|52|

 

4 Het ambt in de oekumene

 

De vragen rondom het ambt zijn in vele zo niet alle kerken aan de orde. Oekumenische beweging en ontmoeting hebben dit nog versterkt. Weliswaar moet ik hier onmiddellijk aan toevoegen, dat onder ‘oekumene’ in deze samenhang de kerk verspreid in de gehele wereld verstaan wordt. Oekumenische beweging heeft dan alles te maken met het gesprek tussen de kerken en het streven naar christelijke eenheid. Zij stelt daarom ook de vraag van ambt en ambten (de bijzondere geordende diensten in de kerk) op de agenda.

Tot voor kort hadden de diskussies over het ambt inderdaad grote betekenis in de ontmoeting tussen de kerken. Hachelijk punt was daarbij het dilemma episkopale/ presbyteriale kerkorde, dan de apostolische successie, de vraag of er aan het Nieuwe Testament een bepaalde kerkordelijke struktuur kan worden ontleend, de kwestie van de vrouw in het ambt, soms ook of er wel een ambt zal zijn.

Enkele belangrijke gebeurtenissen uit de jaren na de tweede wereldoorlog wil ik hier noemen (zonder naar volledigheid te streven):

 

1 De samenvoeging van Methodisten, Anglikanen, Congregationalisten en Presbyterianen tot de éne kerk van Zuid-India in 1947. Besprekingen hierover begonnen in 1919 (intussen hadden Congregationalisten en Presbyterianen al in 1908 een Verenigde Kerk gevormd). Als grondslag werden in 1919 genoemd de Heilige Schrift, de Apostolische Geloofsbelijdenis met die van Nicea, de

|53|

beide sakramenten doop en avondmaal (men vergelijke de Quadrilateral van Lambeth 1888, genoemd op p. 23). Verder erkende men het historisch episkopaat, de bisschop-in-apostolische-successie, als een feitelijk gegeven zonder daar verdere interpretaties aan te verbinden. Dat is: niét als noodzakelijk, maar wel als teken van eenheid. Bijna dertig jaar is er gepraat, blijkbaar vooral over de geldigheid van het ambt in niet-bisschoppelijke kerken die bij de vereniging betrokken waren. Resultaat werd, dat de predikanten van niet-bisschoppelijke kerken thans presbyters (oudsten respektievelijk priesters) zijn met gelijke bevoegdheden als tevoren zonder een aanvullende wijding; nieuwe worden echter gewijd door bisschoppen bijgestaan door presbyters van de niet-bisschoppelijke kerken. Verder werden bij de vereniging nieuwe bisschoppen gekozen uit de predikanten van de niet-bisschoppelijke kerken en door bisschoppen van de vroegere Anglikaanse kerk wederom bijgestaan door presbyters van de andere kerken tot hun ambt gewijd. De geldigheid van de ambten in de kerken zonder bisschop werd dus niét ontkend, tegelijk het historisch episkopaat aangenomen. Het ligt in de bedoeling, dat na een overgangsperiode van dertig jaar de zaak opnieuw zal worden bezien. De bisschoppen funktioneren in een kollege met presbyters en leken, de synode, en hebben geen zelfstandige gezagsuitoefening. Beslissingen in leer en kerkorde blijven bij de synode, wat betreft vormgeving van de eredienst en zelfs avondmaals-gemeenschap met leden van een andere gemeente binnen de éne kerk bij de gemeente ter plaatse.

Het voorbeeld van de kerk van Zuid-India heeft stimulerend gewerkt ten aanzien van de overwinning van het geschil tussen episkopaal en presbyteriaal. Toch is het nodig te bedenken, dat in Zuid-India de Baptisten en Lutheranen niet hebben meegedaan in de vereniging. De

|54|

laatsten hebben zich bij de gesprekken tussen 1919 en 1947 afzijdig gehouden, omdat het méér ging over vragen van kerkorde dan over wat voor hen primair is: de leer en het belijden. Uitspraken over het gezag van de Apostolische Geloofsbelijdenis bleven volgens hen te vaag, kwamen niet verder dan formele betuigingen zonder een echte eenheid in leer. En na 1947 konden de Lutheranen het niet eens worden met de Kerk van Zuid-India over het historisch episkopaat: eventueel te overwegen onder het gezichtspunt van praktische doelmatigheid, maar door hen niet als wezenlijk voor de kontinuïteit van de kerk te aanvaarden30. Verder was een obstakel voor een echte vereniging in Zuid-India, dat binnen de éne kerk een gemeente een veto kon uitspreken ten aanzien van avondmaals-gemeenschap met een andere gemeente, die tot dezelfde kerk behoorde. Ook moet vermeld worden dat onder leiding van een Anglikaanse bisschop in 1967 zich een afscheiding voltrok met alle daaraan verbonden narigheden over kerkgebouwen (maar het is mogelijk, dat deze afscheiding weer gevolgd wordt dan wel is door een terugkeer).

Bij de onderhandelingen over kerkvereniging op Ceylon en in Noord-India/Pakistan stelden de Anglikanen de eis, dat de wederzijdse erkenning van de ambten terstond in het begin, zonder overgangsperiode dus, zou worden gerealiseerd. In een gemeenschappelijke dienst van éénwording zouden alle ambtdragers van de betrokken kerken, anglikanen en niet-anglikanen, worden bevestigd onder gebed en handoplegging door bisschoppen. Bevestigd in een ‘wijdere opdracht’: bedoeld zal wel zijn een ambtsbediening in de wijdere ruimte van een nieuwe kerk. Bezwaar was, dat op deze manier een verkapte reordinatie (herbevestiging) zou plaats vinden in een ambt volgens de anglikaanse opvattingen over apostolische successie.
Over het eenheidsstreven der Anglikanen schreef W.F. Golterman in Nederlands Theologisch Tijdschrift, 20e jaargang, 1965-1966, p. 110-128.

 

2 De Episkopalen en de Presbyterianen in Schotland en

|55|

Engeland hebben via een aantal kommissies met elkaar gesproken over een wederzijdse aanvaarding van het nsschopsambt en de ouderling. Daarbij funktioneerde in een rapport van 1957, Relations between Anglican and Presbyterian Churches, de figuur van de bisschop toch weer anders dan in Zuid-India.

In de Presbyteriaanse kerken zouden er voortaan bisschoppen zijn, gekozen door predikanten en ouderlingen, gewijd onder handoplegging door bisschoppen uit een episkopale kerk èn door vertegenwoordigers van presbyteriale kerkvergaderingen. De bisschop zou voorzitter worden van een kerkvergadering voor meerdere gemeenten (‘presbyterie’ geheten in Schotland), pastoraal inzicht hebben over zijn medepredikanten en handelen als de zegsman van het presbyterie. In de episkopale kerven zouden ‘leken’ komen naast de geestelijkheid, met een ambt, dat door de opdracht tot pastorale verantwoordelijkheid gelijkt op dat van de presbyteriaanse ouderling. Zij zouden in synoden meebetrokken worden bij de leerbeslissingen.

Op enkele punten bleken de voorstellen toch wel hachelijk. Beslissingen in leer en kerkorde zouden (‘might’) de goedkeuring van de bisschoppen hebben te verkrijgen. En dan: de riten van toelating tot het volledig lidmaatschap van de kerk zouden ook verder kunnen geschieden door de plaatselijke predikant, maar in de riten zou de bisschop wel hebben te handelen te zamen met deze plaatselijke predikant. Betekende dit in de leerbeslissingen een afhankelijkheid van de synode van een laatste goedkeuring door de bisschoppen? En wat betreft de openbare belijdenis een omvorming tot confirmatie, akte van bevestiging door een bisschop?

Helemaal duidelijk worden deze vragen niet beantwoord in het rapport. De presbyteriën van Schotland

|56|

hebben de voorstellen afgewezen. Het gesprek is sindsdien voortgegaan.

Een rapport uit 1966 The Anglican-Presbyterian Conversations laat zien, hoe krachtig het verzet aan de kant der Presbyterianen blijft. Zij beschouwen de voorstellen van 1957 als onaanvaardbaar, omdat deze de katholiciteit van hun kerken impliciet ontkennen en eveneens de geldigheid van hun ambtsbediening voor de katholieke kerk. Anglikanen en Presbyterianen zijn het er blijkens het rapport van 1966 wel over eens, dat de ambten in hun kerken een gave van God zijn, een werkzaam middel om zijn kerk te bouwen. De Presbyterianen blijven echter bezwaard over het aandeel van bisschoppen in zaken wat betreft de geloofsleer. Zij verlangen, dat het opzicht over leer en leven wordt geoefend niet door personen, maar door een vergadering van ambtsdragers. Intussen bleek uit de diskussies, dat de bisschop van de Anglikanen bij vele zaken handelt in overleg met een synode, althans dat zij bezig zijn een vorm van synodale kerkregering te ontwikkelen met inschakeling ook van ‘leken’ (‘the picture of an all-powerful prelate acting against the wishes of his people is equally repugnant to both commissions’, p. 25 van het rapport). Terwijl de Presbyterianen inzien, dat zeer moeilijke en persoonlijke zaken van opzicht vragen om een vertrouwelijke behandeling door een klein kollege of een mens als enkeling.

Op soortgelijke wijze is er enige toenadering op het moeilijke punt van de apostolische successie. Beide partners in het gesprek leggen de nadruk op overeenstemming met het geloof en de prediking van de apostelen. Deze overeenstemming vereist kontinuïteit in het leven van de kerk als geheel. Anglikanen leggen bijzondere nadruk op de kontinuïteit in een reeks van bisschoppen vanaf het begin van de kerkgeschiedenis: het historisch

|57|

episkopaat. Zij beschouwen dit als het brandpunt (de ‘focus’) voor de eenheid van de kerk op weg naar de toekomst. Een ‘focus’ echter die waardeloos is wanneer de opvolging der apostelen in het geloof, de prediking, heel het leven van de kerk ontbreekt. Toch staan zij op opvolging van de bisschoppen, te zamen met ordening in het ambt door bisschoppen, als noodzakelijke waarborg van anglikaanse eenheid. De Presbyterianen verdedigen, dat de ware opvolging in geloof en kerkorde bewaard is gebleven door de gereformeerde traditie, die dan ook een zuivering en vereenvoudiging van kerkorde en ceremoniën met zich mee bracht. Wanneer het historisch episkopaat als voorwaarde voor kerkvereniging of avondmaalsgemeenschap wordt gesteld, ervaren zij dit als een (blijkbaar ten onrechte) toegevoegde voorwaarde om hen ‘apostolisch’ te maken, dat is: in de opvolging der apostelen te brengen. Sommige Presbyterianen aanvaarden dan toch wel een opzicht uitgeoefend door vergaderingen van ambtsdragers èn door individuele personen (omdat alle opzicht een persoonlijke instelling vereist). Een australisch rapport 1963 spreekt van ‘bishops-in-presbytery’, die hun persoonlijk opzicht oefenen binnen het gemeenschappelijk opzicht door de presbyters (ouderlingen).

Over de apostolische successie wordt ook binnen de Kerk van Engeland zeer verschillend gedacht. Uitstekende informatie hierover geeft een duitse studie van Günther Gassmann, Das historische Bishofsamt und die Einheit der Kirche in der neueren anglikanischen Theologie, Göttingen 1964. De anglokatholieken hebben hun bekende opvattingen omtrent een horizontale overdracht van ambtsgenade via wijding onder handoplegging door bisschoppen vanaf de dagen der apostelen (vgl. het nederlandse geschrift Hervorming en Catholiciteit van 1950). Voor de middengroep, die het beleid bepaalt, gaat evenwel de opvolging in de leer der apostelen voorop ten aanzien van de opvolging in het sakrament en in het ambt. Zelfs zijn er, die het ontbreken van een opvolging in het ambt niet willen beschouwen als een verbreken van de kontinuïteit als zodanig: wel behoort volgens hen de apostolische opvolging in het ambt tot de ‘volheid’ van de

|58|

kerk. Hier blijkt toch wel een zekere inkonsekwentie. Op de vele onduidelijkheden bij de niet-anglokatholieke theologen maakt Gassmann p. 274 opmerkzaam, naast de kritiek op de anglokatholieken die hij terecht acht.

In het rapport van 1966 houden de Anglikanen uiteraard vast aan een drievoudig patroon voor de ambten, naar hun mening reeds in de tweede eeuw duidelijk aanwezig: bisschop-presbyter-diaken. De Presbyterianen spreken over de bediening van Woord en sakrament als het éne ambt, waardoor de kerk wordt gevoed en in stand gehouden; daarnaast kennen zij de ouderling. Merkwaardig is hun verschillende kijk onderling op de verhouding tussen predikanten en ouderlingen. Deze kunnen meer betrekkelijk worden onderscheiden als predikende en regerende ouderlingen; echter ook meer volstrekt als dienaren des Woords en ouderlingen. Zodat ten aanzien van de laatsten niet van ‘ordinatie’ zou mogen worden gesproken. Even interessant is in het rapport de opmerking van Episkopalen in Schotland, dat in hun kerk de Representative Church Council méér het geheel van de kerk vertegenwoordigt dan de General Assembly van de kerk van Schotland. Leken en vrouwen zijn immers mede bij hen tegenwoordig, bij de Presbyterianen buiten de predikanten alleen ouderlingen. De vraag is natuurlijk, wat de tegenwoordigheid van leken en vrouwen in de Council van de Episkopalen inhoudt aan medeverantwoordelijkheid en medebeslissing. Ten overvloede wijzen wij er ook op, dat de Presbyterianen van Engeland het ambt van ouderling hebben opengesteld voor de vrouw (in Schotland is een nieuwe ontwikkeling op gang gekomen sinds 1968 door toelating van de vrouw tot alle ambten).

 

3 De Lutherse kerk in Duitsland kwam in 1957 tot een uitspraak over de apostolische successie31. Zij had daarbij

|59|

relaties met vele andere kerken op het oog, ook de kerk van Zuid-India. Verstond apostolische successie als kontinuïteit met het fundament van de kerk: de dienst en het getuigenis van de apostelen. Een kontinuïteit die zich allereerst in het geheel van de kerk wil uitwerken. In geloof en belijden. En dan ook in de successie van personen (want er is geen geloof en belijden zonder dat daarbij personen betrokken zijn). Maar deze successie geschiedt niet als zodanig. Zij vooronderstelt de onderschikking van verkondiging en leer aan het getuigenis van de apostelen, gehoorzaamheid aan de levende Heer. Is nièt gebonden aan een bepaald ritueel (de voortgaande reeks van handoplegging), en wordt niet gewaarborgd door opvolging van bisschoppen als een exklusief middel tot eenheid.

De verklaring van de Lutheranen heeft onvoldoende aandacht gekregen, zeker in Nederland (onbegrijpelijk na de in 1952 gerezen kwestie). Van anglikaanse zijde is zij uiteraard bestreden. Over het onderwerp is de bezinning voortgegaan, vooral in de beweging ‘Geloof en Kerkorde’. Een uitstekende studie werd door Edmund Schlink, dogmaticus in Heidelberg, geschreven ter voorbereiding van de oekumenische konferentie te Montreal 196332.

In 1968 verscheen een bundel met opstellen van Lutherse theologen over het bisschopsambt, onder redactie van Ivar Asheim en Victor R. Gold Kirchenpräsident oder Bischof? (Göttingen). De konklusie acht het bisschopsambt niet noodzakelijk voor de kerk. Toch zou de oekumenische situatie vanwege de nood der verdeeldheid en de getalsverhoudingen dringen in de richting van de bisschop en wel de bisschop van het historisch episkopaat! Representatief voor de Lutheranen kan men deze konklusie niet noemen. — Wolfhart Pannenberg overweegt in een ontwerp-Gutachten over het ambt 1970 (gestencild) de bisschop en de paus als uitdrukking van eenheid.

 

4 Het rapport van werkgroep 3 over het ambt op de konferentie van Montreal 1963 is teleurstellend. De bedoeling van het rapport was zich opnieuw te bezinnen op

|60|

de bijzondere dienst van hen, die geordend zijn om ‘de dienaren van de dienaren Gods’ te zijn, d.i. de verhouding van deze bijzondere dienst tot de algemene dienst van het christenvolk. Op geen enkele wijze wordt echter duidelijk, waarom er een ‘bijzondere dienst’ is, of wij zouden een antwoord moeten vinden in de zin, dat de ‘bijzondere dienst’ zijn oorsprong vindt in de uitzending van de apostelen. Er wordt gesproken over de ‘dienst’ van de kerk in de wereld èn een ‘dienst’ die een bepaalde leidinggevende werkzaamheid schijnt in te houden: waarin een mens dan ook gesteld wordt. Zou het juist de bedoeling zijn beide met elkaar te verbinden, zodat er meer dynamiek en gerichtheid op de wereld komt in de ‘bijzondere dienst’?

Volgens het rapport zou de bijzondere dienst (wij spreken dan van ‘ambt’, ter onderscheiding van de ‘dienst’ waarin allen staan) vaak te star zijn. Te weinig relevant voor de situatie, waarin een bepaalde kerk zich bevindt. Montreal wordt welsprekend, wanneer het gaat over bewegelijke vormen van de ‘bijzondere dienst’ in de hedendaagse wereld, vooral in gebieden van snelle maatschappelijke verandering. De verhouding van ‘dienst’ van de kerk in het algemeen en ‘bijzondere dienst’ van daartoe geordende dienaren wordt echter niet opgehelderd.

Eigenaardig is, dat de drievoudige dienst van Christus wordt betrokken op een drievoudig aspekt in de dienst van de christen in het algemeen en daarna op zulk een drievoud in de dienst van de dienaar (des Woords). Hij verkondigt het evangelie en weerspiegelt aldus de profetische dienst van Christus; hij gaat voor in een offer van lof en dankzegging, boete en voorbede, en vertoont de priesterlijke dienst van Christus; hij is gesteld in het midden van de gemeente om Christus’ volk te bewaren in de onderlinge eenheid en het te voorzien van geestelijke wapenrusting, en vertoont daarin de koninklijke dienst van

|61|

Christus. Wij zouden eerder de analogie verwacht hebben an een meervoud eventueel een drievoud in de ‘bijzondere dienst’. In een noot wordt wel melding gemaakt van een drievoudig patroon: bisschop — presbyter — diaken, of: predikant — ouderling — diaken. De bijdrage van Presbyterianen en Hervormden (Gereformeerden) in de werkgroep over het ambt is blijkbaar onduidelijk geweest. Sommige zegslieden meenden, dat zij te Montreal ‘met de mond vol tanden’ zouden hebben gestaan. Daarbij moeten wij echter wel bedenken dat Presbyterianen eerder gericht zijn op het éne ambt van de predikant en Hervormden (Gereformeerden) op de klaar onderscheiden drie ambten. De gereformeerde protestant, die een presbyteriaanse kerkdienst meemaakt, wordt meestal onmiddellijk getroffen door de ‘eenzaamheid’ van de predikant bij het binnenkomen zonder begeleiding door een kerkeraad. Helaas hebben ‘Reformed’ ook al de neiging over te gaan tot deze eenzaamheid, in verwaarlozing van hun rijke traditie.

Intussen zijn er ter voorbereiding van Montreal voortreffelijke voorstudies verschenen: behalve over de apostolische successie, ook over de vrouw in het ambt, het diakonaat, en de part-time ambtsdragers33.

Na Montreal hebben tal van kleine kommissies en werkgroepen zich bezig gehouden met de problematiek van het ambt. Voortgang en nieuwe gezichtspunten vallen in de moeizame geschiedenis voorlopig nog niet te ontdekken.

Een overzicht kan men voor de periode 1963-1968 vinden bij Herman Dox, Intercommunie, Roermond 1969, p. 84-103. Voor de periode vanaf 1968 vermeld ik nog een Lambeth-rapport 1968 The Renewal of the Church in Ministry (Resolutions and Reports, p. 85-110), SPCK and Seabury Press 1969. Het tijdschrift Istina 1968, nr. 3/4 geeft allerlei dokumenten in verband met de voorbereidingen van orthodoxe kant voor een orthodox-anglikaans gesprek o.a. over het

|62|

kerkelijk ambt, terwijl Istina 1969, nr. 1 handelt over ‘Catholicité et Apostolicité’ naar aanleiding van de gelijknamige gemengde kommissie van Romana en Wereldraad over dit onderwerp. De Ecumenical Review van juli 1970 gaf p. 251-282 een overzicht van alle ‘Church Union Negotiations’ 1967-1969.

 

5 In de Hervormde (Gereformeerde) Wereldbond, ook wel geheten de Presbyteriaanse Alliantie, aanvaardde men op een europese conferentie in Torro Pellice 1967 een rapport over het ambt, waarin het met name gaat over de vraag hoe presbyteriaal gevormde kerken kunnen reageren wanneer zij bij herenigingsbesprekingen met anglikaanse kerken stuiten op de eis het historisch bisschopsambt te erkennen. Daarbij speelde ook een rol de wens naar een zorg van de landelijke kerk voor de individuele predikant, konkreet uitgedrukt: de pastor pastorum (een ambtsdrager belast met de herderlijke zorg voor de herders). De tendens van het rapport is te stellen: dat wanneer men bisschoppen wil, het bisschopsambt niet meer moet betekenen dan herderlijke zorg op bovengemeente-lijk niveau. Daarom behoort een bisschop ook te werken onder verantwoordelijkheid van een kerkelijke vergadering. Zijn opdracht zal bij voorkeur worden gegeven voor een aantal jaren. Aan het slot wordt in het rapport opgemerkt, dat het gewenst zou zijn een minder belast woord dan ‘bisschop’ te vinden, al zal dat waarschijnlijk niet meevallen.

 

Aan het bovenstaande moeten wij evenwel toevoegen, dat de aandacht voor de vragen van het ambt de laatste jaren sterk is teruggelopen. Tegenwoordig schuift men de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘oekumene’ naar voren: de (gehele) bewoonde wereld. En noemt men een echte oekumenische theologie zulk een, die zich richt op

|63|

deze wereld en haar technische of sociale omwentelingen. Op de konferentie van ‘Kerk en Samenleving’ te Genève 1966 kreeg deze gerichtheid op de bewoonde wereld een dominerende invloed. De vragen van het ambt speelden daar geen enkele rol, zij waren en zijn blijkbaar ‘binnenkerkelijk’ (schrijver dezes meent, dat zij wel degelijk te maken hebben met de dienst in de wereld). In Uppsala 1968 is het ambt nauwelijks ter sprake gekomen. Zelfs het rapport van sectie I over ‘De Heilige Geest en de katholiciteit van de kerk’ bevat maar enkele zinspelingen op het ambt. Met name daar, waar het gaat over de kontinuïteit van de kerk. Deze wordt gezegd zich onder andere te vertonen in: ‘de voortdurende successie (opvolging) van de apostolische bediening van Woord en sakrament’.

Verder wordt voor de katholiciteit (volheid) van de kerk veel verwacht van de vervulling van haar zendingsopdracht in de wereld. Deze aktiviteit is gericht op eenheid van de mensheid. Een ‘wereldlijke’ katholiciteit alzo. Naar het oordeel van critici (vooral orthodoxen en lutheranen) was de gedachtengang bepaald horizontaal. Wat moeten wij dan met het woord en de zaak van het ambt? Daarin is altijd de notie van een ‘Tegenover’ werkzaam, van een ‘Woord’ dat gezaghebbend tot ons komt.

Het rapport van sectie I weet van zulk een Woord: van Christus wege door de apostelen tot ons komend. De kerk heet ‘apostolisch’, wanneer zij dit evangelie voortdurend doorgeeft aan alle mensen en alle volken; trouw blijft aan het geloof van de apostelen. Gevraagd wordt om een ambt, dat erkenning vindt bij de ganse kerk, meer beantwoordt aan het Nieuwe Testament en aan de behoeften in onze tijd. — Overigens kosten dergelijke vlot weg gegeven formuleringen niets aan de kerken bijeen in oekumenische konferentie. Zij geven ook niets. De eigenlijke

|64|

aandacht van Uppsala was gericht op de vernieuwing van de mensheid.

Zou in de terughoudendheid ten aanzien van het ambt ook een bijbels inzicht werkzaam zijn, dat het bijzondere ambt een niet al te duidelijke gestalte in deze wereld mag krijgen? Wij hebben dit nauwelijks bespeurd in de oekumenische konferenties sinds 1966. Behalve dan in de Roomskatholieke Kerk. Maar dit vereist een afzonderlijk hoofdstuk.