|128|

 

8 Het ambt bij de reformatoren

 

Eigenlijk zouden wij nu een verhaal moeten schrijven over de ontwikkeling van het ambt in de vroegchristelijke kerk (op zichzelf geen gemakkelijke opdracht vanwege de uiteenlopende tendensen) en daarna in de richting van het pausdom. Wij menen enige kennis omtrent het ontstaan van een eenhoofdig bisschopsambt in de tweede eeuw, de trits bisschop-presbyter-diaken, de leer van een apostolische opvolging in een reeks van ononderbroken bisschopswijdingen, de groei naar een universeel wereldambt en de spanningen tussen Oost en West die dit met zich meebracht, bij de lezer te mogen vooronderstellen. Bovendien hebben wij al eerder een korte schets gegeven van de traditionele opvattingen in de Romana zoals deze zijn vastgesteld in het nog altijd geldende kerkrecht (dat intussen aan een herziening wordt onderworpen). Wij beperken ons thans in de overgang van de nieuwtestamentische gegevens naar de dogmatische gezichtspunten en de praktische toepassing tot enkele opmerkingen over het ambt bij de reformatoren Luther en Calvijn.

 

De opvattingen van de reformatoren kenmerken zich door de negatieve afwijzing van het roomskatholieke kerkrecht en de roomskatholieke hiërarchie bij Luther, anderzijds de positieve waardering van kerkorde en ambt bij Calvijn.

Op 10 december 1520 verbrandde Luther de pauselijke dekretalen in het openbaar. Hij herontdekte de kerk als gemeenschap der gelovigen, een volk, volk van God, volk van Christus, gelovig volk, ‘das Häuflein Christi’, onzichtbaar naar haar wezen, nooit identiek met een

|129|

bepaald instituut, in de zichtbaarheid tredend door de verkondiging van het Woord en de bediening van de sakramenten. In vroegere jaren had hij bij de uitlegging van de Psalmen gesproken over de kerk als het verborgen lichaam van Christus en deze beeldspraak daarbij op traditionele wijze gehanteerd als uitdrukking voor de hiërarchische opbouw van de kerk. Een lichaam heeft nu eenmaal ogen, handen, beenderen of welke andere delen dan ook: beelden voor de rangen en standen in de kerk, bisschoppen, priesters, doctoren, prelaten. Maar sinds 1520 verwierp hij het kanonieke (kerk) recht, de instelling van het pausdom (omdat het pretendeerde een door Christus gegeven bestuursinrichting te zijn), de hiërarchie — àlle zijns inziens in strijd met de Schrift. Als historisch gegroeid menselijk recht had hij ze kunnen erkennen, nu zij zich echter als goddelijk recht aandienden waren zij voor hem onaanvaardbaar.

Voor het kerkbegrip heeft men wel eens tegenover elkaar gesteld een juridisch-hiërarchische opvatting bij Rome en een geestelijke (spirituele, pneumatische) bij Luther, die de kerk beschrijft als een vergadering van alle Christgelovigen op aarde, een gemeenschap van heiligen. De wortels van dit geestelijk kerkbegrip zijn echter ook in de vroegchristelijke kerk aan te wijzen, zelfs in de Middeleeuwen was de eerste omschrijving ‘gemeenschap der gelovigen’. De binnenkant van deze gemeenschap is voor Luther het algemeen priesterschap der gelovigen, Toegespitst geformuleerd in de bekende zin: ‘Wat uit de doop omhoog gekropen is, dat mag zich beroemen, dat het reeds tot priester, bisschop en paus is gewijd’. Daarmee lijkt alle interesse voor een bijzonder ambt in de gemeente zinloos geworden te zijn en schijnt de deur geopend voor een enthousiast christendom zonder enige ambtelijke leiding. Het citaat is te vinden in An den

|130|

christlichen Adel van 1520; weliswaar gaat de zin nog even verder: ‘hoewel het niet ieder past zulk ambt uit te oefenen’.

Inderdaad leert Luther (tussen de jaren 1519 en 1524), dat alle gelovigen het recht en de plicht hebben het Woord Gods te spreken, elkander de vergeving der zonden te verkondigen, te dopen, het avondmaal te bedienen. Maar hij hecht daarnaast ook grote betekenis aan het bijzondere ambt. De gemeente is niet alleen een geestelijke inwendige christenheid, er is ook een lichamelijke uitwendige. Zij wordt geboren uit de verkondiging van het Woord, en deze is nu eenmaal een uiterlijk waarneembaar gebeuren. Voor de verkondiging zijn predikanten nodig. Terwille van de orde dient de taak van prediking en uitdeling van de sakramenten door de gemeente aan bepaalde personen te worden toevertrouwd: weliswaar zijn alle gelovigen daartoe bevoegd (en in de persoonlijke omgang met de broeder of in noodgevallen zijn zij daartoe ook geroepen), maar het zou een grote verwarring met zich mee brengen de openbare verkondiging van het Woord maar door ieder te laten geschieden.

Het lijkt echter, alsof Luther het predikambt verstaat vanuit het algemeen priesterschap der gelovigen en verdedigt als een zaak van orde. De predikant wordt gekozen door de gemeente en is mond van de gemeente.

Tegelijk fundeert Luther de noodzakelijkheid en de volmacht van het ambt op de instelling door Christus. Efeziërs 4: 8 en 11 wordt hier genoemd. ‘Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars...’ Paul Althaus onderscheidt tussen een verstaan van het ambt op de lijn van beneden naar boven, vanuit het algemeen priesterschap en een verstaan op de lijn van boven naar beneden, vanuit de instelling door Christus. En oordeelt, dat Luther beide funderingen ‘onbevangen’ naast elkaar stelt.

|130|

In zijn Die Theologie Martin Luthers, Gütersloh 1962, geeft Althaus op p. 279-283 een zeer uitgewogen samenvatting van de overigens nog al gecompliceerde verbinding tussen het ‘von unten’ en ‘von oben’. Over het kerkbegrip bij Luther leze men ook behalve het bekende Lehrbuch der Dogmengeschichte Bd. IV van Reinhold Seeberg het opstel van W.J. Kooiman, Ecclesia, ’s Gravenhage 1959, p. 97-109. Hellmut Lieberg heeft in een dissertatie Amt und Ordination bei Luther und Melanchthon, Göttingen 1962, nog eens aandacht gevraagd voor de lijn ‘van boven’. Hij wijst erop, dat volgens Luther de verkiezing tot het ambt door de plaatselijke gemeente moet worden gevolgd door de ordinatie, die (onder voorbede van de gemeente) geschiedt door ambtsdragers. Pas in de ordinatie onder handoplegging vindt de eigenlijke aanstelling in het ambt (alsmede de ware toerusting tot het ambt) plaats. En de ordinator handelt als instrument Gods.
Sinds deze laatste studie kunnen wij ons voor een christendom van verspreide groepjes in de wereld zonder enig ambt niet meer beroepen op enkele uit het verband gehaalde uitspraken van Luther. En ‘verband’ wil hier zeggen: het geheel van zijn theologie. — Jammer alleen, dat Lieberg het gereformeerd protestantisme werpt op de hoop van het congregationalisme (waar de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente het uitgangspunt is voor de bezinning op kerk en ambt, alle ambt ook verstaan wordt vanuit de gemeente als een verbijzondering van het ‘ambt’ der gelovigen).

De konkrete uitwerking van de opvattingen van Luther over het ambt stelt zeer teleur. Principieel mocht hij dan al betogen, dat de gemeente het recht heeft te oordelen over de prediking en predikanten te beroepen, in feite liet hij deze taak in handen van de overheid. Vooral na zijn ervaringen in de Boerenoorlog bevorderde hij dit des te meer. Aanvankelijk heeft Luther zelf vele predikanten aangesteld en in het ambt bevestigd, geleidelijk werd de beroeping van predikanten geheel een zaak van overheidsorganen. Hetzelfde gebeurde met de oefening van opzicht en tucht. Incidenteel mag hij vragen om de senior, de oudste, als representant van de gemeente in deze arbeid; later heeft hij deze gedachte helemaal laten vallen. Resultaat werd, dat in Lutherse landen visitatie, toezicht en opzicht, uit naam van de landsvorst geschiedden door een

|132|

consistorie, een kollege van door deze landsvorst benoemde theologen en juristen. De gemeente kwam er bij dit alles niet aan te pas, zij bleef zoals Erik Wolf dit uitdrukt ‘Pfarrvolk eines Pfarrsprengels’. Dezelfde Wolf karakteriseert de ontwikkeling van de struktuur van gemeente en ambt tijdens en na Luther als een terugglijden in een hiërarchische struktuur; anders uitgedrukt: plaats van de bisschop komt de landsvorst, ‘die hiërarchische Institution der ‘Kirchengewalt’ wechselte nur ihren Besitzer’66.

 

In onderscheid met Luther geeft Calvijn een uitgewerkte leer van het ambt of nog beter gezegd: van de ambten. Wij kunnen zelfs zeggen, dat hij in de kerkgeschiedenis als eerste zich daaraan gewaagd heeft en totnogtoe niet is overtroffen. De invloed is van enorme betekenis, feitelijk bestaat de organisatorische struktuur van de kerken in het gereformeerd protestantisme en voor een deel ook van het presbyterianisme bij de gratie van Calvijn's leer van ambt en ambten. Sinds kort heeft zij een positieve waardering gevonden ook binnen de roomskatholieke theologie. Ik denk hier aan het grote boek van Alexandre Ganoczy, Calvin. Théologien de l’Église et du Ministère (Paris 1964), in het duits uitgegeven met de karakteristieke titel Ecclesia ministrans, Dienende Kirche und kirchlicher Dienst bei Calvin (Freiburg 1968). Karakteristiek, omdat de titel meteen wil zeggen hoe Calvijn alle ambt opvat als dienst en dit ook polemisch richt tegen de ambten in de Romana, die zich gedragen als kerkelijke waardigheden en als heren van de kerk. Dienen en heersen zijn volstrekt aan elkaar tegengesteld. Het boek van Ganoczy is in vele opzichten een parallel van dat van Küng over de rechtvaardiging in 1957. Zoals deze in zijn interpretatie Trente en Barth naar elkaar toe buigt, zo handelt Ganoczy met de uitspraken over episkopaat en primaat bij Calvijn

|133|

en het tweede Vatikaans concilie (zij het eerst aan het slot en erg moeizaam).

De gegevens over ambt en ambten bij Calvijn (ministeria, ordines, munera, offices) kan men vinden in de Institutie boek IV vanaf hoofdstuk 3 (te lezen naar de uitgave van 1559, de daaraan voorafgaande met name de eerste van 1536 geeft interessant vergelijkingsmateriaal), de kommentaren op belangrijke teksten in het Nieuwe Testament en de Ordonnances ecclésiastiques van 1541. De meest doorslaggevende Schriftplaatsen zijn voor hem Efeziërs 4: 11, 1 Korintiërs 12: 28 en Romeinen 12: 7 en 8. Als ambten in het Nieuwe Testament noemt hij de volgende:

Apostelen ‘als het ware de eerste bouwmeesters van de kerk (met als opdracht) om haar fundamenten in de gehele wereld te leggen’. Kenmerkend is voor hen bij Calvijn de universaliteit van hun prediking: ook in ‘onze tijd’ zouden er dus apostelen kunnen zijn, maar hij spreekt dan toch liever bij het weer oprichten van gemeenten, terugbrengen uit verval, van ‘althans evangelisten’.

Profeten ‘die uitblonken door een bijzondere openbaring zoals ze er nu of geen zijn of als ze er zijn vallen ze niet zo duidelijk in het oog’. In Zürich kende men de profetie vanaf 1525 als uitlegging van de Schrift voor studenten in de theologie, in aansluiting daarop voor al het volk. De nederlandse vluchtelingengemeente te Londen (omstreeks 1550) dacht bij profetie aan samenkomsten midden in de week bestemd voor gedachtenwisseling na de prediking. Overigens werden alleen ambtsdragers en bekwame gemeenteleden in de gelegenheid gesteld vragen naar voren :e brengen. De leer der predikanten werd dus ‘beproefd’. Volgens het convent van Wezel konden zelfs gemeenteleden

|134|

in de profetie hun gaven in de uitlegging van de Schrift oefenen (‘proponeren’, d.i. onderwerpen aan het oordeel van de predikanten), om — aldus latere kerkorden — zich aldus voor te bereiden op de dienst des Woords en een ordening tot predikant (vgl. hierboven p. 43). — Calvijn had te veel profetie meegemaakt bij de Wederdopers om er bijzonder enthousiast over te zijn, rekende de profeten tot de buitengewone ambten in de begintijd. In zijn kommentaar op Efeziërs 2: 20 gaat hij bepaald onduidelijk over op de profeten van het Oude Testament (die daar toch echt niet bedoeld zijn).

Evangelisten die ‘hoewel ze in waardigheid bij de apostelen achter stonden toch in hun ambt aan hen het naast waren en zelfs hun dienst waarnamen’. Tot hen rekent Calvijn Lukas, Timoteüs, Titus en andere dergelijken, misschien ook de zeventig, die Jezus in Lukas 10 twee aan twee uitzendt naast de apostelen. Dit ambt was mèt dat van de apostelen en profeten ingesteld slechts voor die tijd waarin gemeenten moesten opgericht. ‘Trouwens, ik ontken niet dat God ook later soms apostelen of althans in hun plaats evangelisten heeft opgewekt, zoals in onze tijd geschied is. Zulken waren nodig om de kerk van de afwijking van de Antichrist terug te brengen. Toch noem ik het een buitengewoon ambt, omdat het in behoorlijk geïnstitueerde gemeenten geen plaats heeft’.

Herders, ook wel genoemd opzieners of dienaren, die tot taak hadden de prediking van het Woord Gods ‘pour endoctriner, admonester, exhorter et reprendre tant en publiq comme en particulier’ (Ordonnances), bediening van de sakramenten en het opzicht, de broederlijke vermaning tezamen met de ouderlingen.

|135|

Leraars, die de gelovigen zullen onderwijzen in de gezonde leer opdat de zuiverheid van het evangelie niet bedorven wordt door onwetendheid of verkeerde opvattingen (Ordonnances). In onmiddellijke aansluiting op deze omschrijving van de leraar spreekt Calvijn dan over de noodzaak van en de opdracht tot theologisch onderwijs. Door een nauwkeurige analyse van de Institutie naar haar verschillende uitgaven, de kommentaren en de Ordonnances, heeft W.F. Dankbaar aangetoond, dat het Calvijn niet gelukte de leraar duidelijk te onderscheiden van de herder, zodat hij soms de neiging heeft ze samen te brengen tot het éne ambt van ‘herder en leraar’67. Dan weer brengt hij de leraren in de onmiddellijke nabijheid van de profeten: ‘het profetisch ambt was uitnemender wegens de bijzondere gave der openbaring, waarmee de profeten begiftigd waren; maar het ambt der leraars wordt nagenoeg op dezelfde wijze bediend en heeft geheel hetzelfde doel’ (Institutie IV, 3, 5; vgl. ook zijn kommentaar bij Handelingen waar hij spreekt van synoniemen). De aarzelingen en onduidelijkheden van Calvijn hangen ook samen met de verschillende situaties waarvoor hij schreef. In Genève had de ‘leraar’ als professor in de theologie zijn plaats in een samenleving waar overheid, kerk en school nauw met elkaar verbonden waren en de aanstelling van ‘leraren’ geschiedde onder krachtige bemoeienis en medewerking van de overheid; in Frankrijk konden de protestanten zeker niet op enige medewerking van die kant hopen. Vandaar dan ook, dat in de franse kerkorde van 1559 (tot stand gekomen met hulp van Calvijn) de ‘docteurs’ onder de ambten niet vermeld worden, maar alleen de ‘pasteurs, surveillans et diacres’.

Ouderlingen, ook wel genoemd opzieners of regeerders (zoals Calvijn ze vindt in Romeinen 12: 8 en 1 Korintiërs 12: 28),

|136|

ouderen uit het volk gekozen om te zamen met de opzieners die herders heten opzicht te houden over handel en wandel en tucht te oefenen. Vrome, ernstige en heilige mannen, bij wie de rechtspraak tot verbetering van gebreken in de levenswijze berustte. In feite werden deze ouderlingen in Genève benoemd door de overheid als gedeputeerden vanwege de magistraat. Hun herkomst is ook die van de toezichthouder in wereldlijke en kerkelijke zaken zoals wij die al in vóórreformatorische tijd ontmoeten, vertegenwoordiger van het volk dat recht heeft op inspraak, geleidelijk aan benoemd met medewerking en bekrachtiging door de overheid (vgl. hierboven p. 50). Zo komen wij hem tegen in de Ordonnances. Maar Calvijn schrijft in de Institutie, alsof hij de ouderling regelrecht aan het Nieuwe Testament ontleent, terwijl hij hem vond (wederom situationeel!) in de samenleving van Genève, Straatsburg, Bazel, eigenlijk verspreid door geheel West-Europa. Principieel wilde hij verder, dat de ouderlingen zouden worden gekozen door de gemeente, wat hij in het algemeen ook voorstaat ten aanzien van de dienaren. In de betrokken passages van de Institutie vervaagt intussen het scherpe onderscheid tussen de ouderlingen en de dienaren (die hebben te prediken). Des te meer is dit uiteraard het geval in de kommentaar bij 1 Timoteüs 5: 17, waar hij in aansluiting bij de apostel spreekt van tweeërlei ouderlingen, waardige beproefde mannen uit het volk gekozen om in opdracht van de gemeente te zamen met de herders tucht en orde in acht te nemen èn ouderlingen aan wie de prediking is toevertrouwd. Dit doet denken aan de eerste uitgave van de Institutie in 1536, waar de ‘ouderling’ (‘senior’) nog niet voorkomt maar twee ambten worden genoemd: de presbyter (die het evangelie predikt en de sakramenten bedient) en de diaken.

|137|

Diakenen, die zorg dragen voor de armen, en wel op tweeërlei wijze zodat er ook twee soorten van diakenen zijn: die de aalmoezen beheren of die de armen en zieken verzorgen. Tot de tweede groep rekent hij ook de weduwen van 1 Timoteüs 5: 9. Duidelijker wordt het tweeërlei van de diakenen nog, wanneer hij onderscheidt tussen het beheer van de zaken der armen en het verzorgen van de armen zelf. Oorsprong, instelling en ambt beschrijft zijns inziens Lukas in Handelingen 6, waar wij horen over de verkiezing van de zeven mannen aan wie de bediening van de tafels (de liefdemalen) was opgedragen, terwijl de apostelen zich dan geheel konden wijden aan de prediking van het Woord.

De herders en leraars, regeerders en diakenen, zijn de ambten, die blijven, d.i. die de kerk nooit kan missen, in onderscheid met andere ambten, die slechts voor een tijd ingesteld zijn.

 

Deze onderscheiding tussen tijdelijke en blijvende ambten heeft Calvijn ontleend aan Bucer in Straatsburg. Zoals Calvijn in het algemeen door zijn verblijf in Straatsburg vanaf september 1538 tot september 1541 veel heeft overgenomen van Bucer voor liturgie en kerkorde. Onder andere de figuur van de ouderling, de Kirchspiel-pfleger als vertegenwoordiger van de overheid. Met daarbij het spreken over onderwijzende (lerende) en toezicht houdende ouderlingen. De eerstgenoemden zijn niet anders dan dienaren des Woords met wie de regerende ouderlingen samen het opzicht hebben te oefenen. De dissertatie van W. van ’t Spijker over De ambten bij Martin Bucer (Kampen 1970) geeft uitgebreid informatie over de ambtsleer van Bucer als historische achtergrond voor die van Calvijn.

Het oordeel in deze dissertatie over de bekende

|138|

onderscheiding van tijdelijke en blijvende ambten luidt op p. 360: ‘Bucers opvattingen over de aard en het aantal van de ambten die voor alle tijden zijn bestemd, worden gekenmerkt door een grote mate van onduidelijkheid... Voor een groot deel zal deze onzekerheid ontstaan zijn uit het onsystematische van de nieuwtestamentische gegevens’. Dankbaar noemt Calvijns indeling in tijdelijke en blijvende ambten ‘tamelijk willekeurig’, meent zelfs dat de hervormer een aantal merkwaardige konstrukties toepast, een ‘kunstgreep’ om aan de ambtsindeling die in Genève bestond een schriftuurlijke basis te geven68.

Ten gunste van de onderscheiding tussen tijdelijke en blijvende ambten zou ik willen aanvoeren:

1 dat op de een of andere manier het uniek karakter van de apostel als oor- en ooggetuige van de Opgestane Heer toch tot uitdrukking moet komen. Calvijn spreekt in dit verband van een buitengewoon ambt. Weliswaar ziet hij het bijzondere van de apostelen vooral in de universaliteit van de prediking aan de gehele wereld, hoewel hij ze ook noemt ‘eerste bouwmeesters’. In ieder geval lijkt het mij onjuist ze in één adem te noemen met de andere ‘tijdelijke’ ambten.

2 dat er te allen tijde behoefte is geweest aan een onderscheiding tussen het irregulaire, het incidentele ambt (met name van de profeet) en het regulaire, institutionele ambt. Waarbij het irregulaire als een noodzakelijke korrektie op het institutionele wordt verstaan. Mede omdat de bijzondere situatie van de gemeente in een bepaalde tijd krachtig meespeelt. Bij alle ingespannen exegese en dogmatische overleggingen heeft Calvijn ook scherp gelet op de ‘situatie’, op het ‘funktioneren’. De terminologische aanduiding ‘tijdelijk’ of ‘voor een tijd’ brengt echter een

|139|

onderwaardering van het irregulaire ambt met zich mee.

Een punt van kritiek op Calvijn is immers, dat hij te gemakkelijk opereert met een normale situatie van een behoorlijke kerkinrichting waarin geen buitengewone of tijdelijke ambten nodig zouden zijn. Voor zijn eigen tijd karakteriseerde hij de situatie als abnormaal: de kerk was bijna geheel verwoest door de afwijking van de antichrist. ‘Ik ontken niet, dat God ook later soms apostelen, of althans in hun plaats evangelisten heeft opgewekt, zoals in onze tijd geschied is’ (Institutie IV, 3, 4). Ook de mogelijkheid, dat er nu profeten zijn, sluit hij niet uit. Wanneer verkeert de kerk in een normale situatie? Kan men dit zeggen van de Hervormde Kerk anno 1971? Men is geneigd na de lektuur van Calvijn te konkluderen tot een kerkorde met een aantal normale, ‘blijvende’ ambten, èn met de ingebouwde mogelijkheid van het irregulaire, het bovennormale, het incidentele ambt, vanwege de feitelijke omstandigheden waarin de gemeente van ónze tijd verkeert.

Tenslotte is ook een punt van kritiek, dat Calvijn al te vlot heenloopt over de krachten, de gaven van genezing, de verscheidenheid van tongen en de vertolking van de tongentaai in 1 Korintiërs 12: 28-30. ‘Niet de moeite waard daar lang bij stil te staan’ (Institutie IV, 3, 8; in zijn kommentaar zwijgt hij over deze gaven). In onze tijd zou een dergelijk negatief oordeel over de genezing op gebed en geloof dan wel over het spreken in tongentaal niet meer aanvaard worden69.

 

Wij zijn al bezig met een evaluatie van de leer van het ambt bij Calvijn. Daartoe behoort in ieder geval een kritiek op onderdelen. Aan wat hierboven reeds is opgemerkt bij de onderscheiding tussen tijdelijke en blijvende ambten voeg ik nog het volgende toe.

|140|

Het dienend karakter van het ambt komt bij Calvijn wel ter sprake contra het machtsstreven van de kerkelijke waardigheidsbekleders van zijn tijd (waarmee Ganoczy begint); toch krijgt het niet een sterke nadruk. Eerder schrijft hij over de noodzaak van dienst van mensen, die God gebruikt om zijn kerk te besturen en te bewaren, en de waardigheid van het ambt van apostel en herder. Die dan ook bij ons in de hoogste eer en aanzien behoort te staan. Wij zijn dan ook alle respekt verschuldigd aan de herders, die hun opdracht goed volvoeren. De ceremonie van de oplegging der handen bij de ordening van een dienaar des Woords heet nuttig om de waardigheid der bediening bij het volk aan te prijzen.

Over het algemeen priesterschap der gelovigen schrijft Calvijn polemisch contra de pretenties van de rooms-katholieke clerus de titel ‘priester’ voor zich te reserveren. In aansluiting bij 1 Petrus 2: 9 of Openbaring 1: 5 en 6 krijgen wij excursen over dit onderwerp. Dit algemeen priesterschap speelt echter geen rol in de leer van het ambt. Zij, die vandaag zo graag de aandacht vragen voor inspraak, medezeggenschap en medebeslissingsrecht van de gemeenteleden (algemene kerkvergadering), kunnen beter terecht bij Luther dan bij Calvijn. Ongetwijfeld kan men wijzen op het betoog in de Institutie, dat opzieners (ouderlingen) toch verkozen behoren te worden door de gemeente. Maar bij de herders (de dienaren des Woords) vraagt Calvijn wel om een verkiezing door de eenstemmigheid en goedkeuring van het volk, evenwel dient de verkiezing geleid te worden door de herders. ‘Opdat niet door lichtvaardigheid of door partijschap of door oproerigheid door de menigte wordt gezondigd’. ‘Volk’ is dus tot ‘menigte’ geworden. Calvijn geeft de voorkeur aan een aristokratische manier van verkiezen wat betreft de predikanten.

Onvoldoende geeft Calvijn aan, dat het woord oudste in

|141|

het Nieuwe Testament nog al eens in betekenis verschuift (de terminologie is daar ook onsystematisch). Nu eens wijst het naar: opzicht en regering dan weer naar herderlijke zorg (Jakobus 5), prediking en onderricht (1 Timoteüs 5: 17), een gezaghebbende leiding (brieven van Johannes). Van huis uit denkt Calvijn aan opzicht en regering, waken over de leer (terecht), maar door de aansluiting bij de verschillende inhoud in het Nieuwe Testament moet de oudste soms wel gelijk worden aan de opziener en herder die het evangelie predikt. (Hij betrekt het woord herder eenzijdig op de prediking en de bediening van de sakramenten, terwijl het in het Nieuwe Testament allereerst wijst in de richting van opzicht en bewaren bij het evangelie). In het algemeen onderscheidt hij de lerende en de regerende ouderling zonder ze te vermengen tot één bevoegdheid.

Met al te grote vlotheid vindt Calvijn het diakenambt zoals hij dat kent: de armverzorger, in Handelingen 6 en in de vroegchristelijke kerk. Wat betreft Handelingen 6, het woord diaken komt er niet voor en het werk van de zeven, die naast de apostelen werden aangesteld (voor ‘de bediening van de tafels’), blijkt al spoedig te bestaan in evangeliseren, dopen en disputeren met de Joden. In een vorige publikatie schreef ik hierover (zie ook p. 120):

‘Volgens sommige exegeten deden de ‘zeven’ een arbeid, die nauwelijks verschilt van de ‘twaalve’, en zou de eigenlijke achtergrond van Handelingen 6 zijn een werkverdeling in de zorg voor de hebreeuwse joden en die voor de hellenistische joden uit de verstrooiing; maar tegelijk leggen zij er de nadruk op, dat er dan toch een differentiatie plaats vindt tussen enerzijds de prediking en de verantwoordelijkheid in de kerk in het algemeen, anderzijds de dienstverlening (diakonia) als bijzondere opdracht. Een gezaghebbend kommentaar als dat van Ernst Haenchen oordeelt, dat de lezers van Lukas bij het werkwoord diakonein aan diakenen zullen hebben gedacht70’.

Beter dan op Handelingen 6 terug te gaan kan men echter voor de diaken Romeinen 12: 7 en 8 en 1 Korintiërs 12: 28

|142|

lezen, waar de vele genadegaven en diensten naast elkaar worden genoemd en na de gave van de prediking ook het dienen, het barmhartigheid bewijzen, het helpen worden genoemd. Wij hebben al vermeld, dat de roomskatholieke exegeet Norbert Brox bij 1 Timoteüs 3 denkt aan de zorg voor armen en zieken. In de vroegchristelijke kerk ontwikkelde de diaken zich al heel spoedig tot een assistent van de bisschop of van de priester in de eredienst. De honende opmerkingen van Calvijn over de liturgische diaken in de Institutie IV, 19, 32 (een ‘toneelspeler in de eredienst’) gelden dus ook de kerk van de eerste eeuwen (waarop Calvijn zich juist zo graag beroept). Maar terecht heeft hij de aandacht gevraagd voor de sociale diaken en diens taak in het maatschappelijk leven. Opvallend is, dat voor de ordening van de diakenen als bij de herders en leraars van handoplegging wordt gesproken (in acht te nemen als een gebod). Wijst dit er op, dat het diakonaat hem bijzonder ter harte ging? Aldus Ganoczy. Het lijkt mij echter meer voor de hand te liggen, dat Calvijn spreekt over handoplegging bij diakenen door de (eigenlijk onjuiste) aansluiting bij Handelingen 6.

Zijn opvatting, dat ambtsdragers verkozen behoren te worden door de gemeente en niet door hun ambtgenoten of het gezag van één man kunnen worden aangesteld, leest Calvijn wel heel gemakkelijk ook op plaatsen van het Nieuwe Testament, die zulk een medezeggenschap van de gemeente niet met zoveel woorden vermelden. De betekenis van het griekse ‘opsteken der handen’ als ‘aanstellen’ in Handelingen 14: 23 heeft hij nog niet opgemerkt. Bij Titus 1: 5 (waar het gaat over het ‘aanstellen’ van oudsten op het eiland Kreta) retoucheert hij Titus tot moderator, die overal vergaderingen belegt om te komen tot verkiezing van oudsten (zie hierboven p. 124)!

Bijzonder idealistisch beschrijft hij in de Institutie de

|143|

bestuursinrichting van de vroegchristelijke kerk, zodat deze gaat gelijken op die van Genève. De presbyters kozen in iedere stad één tot bisschop. ‘Maar toch was de bisschop niet zo in eer en waardigheid de meerdere, dat hij heerschappij had over zijn ambtgenoten; maar het ambt, dat de voorzitter heeft in de raad, namelijk, dat hij de zaken aan de orde stelt, laat stemmen, in raadgeven, vermanen en aansporen de anderen voorgaat... toch aan de vergadering der broeders onderworpen’ (IV, 4, 2). Men vraagt zich af, of Calvijn dan nooit iets gemerkt heeft van het eenhoofdig bisschopsambt bij Ignatius (‘waar de bisschop verschijnt, daar moet ook de gemeente zijn’) en bij Cyprianus. De oudsten zijn in de synagoge geëerden met een patriarchale positie, wakers over de leer, als zodanig ook nog wel herkenbaar in de Handelingen der Apostelen. Toezichthouders in burgerlijke en godsdienstige zaken. Door het binnendringen van het offerbegrip in de maaltijd der dankzegging transformeren zij zich in de vroegchristelijke kerk geleidelijk aan tot priesters: Calvijn verzuimt het bij zijn beroep op de oude kerk voor de door hem verdedigde ambtsstruktuur op te merken. Dr. R. Boon houdt de ‘apostolische presbyter’ van de tweede eeuw voor de maatgevende gestalte van de presbyter en kan daarom de hervormde ouderling van Straatsburg en Genève niet voor een echte ambtsdrager houden. Oorspronkelijk is dus voor hem de presbyter, die de volmacht heeft ontvangen van de concelebratie, d.i. de bevoegdheid om tezamen met de bisschop de sakramenten te bedienen71. Maar wanneer de burgerlijke funktionaris in kerkelijke zaken bij Bucer en Calvijn, de synagogale oudste van de Handelingen, nu eens de meest oorspronkelijke gestalte was van de ouderling? De hervormer van Genève heeft deze met te groot gemak ingelezen in de latere ontwikkeling van de vroegchristelijke kerk: die de ouderling, de

|144|

presbyter, ‘sakraliseert’; zijn eigenlijke funktie vindt binnen de gewijde ruimte van de ‘concelebratie’. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de diaken: van ‘hand Gods’ in het maatschappelijk leven geworden tot assistent van de bisschop en de priester in de eredienst. Dat hem het voorlezen van het evangelie werd opgedragen, houdt Calvijn voor een gebruik ‘om hun ambt te versieren’ (IV, 4, 5). De metropolieten en patriarchen van Nicea hebben volgens de hervormer een aanvaardbaar ambt: terwille van de bespreking van moeilijke zaken en het onderhouden van opzicht. Zij regeerden immers te zamen met een synode, waarvan weer in beroep kon worden gegaan bij een algemeen concilie. Bovendien werden alle ambtsdragers gekozen door het volk. Aldus Calvijn. Maar in feite funktioneerde de medezeggenschap van het volk sinds Cyprianus nauwelijks meer: zij vertoont zich alleen in sporadische gevallen.

Terecht heeft W. Nijenhuis in een recensie de vraag gesteld, welk beeld Calvijn in feite van de vroege kerk gehad heeft. Daarmee bedoelde hij: was hij argeloos?, onderschatte hij de ontwikkeling, die reeds na de nieuwtestamentische tijd inzette?, of eigende hij zich op imperialistische wijze de vroege kerk toe? Het blijft een merkwaardig verschijnsel, dat hij ten aanzien van de kerkregering zo weinig kritisch is wat betreft de eerste eeuwen72.

De transformatie, respectievelijk sakralisering van de ouderling in de vroeg-christelijke kerk wordt in een algemeen toegankelijk boek als van Ph.J. Huyser, De ouderling en de prediking, Kampen 1959, p. 27 terecht als volgt beschreven (dit aan het adres van hen, die maar niet begrijpen wat ik onder ‘sakralisering’ hier versta):
‘Het opzienersambt... was al eerder in het bisschopsambt getransformeerd; nu volgt de ombuiging en misvorming van het ouderlingenambt tot een priesterambt. De ouderlingen behoren voortaan tot de clerus en vormen mee de geestelijke stand, die verheven is boven de gewone gemeenteleden. Zij zijn priesters van de tweede rang’.

|145|

Al deze opmerkingen in de evaluatie nemen dan toch niet weg, dat de ambtenleer van Calvijn een grootse prestatie is. Zij heeft voor een niet onbelangrijk deel van de christenheid een einde gemaakt aan een kerkordelijke struktuur met de trits: bisschop-presbyter-diaken, zoals zij verstaan werd in de vroegchristelijke kerk ongeveer vanaf de dagen van Cyprianus. Nog meer: zij heeft de vanaf het begin der Reformatie bestaande bezwaren tegen het pausdom systematisch geordend. Deze bezwaren zijn elders in dit boek verspreid ter sprake gekomen en zouden als bekend kunnen worden voorondersteld. Kort zouden wij ze kunnen samenvatten op het onderwerp ‘Petrus’:

1 ‘ongetwijfeld sta ik aan Petrus gaarne de eer toe, dat hij in het gebouw der kerk onder de eersten geplaatste wordt, of, indien zij ook dit willen, dat hij de eerste is van alle gelovigen; maar dat zij daaruit afleiden, dat hij het primaat heeft over de anderen, zal ik niet toelaten’.. ‘Er is een groot onderscheid tussen de eer van de rang en de macht’ (latijn: ‘honor’ en ‘potestas’; Ganoczy vertaalt dit met ‘funktionaler Primat’ en ‘Primatsgewalt’, vgl. hierboven p. 7). Aldus Institutie IV, 6, 5.

2 ‘maar ook al zou ik hun aangaande Petrus toegeven, wat zij begeren, namelijk, dat hij de overste der apostelen geweest is en in waardigheid boven de anderen heeft uitgestoken, dan is er toch geen reden om uit het enkele voorbeeld een algemene regel (kursivering door mij, L., vgl. ook Ganoczy p. 218) te maken, en om, wat eenmaal geschied is, onafgebroken te doen voortduren, daar het geval geheel anders staat. Eén is onder de apostelen de voornaamste geweest, namelijk omdat ze weinigen in getal waren... Maar wat onder weinigen geldt, moet niet terstond overgebracht worden op de gehele wereld, tot het

|146|

regeren van welke niemand alleen in staat is’. Aldus IV, 6, 8.

Vierhonderd jaren na Calvijn komt Hans Küng tot twee konklusies, waarvan de eerste gaat in dezelfde richting en de tweede ronduit verklaart, dat er van een opvolging van Petrus geen sprake is (vgl. hierboven p. 114).

De ambtenleer van Calvijn heeft verder de figuur van de predikant geschapen, waarvoor op een rijke geschiedenis van de prediking in vroegchristelijke kerk en latere Middeleeuwen kon worden teruggegrepen. Evenals Luther en Melanchthon. zet hij zich met deze figuur duidelijk af tegen de priester van de roomskatholieke mis.

Wat echter het belangrijkste is: er is een duidelijke onderscheiding door hem aangebracht tussen de ambtelijke taken van de verkondiging van het Woord, het opzicht over de gemeente en het dienen als derde akte in de arbeid van de kerk. Hoe moeizaam het getob van Calvijn ook is over de plaats van de leraar en de profeet (maar gaat het ons met al onze exegetische inspanningen gemakkelijker af vanuit het Nieuwe Testament een helder beeld te geven?), over de mogelijkheid van apostelen en evangelisten in de hedendaagse kerk, over tijdelijke en blijvende ambten; hoezeer hij ook nog maar aanvankelijke opmerkingen maakt over de verhouding tussen ambt en medeverantwoordelijkheid van de gemeente; te onkritisch opereert met de zeven van Handelingen 6 als diakenen en met de kerkstruktuur van de eerste eeuwen als getuige voor de ambten van Genève — zijn uitspraken over een meervoud in de ambtelijke taken bevatten een harde kern waaraan moeilijk meer te wrikken valt zonder dat het gehele gereformeerd protestantisme omver gehaald wordt. Dit meervoud bijvoorbeeld voor de Hervormde Kerk terug te brengen tot meerdere gestalten van één en dezelfde ambtsbevoegdheid zou leiden tot een totale gelaatsverandering

|147|

voor deze kerk. Wat belangrijker is: Calvijn heeft met dit meervoud de fundamentele Schriftplaatsen in de oudste gedeelten van het Nieuwe Testament exakt weergegeven (zie hierboven op p. 115 v).

Voorop gaat bij Calvijn de aandacht voor de verkondiging van het evangelie, in eerste instantie opgedragen aan de apostelen voor de gehele wereld die daarin de persoon van de Heer vertegenwoordigen, het gezantschap voor Hem in de wereld waarnemen om uitleggers te zijn van zijn verborgen wil; daarna aan de herders en leraars. De waardigheid van dit ambt der verkondiging wordt ons dikwijls aangeprezen, opdat ‘het bij ons, als een zaak, die alle andere dingen te boven gaat, in hoogste eer en aanzien zou staan’. ‘Wie u hoort, die hoort Mij; wie u verwerpt, die verwerpt Mij’ (Lukas 10: 16). Terwijl de apostelen hun prediking richtten tot de gehele wereld, hebben de herders een opdracht voor de eigen gemeente.

Aan het begin van het hoofdstuk in de Institutie over de leraren en dienaren van de kerk wordt wel in het algemeen gezegd over de dienst van mensen waardoor de Heer zijn kerk regeert, dat deze een plaatsvervangende werkzaamheid is (wat dan voor sommigen in onze tijd uitgangspunt is voor het omschrijven van het ambt als Christusrepresentatie), er moet toch wel op gewezen worden dat alle plaatsen, die hierover spreken, betrekking hebben op de prediking. Voor de regerende ouderling en de diaken lees ik niet over een vertegenwoordiging van de Heer. Het bekende ‘Tegenover’-aspekt in het ambt geldt dus bij Calvijn voor de apostel en in afgeleide zin ook voor de herder en leraar. De ouderling-bestuurder komt duidelijk voort uit het volk, heeft een achtergrond in het burgerlijke leven van Genève. De diaken-armverzorger vindt zijn opdracht in het maatschappelijke leven. Verrassend is de visitatie, d.i. de inspektie van de ziekenhuizen door een

|148|

afvaardiging van predikanten en ouderlingen, zoals in de Ordonnances is voorgeschreven, alsmede de zorg van deze Ordonnances dat er een medicus en een chirurgijn beschikbaar is op stadskosten ook voor de armen. ‘Wereldlijker’ kan het diakonaat nauwelijks omschreven worden.

Een apart punt is de vraag, of Calvijn de bisschop principieel heeft afgewezen. Het woord episkopos, opziener, bisschop, is zo ambivalent, dat hij zich niet op een ja of neen laat vastleggen. Bekend is, dat hij aan koning Sigismund van Polen in een brief d.d. 5 december 1554 een aartsbisschop aanbeveelt, ‘echter niet om over de anderen te heersen of zich hun ontnomen rechten aan te matigen, maar om redenen van orde in de synoden het voorzitterschap waar te nemen en de heilige eenheid onder de collega’s en broeders te bevorderen’. Dus niet een bisschop met eigen beslissingsbevoegdheid, maar een voorzitter — als in de Institutie — onderworpen aan het oordeel van de broeders. Geen echte bisschop, zullen de katholiserende en romaniserende groepen zeggen. De franse kerkorde van 1559 mag dan wel spreken van superintendenten als goed en nuttig voor de regering van het gehele lichaam, maar latere verklaringen als in 1603 hebben er op gewezen, dat dit geen zeggenschap van de ene herder over de andere met zich mee brengt maar alleen handelt in het algemeen over hen die een opdracht hebben in de kerk. Trouwens, de genoemde kerkorde zelf verklaart in art. 30: alle ware herders hebben op wat voor plaats zij ook staan hetzelfde gezag onder de éne universele bisschop Jezus Christus. Terecht zegt daarom Ganoczy van Calvijn: ‘Der Episkopat stellt keine neue Dienststufe dar’ (p. 224). In het nederlands vertaald: geen eigensoortig ambt.

Heel kort zijn wij nog over de handoplegging73. Calvijn verstaat haar als een gebed, een zegening, in het verband van zijn leer der ambten als een ‘toewijzing aan God in de

|149|

kerk tot dienst’ (IV, 3, 16). Er is geen bepaald bevel tot dit gebruik, maar dat de apostelen het in acht genomen hebben moet ons gelden als een gebod. Overigens waarschuwt Calvijn tegen superstitieuse ceremoniën. En verder vindt hij, dat bij de ordening van herders en leraars als van diakenen (Handelingen 6) niet de menigte maar alleen de herders de handen zullen opleggen (bij 1 Timoteüs 4: 14 moet hij natuurlijk spreken over handoplegging door de gezamenlijke oudsten). Echter: ‘het is onzeker, of steeds meer dan één de handen opgelegd hebben’. Dat is alles.