi legislatoria de bestaande kerken zijn geamalgameerd, evenals dit ten aanzien van de provinciale schulden geschied is, en dat daardoor één groot Kerkgenootschap


1) T.z.pl. 1e stukje bl. 24.

|31|

ontstaan is, waarvan de Hervormden, en niet de Hervormde Kerken, leden zijn.

Aanleiding tot zoodanige onderstelling zou reeds terstond gevonden kunnen worden in het woord kerkgenootschap, voorkomende in art. 20 Algem. Bep. der staatsregeling van 1798, waarbij bepaald wordt, dat elk kerkgenootschap voor het onderhoud van zijn eerediensten, deszelfs bedienaren en gestichten zorgt.

Daar dit woord meermalen in de toenmalige wetgeving voorkomt, en de hedendaagsche beteekenis van het woord „Hervormd Kerkgenootschap” lichtelijk de meening zou doen ontstaan, dat reeds destijds met dat woord steeds hetzelfde bedoeld werd als thans, moeten wij de beteekenis die het in den regel had nader aantoonen.

Gedurende de republiek sprak men, om het geheel uit te drukken, van „de Kerke Gods, of de gemeente onzes Heeren Jesu Christi in deze landen;” doch niet van kerkgenootschap. Dit woord komt wel reeds voor in stukken van de vorige eeuw, maar dan doorgaans in den zin van locale kerk. Zoo sprak men b.v. van het Hervormd Kerkgenootschap te Leiden.

Zoo adresseerde zich, in het begin dezer eeuw, aan de Eerste Kamer van het vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks „de Commissie door de Afgevaardigden der gezamentlijke Walsche Hervormde Kerk-genootschappen, binnen de Bataafsche republiek gevestigd zijnde.”

Dat dit ook de taal des wetgevers is blijkt uit de additioneele bepalingen van dezelfde staatsregeling, waar wij in art. 6 lezen:

„Alle Kerk-Gebouwen en Pastorij-Huisen der voormaals Heerschende Kerk, voor zoo verr’ zij, door aanbouw uit de afzonderlijke Kas der Gemeente, geene bijzondere en wettige eigendommen zijn, worden overgelaten aan de beschikking van ieder Plaatslijk Bewind, om deswege tusschen alle Kerkgenootschappen eenig vergelijk te treffen, en wel binnen de eerstkomende zes Maanden na de aanneming der Staatsregeling.
„De grondslag van dit vergelijk is, in iedere Plaats, het grootst aantal van Leden der onderscheiden Kerklijke

|32|

Genootschappen, hetgeen alzoo de relative meerderheid van Zielen zal uitmaaken.
„Hetzelve zal de voorkeus hebben omtrend de naasting eener Plaatselijke Kerk en Pastorij, onder bepaaling echter, na gedaane begrooting van de waarde dier gebouwen, van eene maatige uitkeering, hetzij in eens, of bij termijnen, aan de andere Kerk-Gemeenten, naar evenredigheid van derzelver Leden, welke allen, door deze bepaaling, worden gehouden, voor altijd afstand gedaan te hebben van de gemeene aanspraak.
„De alzoo genaaste Kerken en Pastorijen blijven, ten allen tijde, onder de bezitting, beheering, en het speciaal onderhoud dier Kerk-Gemeenten, aan welke dezelven, volgends het hier voorgaand onderling contract, zijn toegewezen.”

Het is duidelijk, dat „Kerkgenootschap” daar niet anders dan in plaatselijken zin kan zijn gebruikt.

In de staatsregeling van 1801 leest men, in de artikelen 11, 12 en 13:

„Alle Kerkgenootschappen, welke ter bevordering van deugd en goede zeden een Hoogst Wezen eerbiedigen en hulde doen, genieten eene gelijke bescherming der Wetten. Ieder Kerkgenootschap belijdt zijne gevoelens openlijk, en vergunt aan een iegelijk den vrijen toegang tot zijne bijeenkomsten.
„Elk hoofd eens Huisgezins, en op zich zelf staand Persoon van beiderlei Kunne mits den ouderdom van veertien jaar bereikt hebbende, doet zich inschrijven bij een of ander Kerkgenootschap, hetwelk vrijwillig kan verlaten worden, om tot een ander over te gaan. Voor ieder Kerkgenootschap wordt van de alzo ingeschreven Leden tot onderhoud van deszelfs Dienaren en eigendommen, eene Jaarlijksche gift gevorderd, niet te boven gaande een zekere bepaalde Som, achtervolgens het geen aangaande dit een en ander nader bij de Wet zal worden vastgesteld.
„Ieder Kerkgenootschap blijft onherroepelijk in het bezit van hetgeen met den aanvang dezer Eeuw door hetzelve wierd bezeten.”

Let men op de omstandigheid dat de algemeene Kerk

|33|

nooit bijeenkomsten harer leden hield, nooit eenig goed bezeten heeft, enz. en dat dit alleen met de locale Kerken het geval geweest is, dan zal men ontwaren, dat de wetgever ook in 1801 zich onder het woord kerkgenootschap doorgaans de locale Kerk voorstelde.

Wilde men in de staatsregeling van 1798 de algemeenheid der Kerken uitdrukken, dan bediende men zich van het woord „Kerk”, waartegen dan over stond: gemeente en kerkgenootschap 1).

Hetzelfde geldt van de staatsregeling van 1801 2).


1) Men leze, behalve het reeds geciteerde art. 6, ook de artt. 1 tot 5 der additioneele artikelen tot de acte van staatsregeling' van 1798, luidende:
„De Gemeenten der voormaals Heerschende Kerk blijven geduurende de eerstkomende drie Jaaren na de aanneming der Staatsregeling, de gewoone Tractementen van derzelver Leeraren en Hoogleeraren, bij wijze van Pensioen, uit ’s Lands Kas, genieten, ten einde dezelven, in dien tusschentijd, de nodige schikkingen maaken tot derzelver verdere besoldiging.
„Ook tot zoo lang, word aan dezelve Gemeenten het zoogenoemde Kindergeld voor derzelver Leeraren toegewezen.
„Alle Leeraars, Hoogleeraars, en derzelver Weduwen, op 1 Januarij 1798, gepensioneerd geweest zijnde, blijven de hun toegelegde Pensioenen, geduurende hun leven, genieten, mids zij aan het Bewind ter Plaatse, alwaar zij woonen, doen blijken, geene zes-honderd Guldens jaarlijksch inkomen te hebben buiten het gemelde Pensioen. en bewijzen toonen van hunne verknogtheid aan de tegenwoordige orde van zaken.
„Alle Geestelijke Goederen en Fondsen, waaruit te vooren de Tractementen, of Pensioenen, van Leeraren of Hoogleeraren der voormaals Heerschende Kerk, betaald werden, worden Nationaal verklaard, om daaruit, eerstlijk, de nog blijvende Tractamenten en Pensioenen te voldoen, en, daarna, tot een vast Fonds te worden aangelegd voor de Nationaale Opvoeding, en ter bezorging der Behoeftigen; blijvende nogthauds onverlet de aanspraak, welke eenig Lichaam of Gemeente daarop mogt maaken, en, met de nodige bewijzen voorzien, aan het Vertegenwoordigend Lichaam ter beslissing zal moeten inleveren.
„Alle andere Kerklijke Goederen, door vrijwillige gift, erfmaaking, inzameling of aankoop bij eenig Kerkgenootschap verkregen, worden als het Wettig eigendom der Bezitteren erkend, en als zoodamgen, aan hun verzekerd.”
2) Men vergelijke, met de straks reeds aangehaalde artikelen 14 , 12, en 13 — de bepaling van art. 14, luidende:
„Geene uitsluitende Burgerlijke voorregten zijn aan eenige Godsdienstige Geloofsbelijdenis verbonden. De Hoogleeraren, Leeraren, en Kerkelijke ➝

|34|

In art. 4 van de staatsregeling van 1805 leest men:

„Er bestaat geene heerschende Kerk. Het Gouvernement verleent gelijke bescherming aan alle Kerkgenootschappen, binnen dit Gemeenebest bestaande. Het handhaaft dezelve bij de ongestoorde uitoefening van hunne kerkelijke Instellingen, geschikt ter verbreiding van Godsdienstige beginselen en goede zeden, mitsgaders tot handhaving der goede orde. Het neemt de nodige maatregelen, welke de bijzondere omstandigheden van deze Kerkgenootschappen, met betrekking tot de openbare rust en algemeene welvaart, vereischen.”

Vermits niet de algemeene Kerk, maar wel de locale Kerken instellingen bezeten hebben, zoo duidt ook hier het woord Kerkgenootschap blijkbaar op de locale Kerken.

In de constitutie van 1806 komt het woord niet meer voor; in art. 6 spreekt men van „Godsdiensten” en „Eerediensten.” In het Koninklijk Decreet van 2 Aug. 1808, n°. 26, artt. 5 en 6, alsmede in dat van 5 Febr. 1809, artt. 3, 5, 6, 7, 10 en 11 komt herhaaldelijk het woord „kerkgenootschap” voor, doch alleen in den zin van locale kerk.

In de Grondwet van 1814 komt het woord Kerk terug, maar ook hier, evenals in 1798, in den zin van algemeene kerk, niet van locale kerk of kerkgenootschap. Wilde men dit denkbeeld uitdrukken, dan bezigde men het woord gezindheid, gelijk uit de aan den voet dezer bladzijde over-gedrukte artikelen ten duidelijkste blijkt. 1) Immers zijn nooit


➝ Bedienden der voormaals bevoorrechte Kerk blijven, zoo verre die bij de aanneming dezer Staatsregeling in dienst zijn gesteld, en uit eenige Politieke Kassen worden gesalarieerd of gepensioneerd, hunne Tractementen of Pensioenen genieten tot dat het bepaalde bij Art. 42 in werking zal zijn gebragt.”
1) Art. 136. „Aan de christelijke hervormde kerk wordt bij voortduring verzekerd de voldoening uit ’s Lands kasse van alle zoodanige tractementen, pensioenen, weduwen- kinder- school- en academie-gelden, als voormaals aan derzelver leeraren, het zij directelijk uit ’s Lands kas of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen of eenige plaatselijke inkomsten, zijn betaald geworden.”
Art. 137. „Van alle toelagen, welke laatstelijk aan de andere gezindheden uit ’s Lands kas zijn toegestaan geweest, wordt almede het genot, bij voortduring, aan gemelde gezindheden toegekend.” ➝

|35|

„toelagen toegestaan” aan een complex van kerken of aan eene algemeene kerk; kan ook nooit in de „behoeften van gezindheden, welke tot dus ver ontoereikende toelage genoten, voorzien worden,” zoo men „gezindheden” in algemeenen zin verstaat; en komt „inzage van inrichtingen van gezindheden, die toelage genieten” alleen bij locale kerken te pas.

Eindelijk de nog steeds geldende bepaling van de Grondwet van 1815 (art. 194, thans 168), luidende:

„De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.
„Aan de leeraars, welke tot nog toe uit ’s lands kas geen, of een niet toereikend tractement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.”

Wat beteekent daar „godsdienstige gezindheden”? De fransche vertaling is zeer onnauwkeurig, en verschaft geenerlei licht. Zij luidt:

„Les traitemens, pensions et autres avantages, de quelque nature que ce soit, dont jouissent actuellement les différens cultes et leurs ministres, leur sont garantis.
„Il pourra être alloué un traitement aux ministres qui n'en ont point, ou un supplément a ceux dont le traitement est insuffisant.”

Let men intusschen op de woorden „thans genoten” (jouir actuellement), en bedenkt men wie genoten, dan zal men


➝ Art. 138. „In de behoeften van die gezindheden, welke tot hiertoe geene of min toereikende toelage van ’s Lands wege genoten hebben, zal, op aanvrage daartoe te doen, in billijkheid door den Souvereinen Vorst, met overleg van de Staten Generaal, kunnen voorzien worden.”
Art. 139. „Onverminderd het regt en de gehoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig toezigt over alle de godsdienstige gezindheden uitte-oefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder het regt van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke, volgens een der voorgaande artikelen, eenige betaling of toelage uit ’s Lands kas genieten.”

|36|

ook hier gezindheid alleen kunnen verstaan in den zin van locale kerk.

Dit overzicht van wetsbepalingen leert, dat de wetgever zelf steeds de locale kerken als zelfstandige lichamen heeft beschouwd, en nimmer zich ook maar voorgesteld heeft, dat de bestaande kerken in juridischen zin tot een geheel waren geamalgameerd. Eene wet, waaruit het tegendeel zou kunnen blijken, bestaat er niet, Wel moeten wij nog even de aandacht vestigen op het straks aangehaald artikel 6 addit. bepp. der Staatsregel. van 1798; volgens hetwelk de verdeeling der kerkelijke goederen in elke plaats moet geschieden naar verhouding van het zielental. Blijkbaar gaat die bepaling uit van de onderstelling, dat de goederen der locale kerken voortaan moeten beschouwd worden als toetebehooren aan personen-vereenigingen, en wel aan al de plaatselijke bewoners, gesplitst naar de verschillende kerkgenootschappen. — Deze beschouwing is zeker nieuw, en wellicht met de bedoeling der oorspronkelijke schenkingen in strijd; doch de daarop berustende bepaling blijft niettemin wettig, en zal, uit een oogpunt van billijkheid, zekerlijk door velen worden toegejuicht. Intusschen is deze bepaling niet dan zeer onvolledig uitgevoerd. Zij verviel door art. 13 van de staatsregeling van 1801. Toch heeft Lodewijk Napoleon er op nieuw eene gedeeltelijke uitvoering aan gegeven, bij Decreet van 2 Augustus 1808 (van de Poll, Verz. van Wetten, bl. 419). Misschien grondde hij zijne bevoegdheid daartoe op art. 6 van de Constitutie van 1806, „door het gezag van den Koning en de Wet wordt bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt, betreffende de Organisatie, de Bescherming, en de uitoefening van alle Eerediensten.” Deze bepaling gaf aan den Souverein onbeperkte macht over elke Kerk, en voorzeker had de Koning destijds de Gereformeerde Kerken kunnen organiseeren naar goedvinden, behoudens het recht van ieder om zulke koninklijke stallen te ontvlieden. Hij heeft dan ook niet slechts eenige wereldsche goederen naar zijn inzichten tusschen de bestaande gezindheden verdeeld, maar is ook op het punt geweest om eene Koninklijke

|37|

Organisatie aan de Gereformeerde Kerken op te leggen. Ware dat geschied, dan zou inderdaad de rechtstoestand dier kerken gewijzigd zijn geworden. Maar het is niet geschied, en zijne bevoegdheid om het te doen is niet overgegaan op de Koningen uit het Huis van Oranje. Wel is bij art. 139 der Grondwet van 1814 1) aan den Koning nog een vrij groote bevoegdheid ten aanzien der Kerken toegekend, hoewel veel beperkter dan die aan Koning Lodewijk verleend; maar de bepaling van art. 139 is niet overgegaan in de thans geldende Grondwet van 1815.

Wij mogen dus uit het vorenstaande besluiten, dat, in rechtskundigen zin, de toestand der Gereformeerde Kerken tot 1816 dezelfde gebleven is, als hij was gedurende de republiek, behoudens de hier niet ter zake afdoende bepaling van evengemeld art. 6 der add. bepalingen Staatsregeling 1798.


1) Overgedrukt op bladz. 35.