|93|

 

Bijlage I (zie blz. 12).

 

Wij zijn, blijkens het vorenstaande, niet van het gevoelen, door Mr. Heineken verdedigd, in zijn geschrift: „rechtstoestand der kerk. goed. bij de Herv.” Amst. 1873, — nl. dat alle goederen, die aan de R.C. Kerk hebben toebehoord, Staatsgoed geworden zijn tijdens de Reformatie. De Schrijver acht, voor de juridische beoordeeling van den toestand, het onderzoek naar de vraag, òf en in hoever vóór de Hervorming gesproken kon worden van eigendommen der kerken en kerkelijke gemeenten, van geen belang (bl. 42). O.i. is dit niet goed gezien. Neemt men toch aan, hetgeen ons het juiste gevoelen toeschijnt, nl. dat die goederen voor de Reformatie behoorden aan de Kerken en aan de kloosters, niet aan personenvereenigingen, maar aan instellingen, en in geen geval aan de Regeering, dan komt men tot de slotsom, dat niet, gelijk Mr. H. doet, ten bewijze van het recht der Kerken een eigendomsoverdracht van den Staat aan de Kerken geëischt mag worden, maar dat, integendeel, de Staat, ten bewijze van zijn eigendom, een titel (zij het ook dien van confiscatie) behoort over te leggen. Zulk een titel is wel aan te wijzen voor de goederen jure belli in de handen der Staten gevallen: nl. die welke in de Generaliteitslanden, althans in Brabant, gelegen waren. Die titel is ook aanwijsbaar ten aanzien van die goederen, welke aan de destijds opgeheven vereenigingen (b.v. kloosters) behoorden. Maar nooit had de Overheid vóór de Reformatie eenig recht b.v. op eene Kerk doen gelden, en zij heeft dat ook nooit sedert dien tijd gedaan. — Al de plakkaten, door Mr. H. aangehaald, toonen alleen, dat de Overheid toezicht hield op het beheer der kerkegoederen, en hiertegen hebben ook zekerlijk de Kerken, voor wie zij bestemd waren, minder bezwaar gehad (hoewel reeds destijds dit punt zeer betwist werd), omdat ook in vroegere tijden er een kerkelijk, hiërarchisch toezicht op die goederen bestond. Uit het Plakkaat van 17 April 1577 (Kerk. Plak.-boek I. 215-217) blijkt duidelijk, dat die goederen niet toebehoorden aan de Overheid. Het plakkaat

|94|

heeft betrekking op „alle die goederen, Landen, Renten, Actiën, Crediten ende Inkomsten van alle Pastoryen, Kercken, Memoriën, Costeryen, Beneficiën, Proeven, Vicaryen, Getyden, ende andere Inkomsten van der Kercke (dus juist op die, welke men thans kerkelijke, in tegenstelling van geestelijke, noemt). De Staten gelasten, gemelde goederen en inkomsten van de Kerk „te doen aanbrengen ende opschrijven, omme die penningen van dien ten gemeenen laste, en tot onderhoudt van de Dienaers des Goddelijcken Woordts, ende andere Kercken-Dienaren ende Schoolmeesteren beheert te mogen worden naar behooren.” Uit doel en bewoordingen van het Plakkaat blijkt slechts, dat de Overheid wanbeheer en verduistering wilde voorkomen. Om aan dit bevel kracht bij te zetten, bedreigt het plakkaat de „peyne van verbeurte ende verlies der voorschreve Landen, Goederen en Inkomsten, ofte die waerde daer van, mitsgaders het dubbeldt van dien daarenboven.” De Overheid nu kan niet verbeurd verklaren, wat haar zelve reeds toebehoort.

Ook de Nationaalverklaring dier goederen in 1798 onderstelt, dat de goederen destijds nog niet aan den Staat toebehoorden.

Dat, overigens, geen scherp onderscheid gemaakt is tusschen kerkelijke goederen en die, welke van kloosters en geestelijke orden afkomstig zijn, valt niet te ontkennen. Zoolang alle goederen van geestelijken oorsprong ten behoeve der publieke kerk geadministreerd bleven, was aan die onderscheiding weinig behoefte. Men zag ook destijds geen twee eeuwen vooruit. Toch is het opmerkelijk, dat reeds terstond de pastoralia en de locale kerkegoederen onder verschillende administratie kwamen (Heineken, bl 45).

Dat de Kerk, als geheel genomen, geen eigendom bewijzen kan, — zooals in het begin dezer eeuw, en ook dikwijls door theologische schrijvers, beproefd is — kan men Mr. Heineken gereedelijk toestemmen. Zij heeft zulk een eigendom nimmer gehad, en wij kunnen er dus ook geen rechtsgevolgen op bouwen. Ten aanzien van den eigendom der kerkelijke goederen zij overigens verwezen naar het voortreffelijke en heldere werk van Dr. Meurer, „Der Begriff und Eigenthümer der heiligen Sachen, zugleich eine Revision der Lehre von den juristischen Personen und dem Eigenthümer des Kirchenguts, Düsseldorf 1885.