§ 1. Toestand vóór de Hervorming.

 

De groote zwarigheid om in de door ons te behandelen quaestie een juist oordeel te vellen, bestaat vooral hierin, dat instellingen en toestanden, die een eeuwenlange geschiedenis achter zich hebben en onder geheel andere, dan de hedendaagsche omstandigheden ontstaan zijn, beoordeeld moeten worden naar de thans heerschende rechtsbegrippen. Velen doen hunne beschouwingen over het hedendaagsche Hervormde kerkrecht met het begin dezer eeuw aanvangen, alsof de kerken der Hervormde gezindheid toen gesticht en dus naar de rechtsbeschouwingen van dien tijd te beoordeelen waren. Zij houden niet genoeg in het oog, dat het recht steunt op de bestaande feiten, en dat dus, ter beoordeeling van den rechtstoestand, kennis van die feiten hoofdzaak is. Om te weten wat, in rechtskundigen zin, onze kerken zijn, moet men nagaan wat zij waren. Voorzeker kan in den rechtstoestand enkel door verloop van tijden wijziging zijn gekomen, hetzij door verjaring naar de regels van het burgerlijk recht, hetzij door wetsbepaling zelfs al is deze met recht en billijkheid in strijd. Maar dan behoort òf de toepasselijkheid der verjaring òf het bestaan der wetsbepaling duidelijk te worden

|8|

aangetoond. Met vaagheden en algemeenheden kan men zich in rechten niet behelpen.

Betrekkelijk den oorsprong en de natuur van het kerkelijk goed bezit ons land een betrekkelijk kleine — Duitschland een zeer rijke rechtsliteratuur. Haar te raadplegen loont ongetwijfeld de moeite. Voor ons doel evenwel is eene uiterst beknopte herinnering aan vroegere toestanden voldoende, omdat wij alleen de rechtsverhouding van de verschillende kerken of gemeenten der Ned. Herv. Kerk tot dit kerkgenootschap wenschen te bespreken, en dus met den rechtstoestand der kerkelijke goederen in het algemeen slechts in zoo ver te maken hebben, als deze dienen kan om bedoelde rechtsverhouding duidelijker in het licht te stellen.

Het is ontwijfelbaar, dat van den aanvang af de Christelijke Kerk, hoezeer één in belijdenis, bestaan heeft uit verschillende Kerken, die, hoezeer ook onderling verbonden, toch elk afzonderlijk een geheel zelfstandig bestaan leidden. Zij werden geconstitueerd door de apostelen en diegenen, die door hen en na hen daartoe onder medewerking der gemeente geroepen werden. Die gemeenten of kerken hadden haar eigen besturen en bezittingen. Hoe haar eigendomsrecht juridisch moet geconstrueerd worden; — of nl. die eigendommen behoorden aan de gemeenten als vereenigingen van personen, dan wel als stichtingen of als bezittingen van corporaties zijn te beschouwen; of, verder, in de eerste eeuwen aan die kerken ook rechtspersoonlijkheid werd toegekend, dan wel of zij met sociëtates gelijk stonden, of ook, als kerken, in ’t geheel geen recht hadden, — dat alles doet hier ter plaatse niets af. Genoeg zoo het maar vaststaat dat die gemeenten of kerken, hoe ook verbonden, in rechtskundigen zin, bepaaldelijk ten aanzien van alles wat haar vermogen aanging, elk een afzonderlijk bestaan hadden. Dit nu behoeft geen betoog. Duizende feiten getuigen het. Reeds l. 26 Cod. 1, 2 zou het voldoende bewijzen. Daar toch wordt meegedeeld dat in vele testamenten of de Heer Jezus Christus, of een der aartsengelen, of der eerbiedwaardige martelaren tot erfgenaam worden ingesteld, en bepaald dat,

|9|

in zoodanig geval, als eigenaar in rechtskundigen zin niet de geheele, maar altijd eene of andere bepaalde, in die wet nader aangeduide kerk als erfgenaam moet beschouwd worden. Die verschillende kerken, zoodra zij als rechtspersonen erkend werden, konden dan ook tegen elkaar procedeeren en met elkaar handelen. Hieromtrent kan moeielijk verschil van gevoelen bestaan.

Even onbetwistbaar is het feit dat die kerken, hoe zelfstandig ook, te samen toch weer een geheel vormden, en wel door hare gemeenschappelijke belijdenis. Hare stichters toch stamden, in geestelijken zin, allen af van de apostelen, die de verkondigers waren van den Heer Jezus Christus en van de leer, waarin hun geloof zich uitsprak. Er was dus een geestelijke band tusschen al die kerken. Op zich zelf is dit voor het recht zonder belang, want enkel geestelijke gemeenschap brengt geene rechtsgevolgen te weeg. Twee omstandigheden evenwel deden die geestelijke gemeenschap ook werken op rechtsgebied: nl. a. de hiërarchie en b. de Overheidsbemoeiing.

a. De hiërarchie. Reeds zeer vroeg ontstond deze, zij het ook maar aanvankelijk in den vorm van jurisdictie over de personen, dus ook over hen, die het beheer hadden van geestelijke of kerkelijke goederen. Ook zonder die jurisdictie zou, wel is waar, elke kerk zedelijk verplicht zijn geweest de haar toekomende en geschonken goederen enkel te bezigen overeenkomstig de haar toebetrouwde leer; doch afwijking daarvan door het geestelijk bestuur der locale kerk, vooral zoo dit door de meerderheid der gemeente gesteund werd, zou door geene macht ter wereld hebben kunnen belet worden, tenzij men aan de rechterlijke macht — eene geheel onkerkelijke macht dus — de beslissing over de geschillen aangaande de leer had willen opdragen. Maar met behulp eener hiërarchie werd het mogelijk den ketterschen ambtsdrager van zijn ambt te ontzetten, en alzoo te waken zoowel voor de zuiverheid van de leer als voor het behoud der kerkegoederen ten behoeve hunner bestemming.

b. De Overheidsbemoeiing. De geestelijke hiërarchie zou, althans in de eerste eeuwen, nog niet bij machte geweest zijn

|10|

de eenheid der kerk te bewaren, omdat de kerk geen ander dwangmiddel tegen ketters had dan „afsnijding.” Dat middel kon weinig baten, wanneer de locale kerk, d.i. de gemeente met hare voorgangers, goedvond zich te onttrekken aan de hiërarchie en dan zich aan die afsnijding niet te storen. Maar van het oogenblik af dat de Staat zich verplicht achtte den waren godsdienst te handhaven door uitroeiing van de heterodoxie, veranderde de toestand geheel. Want bij afwijking van „de ware leer” — welke die was, daaromtrent wisselde de overheid nog al eens van gevoelen! — werd de gemeente of kerk vervolgd en onderdrukt of vernietigd. Zoo bleven de goederen in handen van die personen alleen, die met de algemeene kerkleer vrede hadden. Uit die samenwerking van hiërarchie en staatsbemoeiing ontstond van lieverlede de R. Katholieke Kerk, onder het eenhoofdig gezag van den Paus. Waar deze zijn gezag kon handhaven, stonden niet alleen de kerken, maar ook de kloosters en allerlei geestelijke inrichtingen onder zijn, of althans onder geestelijk toezicht, zoowel wat het geestelijke aanging, als wat de door wie dan ook beheerde kerkelijke goederen betrof. Uit dat recht van toezicht op beheer en beheerders vloeit natuurlijk hoegenaamd geen recht van eigendom voort, gelijk door sommigen beweerd is, en waardoor de vraag, wie recht heeft op de kerkelijke goederen, menigmaal is verduisterd. Jurisdictie en eigendomsrecht hebben niets met elkaar gemeen.

Dat de gebondenheid of eenheid der zelfstandige kerken ten nauwste samenhing met staatsbemoeiing kan o.a. hieruit blijken dat, zoodra de wereldlijke overheid haar machtigen steun onthield, schismaas mogelijk werden. Men denke b.v. aan het schisma, waarbij de Grieksche Kerk ontstond. Zoodra de wereldlijke macht zich tegen de pauselijke oppermacht verklaarde, was de eenheid verbroken. Maar geenszins hielden daarom de locale kerken op te bestaan. Integendeel bleef alles op den ouden voet. De eigendommen veranderden niet van bezitter. Niets werd gewijzigd, dan het toezicht. En ditzelfde zien wij bij de Reformatie in de 16e eeuw gebeuren, waartoe wij thans overgaan.