|95|

 

Bijlage II (bij blz. 15 en 25).

 

In den Nederlanden is het kerkverband der Gereformeerde Kerken tot stand gekomen, ongeveer op dezelfde wijze als waarop het 15 eeuwen vroeger oorspronkelijk in de Christenheid was gevormd: door vrijwillige confoederatie der plaatselijke kerken zelve.

In landen, waar de reformatie van de Overheid uitging, werd als uitgemaakt beschouwd, dat door zulk optreden der Overheid het geheele land een Protestantsche Staat was geworden, en dat dus allereerst eene algemeene Protestantsch Landskerk was geconstitueerd; waarna dan van Overheidswege de lokale kerken, als deelen van die Landskerk, werden gereformeerd en gereorganiseerd. Van zelf wordt in zulke landen dan ook voortdurend een met dat begin overeenkomend stelsel van kerkrecht gehuldigd.

Maar in landen, waar de Overheid de Hervorming tegenstond en haar geweldadig zocht te onderdrukken, moest de gang van zaken natuurlijk anders zijn; te meer omdat juist in die landen (en dat zeker niet toevallig) de Gereformeerde belijdenis ingang vond, welke belijdenis zulk een Overheidsrecht in de kerk en zulke Landskerken [niet kent]. In die omstandigheden kon er slechts een nieuw kerkverband komen, doordat de plaatselijke kerken, na van zich te hebben weggedaan wat zij naar Gods Woord misbruiken achtten, waaronder ook de heerschappij den bestaande hoogere besturen en der van hen uitgegane kanonische wetten behoorde, en na zich plaatselijk te hebben gereconstitueerd, weer met elkander in verbinding traden, door in classen en synoden samen te komen, wel niet in haar geheel, maar dan toch door lasthebbers; welke nieuwe verbinding dan geheel vrijwillig geschiedde, alleen door inwendigen drang en uit motieven van geestelijken aard.

Op die wijze is het in de Nederlanden dan ook toegegaan.

Hiervoren in den tekst is reeds gesproken van de confoederatie der Waalsche en Vlaamsche kerken in de zuidelijke Nederlanden; welke kerken, eerst in het geheim, gevormd, en reeds toen in

|96|

geloofsovertuiging één zijnde, daarna, in navolging van de Gereformeerde kerken in Frankrijk, althans sedert 1563 in kleinere en grootere Synoden bijeenkwamen; waar zij, ten aanzien an de kerkelijke inrichting met hetgeen daartoe hoort, met onderling goedvinden gemeenschappelijke bepalingen maakten, alle gekenmerkt zooals Hooyer (oude kerkorden, blz. 5) er van zegt, door „anti-hierarchische, presbyteriaansche en republikeinsche beginselen, en soms letterlijk aan de geloofsbelijdenis, art. 30, 31 en 32, ontleend.”

Door dit kerkverband werden nu niet alle de Gereformeerden in de Zuidelijke Nederlanden tot één groot genootschap vereenigd. Ieder Gereformeerde was en bleef lid van zijne plaatselijke kerk; en het waren deze kerken (niet de individuen waaruit zij bestonden) die het kerkverband hadden aangegaan. Daardoor ontstond er dan ook geenszins een nieuw soort van kerk: men bleef, blijkens de stukken, altijd spreken van „de kerken” (in het meervoud). Er kwam geen centraal bestuur-, de regeering der kerken was en bleef bij de kerkeraden, die haar plaatselijk permanent uitoefenden, en voorts tezamen slechts gedurende enkele dagen over de gezamenlijke kerken, terwijl er tusschen de Synoden in weêr niets anders was dan de plaatselijke kerkenraden. Ook waren de gemeenschappelijk gemaakte bepalingen slechts verbindend door de gemeene toestemming der kerken zelve. En, rechtskundig gesproken, kon natuurlijk iedere kerk zich ten allen tijde weer aan dat verband onttrekken.

Volkomen hetzelfde zien we, reeds ten deele in dezelfden tijd maar vooral eenige jaren later, ook in de provinciën van het tegenwoordige Nederland geschieden. Zoo handelden de enkele kruiskerken, die, zij het ook tijdelijk, hier en daar geformeerd werden. En diezelfde beginselen werden ook gevolgd bij de voorbereidende samenkomst van Gereformeerden uit de Nederlanden, die in October of althans tot 3 Nov. 1568 te Wezel gehouden werd.

Wegens het belang van die voorbereidende samenkomst, om de grondslagen onzer Gereformeerde kerkelijke organisatie te leeren kennen, nemen we een en ander daaruit over, daarbij de gebruikelijke vertaling van den Latijnschen tekst volgende.

Reeds terstond in de voorrede wordt gesproken van „de gemeyne toestemminge van de Dienaren Godts in Nederlant, die tot invoering van het daar voorgestelde noodig is.” In hoofdstuk I, art. 6 lezen we: „Want dat d’eene of andere kercke, of nu, ofte nimmermeer hierna, sig in ’t bijsonder soude aanmatigen ’t gene alle kercken aangaat, sonder toestemming derselver, dat komt niet overeen, nog met auctoriteyt van de H. Schrift, nog met de billijckheyt der

|97|

wetten.” Evenzoo wordt in art. 7, nadat gesproken is van de mogelijkheid, dat de gewenschte Synode niet gehouden kan worden, in dat geval „geoordeeld, dat men uyt alle de voornaemste Gemeynten der Nederl. Provinciën de uytmuntendste mannen zal verkiesen, om eerst elk bij haar selven, of twee, of drie bijeen, te ontwerpen ’t gene dienen sal tot afdeelinge der Classen, instellinge van een Collegie, verklaringe van alle andere sware saken, ende in ’t geheel tot den besten toestand der kercken: daarna zullen zij daarover gesamentlijk handelen, ende daaruyt een gemeyn formulier ontwerpen, om ’t selve door alle ende een ieder kercke goet te keuren, enz.” En wederom desgelijks in hoofdstuk V art. 19, waar gezegd wordt: „Nochtans staan wij de classicale vergaderingen hierin geen recht toe over eenige kercke, ofte hare diensten; tensy deselve dat van selfs zullen toestemmen, opdat de kercke niet tegens haar dank berooft werde van haar recht ende gezag.”

Deze samenkomst werd ook bijgewoond door den beroemden Marnix van St. Aldegonde, die in het algemeen een zoo groot aandeel heeft gehad in het werk der reformatie hier te lande, en met name ook in de formeering van het kerkverband. Zijn belangrijke zendbrief aan onderscheiden Nederlandsche kerken, van 21 Maart 1570 (opgenomen in de uitgave zijner „godsdienstige en kerkelijke schriften” door Prof. J.J. van Toorenenbergen, 1878, Aanhangsel, blz. 3-38) toont voortdurend zijn ijver, om „alle de gemeynten der Nederlanden tot éénen lichaeme in te lijven, opdat sy met eenen ghelijcken voet nae de ophouwinge der Kercken Godes trachten” (ibid. blz. 16). En hoedanig een kerkverband hij daarmede bedoelde, had hij ruim een jaar vroeger reeds duidelijk uitgesproken in zijne twee niet minder belangrijke brieven, den 19 Sept. 1568 en den 10 Jan. 1569 aan Pieter Carpentier in Engeland geschreven (ibid. Deel I, blz. 136-182), waaruit wij ook een en ander willen overnemen, zoowel om het gewicht van Marnix’ gevoelen in dezen, als om zijn invloed op de kerken, en om het samenvallen van den tijd dier brieven met den tijd der Wezelsche conferentie, waar ook Marnix een der leiders was.

In den eersten der bedoelde brieven geeft hij zijn oordeel over een aantal hem gezondene artikelen van den Kerkenraad der Nederl. gemeente te Londen „ongelukkige artikelen” (zooals Prof. van Toorenenbergen ze wel terecht noemt), „wier Engelsche hoogkerkelijkheid den Gereformeerden van het vaste land toen nog niet smaakte” (ibid. Dl. I, blz. 547 en 553).

In het Londensche stuk luidden de artt. 11 en 12 aldus: „XI.

|98|

Ten einde echter de algemeene Kerk hare eenheid behoude, staat het aan eene bijzondere gemeente niet vrij zich heerschappij of meerderheid aan te matigen over eene andere gemeente, zoodat zij haar op eigen gezag oordeelt of verdoemt en zich van hare gemeenschap scheidt, vooral omdat het duidelijk is, dat al de gemeenten Gods van Christus gelijke macht ontvangen hebben. — XII. Voorts indien eenige bijzondere gemeente in eene andere iets gebrekkigs vindt, hetzij in leer, hetzij in leven, en zij niets uitwerken kan door broederlijke en trouwe vermaning, dan zal zij te zorgen hebben (behoudens den vrede en den band der openlijke eenheid) dat het zoo spoedig mogelijk voor eene algemeene Synode gebracht worde, welke dezelfde macht heeft over al de bijzondere gemeenten als de enkele kerkeraden hebben in de hunne.”

Hierop nu is de critiek van Marnix: „De elfste ende twaelfste artyckelen zijn wel waer in ’t ghemeyn, doch niet altijts, ende daerom ist niet recht, dat men een generale reghel daerover sette, want het can geschieden dat de eene kercke sich alsoo vergrijpen sal, dat de andere kercke noodsakelijck sal deselve moeten verdoemen ende een afscheyt daervan maken, sonder een generale Concilium oft Synodum daerover te verwachten. Want daer een ghelijcke reden oft ghelijckformicheyt is van sonderlinghe [bijzondere] kercken tot een generale Concilium, als daer is van sonderlinghe lidtmaten eender kercken tot het generale corpus derselver kercken.” 1)

In de Londensche artikelen luidden de artt. 17 en 18: „XVII. De dienaren der Kerk hebben de macht en het gezag om ordinantiën en voorschriften te geven, en die met de andere gebruikelijke ordinantiën der algemeene Kerk (indien, zij ten minste in de Heilige Schrift haren grond hebben) te handhaven en te beschermen tegen al wie ze veroordeelen, afwijzen of overtreden. — XVIII. Voorts, daar het vast staat, dat de dienaren van Christus, wanneer zij zóó handelen, noch het gezag van Christus, den Heer, in eenigerlei opzicht verminderen, noch aan de Christelijke vrijheid in het minste tekort doen, en volstrekt geen Farizeeuwsch juk op de schouders der geloovigen leggen, maar integendeel veel meer en vóór alles zorg dragen, dat alle verwarring voorgekomen worde en de gezonde leer van Christus tot nut en behoorlijke stichting moge kunnen worden voorgedragen, — spreekt het van zelf dat zij te dezer oorzake noch van Papisme, noch van eenige tiranny te beschuldigen zijn.”

Hierop is de critiek van Marnix: „Dat seventienste artyckel is


1) De vorm „kercken” is hier, en zes woorden vroeger, enkelvoud.

|99|

een recht fondament der papistischer tyrannye; want soo men alles moest onderhouden wat van der kercke bevolen wordt, teghens Godes woordt niet strijdende, soo waren de dienaers der kercke rechte overicheden, en souden alsoo groote heerschappije moghen voeren als eenighe Coningen ter werelt, denwelcken men oock geene ghehoorsaemheyt schuldich en is in ’t gene dat tegen Godes woordt strijdet, ende soo moesten wy noch den meesten hoop der papistischer settinghen ende statuten onderhouden; ymmers deghene die teghens Godes woordt opentlijck niet en strijden, als daer is op sekere tijden te vasten, oly, smeersel, speecksel ende andere dierghelijcke ontallicke ceremoniën, der wekker eersten oorspronck is gheweest eenen ijver tot rechter ordeninghe ende eerbare cierlicheyt in de ghemeynte Godes. Derhalven dat in datselve artyckel volght van rotten, van schande ofte verderf, zijn enckel smuckwoorden die de sake niet en bevestighen, dan slechts verblommen ende uytwendichlijck verderen, mits dat men in alles aansien moet de oorsake der daedt veel meer dan de daedt selve. — Dat achttienste artyckel is gebreckelijck, mits dat hier als in het voorghaende ghehreeckt het onderscheyt van billick ende onbillick, namelick wanneer de dienaers sulcx doen uyt billicke oft onbillicke oorsaken, ende haere constitutiën maken soo als het behoort, na het ghene dat voorseght is, daer het alles aen hanght.”

En opmerkelijk is ook in die brieven de geheele voorstelling die Marnix geeft van de kerkenregeering, en de waarschuwing (bijna eene profetie) die hij daar bijvoegt tegen de overheersching der kerken door reglementen-makende kerkbestuurders, die daarbij „de eene de eerbaarheyt, de ander de stichtinghe, de derde de ordent-lickheyt voorwendden.” „Daarom L.B.," zoo schrijft hij (ibid. blz. 178) „siet doch wel toe ende wilt de sake wel bedencken ende overlegghen, niet alleen dese onse tijden, maer oock de toecommende, want het is te duchten na dat de menschen eeuwelick na uytwendighe dinghen staen ende willen altijd gheboden op gheboden hebhen, reghelen op reghelen, ende soecken God met menschengheboden te dienen onder den mantel van eerbaerheyt, van cierlickheyt, van ordentlickheyt ende andere dierghelijcke; het is, segghe ick, te duchten dat alsulcke gheboden, die wy willen maken ende soecken met gheweld in te dringhen, sullen worden tot stricken ons ende onsen nacomelinghen. Aangaende my, ick verschricke so wanneer ick bedencke de moeyte ende arbeyd die men hebben sal in de Nederlanden, (so God ons de vrijheyt gunt) om alsulcke menschen-gheboden uyt Godes ghemeynte te weren ende

|100|

de lidtmaten Jesu Christi in de vrjjheyt te houden, die by haer met synen bloede verworven heeft. De opgheblasenheyt ende eerghiericheyt is doch al te groot ende de duyvel al te listich, ende de menschen schalck om een verwe ende ghesmuuck te gheven haren ydelen verdichten gheboden, dat is de wercken haerder handen, ende hare eyghene goetduncken, of hare droomen met schoone voorwendinghen te vercieren. Daerom laett ons waken ende den duyvel in tijds wederstaen; de verborghene boosheyt (die aireede werckt) hoeden. Ende insonderheyt laett ons vrede ende eenicheyt soecken; liever onse schuld duysentmael bekennen, dan het lichaem Christi so jammerlick verscheuren. Want dat de predicant ende olderlinghen geene schuld en souden hebben, daer sy alsodanigh een ghebod hebben opgherichtet buyten Godes Woordt, ende onder het decksel van ordentlicheyt hebben hare eyghen goetduncken inghedronghen als nootwendich, doch niet uyt hem selven (want daer ware beter raed toe te vinden) dan [maar] uyt aensien der ghener die het gheboden hadden, ende willen noch moedtwillighlijck dit verdedighen ende sick selven een macht toeschrijven van wetten ende ordonnantiën te maken in de kercke Godes na haren goetduncken, dat sy (segghe ick) daer in niet en souden hebben plompelijck ghefeylt ende desen swaren twist (die daeruyt gheresen is) veroorsaekt, can ick my niet versinnen [uit den zin zetten]. Ick wilde veel liever voor de predicanten staen dan voor deghenen die sich daerteghen werpen. Want ick hebbe Godes dienaers altijd in eeren gehouden, als ick noch doe, maer in dese sake can ickse niet verschoonen; ick moet haer de schuld gheven, wil ick of en wil [of ik wil, of niet], ende oock te meer dat sy behoorden den anderen exempel ghegeven te hebben van alle sachtmoedicheyt ende ootmoedicheyt ende voorganghers der cudde gheweest te zijn ende niet heerschers, ghelyck als het uyt hare articulen schijnt datse wesen willen.”

Geheel dezelfde beginselen die door Marnix, en in het algemeen door de Wezelsche conferentie van 1568 gehuldigd waren, lagen ook ten grondslag aan het werk van de Emdensche Synode der Nederlandsche kerken onder het kruis en in de verstrooiing, gehouden den 4. October 1571 en vervolgens. (Alle gedrukte uitgaven van die kerken ordening noemen den 5. October, maar dit is blijkbaar eene drukfout die de een den ander naschrijft; in de stukken zelven die men uitgaf staat overal zeer duidelijk 4 October). Wel werden daar een aantal besluiten genomen van algemeene strekking, die dus tezamen eene soort van kerkenordening vormden, maar die artikelen waren „met gemein accoort” der daar aanwezige kerken

|101|

gesteld (art. 53), geenszins haar door anderen opgelegd; en zelfs stond als 1e artikel bovenaan: „Geen Kerke zal over een ander Kerke, geen Dienaar des Woorts, geen Ouderling noch Diakon, zal de een over den ander heerschappye voeren, maar een yegelijk zal hem voor alle suspicien ende aanlokkinge om te heerschappen, wachten.”

Het was er dan ook ver van af, dat men op die Synode zou gemeend hebben, dat nu de Nederlandsche Gereformeerde kerken, die er reeds waren of die daarna zouden geconstitueerd worden, rechtens verplicht waren de gemaakte kerkenordening aan te nemen en stiptelijk na te leven. Dat hebben hare leden, en dat hebben de kerken zelve blijkbaar geheel anders begrepen. Hoe het juist is toegegaan, nadat in 1572 de vrijheid is beginnen te komen, moet ten deele nog uit de oude classicale en gemeentelijke archieven worden nagespoord. Maar iets is er toch wel reeds van bekend.

Zoo b.v. kwamen in het „Landt van Cleef” (welks Gereformeerde kerken destijds tot het Nederlandsche kerkverband behoorden) de kerken voor het eerst in eene classis samen op 29 Juli 1572, en toen „verpflichtete man sich auf die belgische confession und die Emdener Artikel” (Lechler, Gesch. der Presbyterial- und Synodalverfassung seit der Reformation, blz. 122). Wat te Emden was vastgesteld, werd dus hier door de kerken nog eens zelfstandig aangenomen. Geheel hetzelfde geschiedde, ook in 1572, in de samenkomst der (tot hetzelfde kerkverband behoorende) kerken van het „Landt van Gulick” (ibid. blz. 124); slechts met dit onderscheid, dat hier „die vander Cuelsscher Gemeynten sich nu ter tijt weigherden de articulen des Emdischen Synodi Generalis te onderschrijven” (Dr. M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden, 1884, blz. 93). En toen den 20. April 1573 de Classis van Zuid-Holland (of van Dordrecht) hare eerste vergadering hield, besloot zij „al hare Handelingen provisioneel naar de Emdesche Synode te verrigten” (Dr. G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, 1841, Dl. I, bl. 85).

Inderdaad zijn de kerken van het tegenwoordige Nederland dan ook zelfstandig te werk gegaan, toen zij na 1572 het kerkverband constitueerden. Wel was op de Emdener Synode eene verdeeling in classen gemaakt voor de provinciën wier kerken konden gerekend worden daar aanwezig te zijn (om welke reden men ook niets bepaalde voor de Nederl. kerken in Engeland, die men enkel „vermanen” kon, zich in Classen af te deelen: art. 12). Maar toen nu in Holland en Zeeland de kerken hiertoe in staat waren, en de Emdener bepaling (art. 11) niet meer op de omstandigheden paste, voegden de genabuurde kerken zich eenvoudig bijeen tot Classen,

|102|

naardat zij dit zelve het meest dienstig oordeelden; en die alzoo geformeerde Classen zonden daarna in 1574 hare lasthebbers naar de Provinciale Synode van Dordrecht; terwijl ook het samenkomen zelf van die Synode weer een uitvloeisel was van de daartoe strekkende besluiten der kerken. In het Oud-Archief der Hervormde Kerk zijn de stukken die dit aantoonen, ook de officieele en op de Classis van wege de kerken geteekende lastbrieven der afgevaardigden, nog in originali aanwezig; terwijl uit die stukken ook duidelijk blijkt, dat de Synode geheel beschouwd werd als eene tijdelijke samenkomst der plaatselijke kerken, en geenerlei macht hebbende buiten de macht, die de kerken zelve daar tezamenbrachten.

Op diezelfde Dordtsche Synode van 1574 werd in de zitting van 16 Juni o.a. ook een besluit genomen tot deeling der classen (welk besluit daarna, toen men de besluiten van algemeene strekking van een cijfer voorzag om ze tot eene kerkenordening aaneen te rijgen, art. 9 genoemd is); en er werden voor Holland en Zeeland 14 classen voorloopig vastgesteld. Maar (opmerkelijk genoeg) van Amsterdam en Haarlem, en beider omgeving, is bij die indeeling nog geen sprake. Daar toch was Spanje weer meester, en waren dus de Gereformeerde kerken weêr verstoord; en nu kon men de later daar te verwachten kerken nog niet indeelen, want dat kon niet geschieden buiten haar om: te dien aanzien hadden zij zelve allereerst te beslissen.

Bij zoodanige beslissing hadden de kerken zonder twijfel te rekenen met hare geestelijke en zedelijke verplichtingen: gelijk in iedere plaats ook geen lidmaat op zich zelf moest blijven staan, maar ieder zich bij de kerk moest voegen, zoo was het ook met de kerken ten aanzien van het kerkverband. Maar die verplichting was alleen zedelijk: er was geen uitwendige dwang. Het was er mede, gelijk b.v. de Provinciale Geldersche Synode nog in 1582 uitsprak: „Het is niet raatsaam nog stigtelijk, dat eenige kerken op sig zelven zouden blijven sitten; maar elke kerke behoort sig tot een Classis te voegen” (J. Smetius, Synodale Ordonnantiën enz., 1736, blz. 68).

 

Dat die plaatselijke kerken, bij al hare vrijheid en zelfstandigheid, zich toch tot een kerkverband vereenigd hebben, is voor wie hare belijdenis kent waarlijk geen wonder; evenmin als het vreemd is, dat bijna ieder individu, bij al zijne vrijheid en zelfstandigheid, zich toch aansloot bij het kerkverband zijner plaatselijke Kerk. Maar ook in het kerkverband bleef toch, geheel in overeenstemming met zijn oorsprong, ieders recht en ieders vrijheid onverkort.

|103|

Daarom juist was men ook daarna zoo afkeerig van al wat maar op hiërarchie geleek, en wilde men geen kerkelijke bestuurscolleges buiten de kerkeraden, classen en Synoden waren slechts tijdelijke samenkomsten van die eeniglijk gedulde bestuurscolleges; en die namen zelven zouden zelfs niet meer passend zijn, als men permanente hoogere besturen wil.

Daarom juist hield men ook daarna zoo nadrukkelijk vast, dat de afgevaardigden der Kerken lastbrieven moesten hebben, en wel zooveel mogelijk van iedere plaatselijke Kerk in het bijzonder. Een andere regeling is wel minder omslachtig, zegt Voetius (Polit. Eccl P. III, L. I, Tr. III, C. VII; Ed. F.L. Rutgers, blz. 302), maar minder veilig en zou eerder tot oligarchie kunnen leiden; terwijl juist bijzonder moet gewaakt worden tegen hen die zulke oligarchie, en als gevolg daarvan eene soort van bisschoppelijke regeering in den zin hebben.

Daarom juist bleef men ook daarna altijd spreken van de Nederlandsche Gereformeerde Kerken (in het meervoud), ook in het opschrift der kerkenordeningen die toch juist voor het geheele kerkverband golden; en betoogde b.v. Voetius (ibid. P. III, L. I, Tr. III, C. V, Ed. F.L. Rutgers, blz. 286), dat door het kerkverband niet een nieuwe vorm van kerk werd ingevoerd, en dat die gezamenlijke kerken dan ook eigenlijk niet „kerk” (in het enkelvoud) konden genoemd worden.

Daarom juist werd ook daarna erkend, dat het gezag van Classen en Synoden voor de kerken gold, uit kracht van de vrijwillige toetreding tot de correspondentie (ibid. P. I, L. I, Tr. I, C. III, Ed. F.L. Rutgers, blz. 40), en dat het kerkverband rechtens zijn grond had, niet in kerkelijke bepalingen, noch in macht of bevel van de Overheid, noch in kerkelijke nabuurschap, noch in plaatselijke behoeften, noch in besluiten van het voorgeslacht, noch in de gewoonte, noch in verjaring, noch in het behooren tot hetzelfde land of provincie of dergelijken uitwendigen band, noch in de bij de kerkformeering ondervonden hulp van bestaande Classen; maar eeniglijk en alleen, in abstracto en in het algemeen: in Gods bevel; en concreet bij de bijzondere toepassing: in vrijwillige toestemming en verdrag der kerken (ibid. P. III, L. I, Tr. III, C. V, Ed. F.L. Rutgers, blz. 287).

Daarom juist werd ook daarna nog gehandhaafd, dat rechtens geene kerk zich ook voor het nageslacht tot een kerkverband kan verbinden, daar ook de volgende geslachten hierin vrij zijn, en evenmin als degenen die het kerkverband aangingen als dienstbaar en redeloos vee te beschouwen zijn (Voetius, ibid. P. III, L. I, Tr. III, C. V, Ed. F.L. Rutgers, blz. 288). Gewoonte en

|104|

successie en gehoorzaamheid, waaraan men blindelings zou gehouden zijn, laten wij, voegt Voetius er bij, aan het Pausdom over.

En daarom juist (om nog iets te noemen) werd daarna steeds zoo geijverd tegen Overheidsgezag in de kerken, daar hiermede haar recht en hare vrijheid geheel zou te loor gaan. Geene verordeningen werden door de kerken als geldig erkend, dan die door haar zelve waren aangenomen; en door die aanneming hadden zij dan ook aanstonds kracht en gezag. Politieke approbatie was daarvoor volstrekt niet noodig, ofschoon zij altijd gewenscht was, om de uitvoering des te beter te verzekeren, en niet kon gemist worden als de kerken publiek-rechtelijk zouden kunnen optreden. Door die politieke approbatie werden zij dan echter geen kerkenordeningen, maar Staatswetten (vgl. over dat onderscheid tusschen Canones en Leges: P. Voetius, Gisb. fil., De usu Juris civilis et canonici in Belgio unito, 1657, blz. 90 vgg.). En waar zij dat karakter, door gemis van approbatie, niet erlangen konden, werd er in de kerken toch naar geleefd, en liet de Overheid haar, zij het dan ook naar de meening der Overheid „uit eenvoudige inschikkelijkheid en louter vergunning, in de stille possessie en vredige uitvoering van hare kerkenorde van 1619” (D. van Alphen, Het Recht der Overheden omtrent kerkelijke bedieningen, 1756, blz. 280 en 282). Vgl. voor dit alles b.v. Voetius, Polit. Eccl. P. I, L. I, Tr. II, C. IV, Qu. XVIII en C IX, § 2 en C. XI, § 4; Ed. F.L. Rutgers, blz. 165, 223 en 243; en Trigland, Kerckel. Gesch. blz. 717 vgg. en 822b.