|37|

 

3 Belijdenis en kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk

 

De konklusie uit het vorige hoofdstuk als: ‘de Hervormde Kerk weet niet meer wat ambt is’ lijkt onjuist, wanneer wij letten op de uitspraken in belijdenis en kerkorde of de handelingen in de eredienst. In de belijdenisgeschriften wordt immers duidelijke taal gesproken en in de eredienst gedraagt de kerk zich alsof zij heel goed weet wat de ambten inhouden. Met de grootste vanzelfsprekendheid wordt de dienst geleid door de predikant. Prediking, bediening van doop en avondmaal, geschieden door hem. Slechts in zeer bijzondere gevallen kan de ouderling invallen voor de leiding van de kerkdienst, zonder dat hij dan de prediking als zijn opdracht beschouwt (er zijn nog altijd gemeenten — ook buiten de Gereformeerde Bond —, waar bij afwezigheid van de predikant de ouderling een gedrukte preek voorleest). Of een gemeentelid kan soms medewerken in de prediking. Maar dit alles wordt toch echt als uitzondering ervaren. De ouderling brengt bij het begin van de dienst door de handdruk aan de predikant tot uitdrukking, dat hij medeverantwoordelijkheid draagt voor wat er verder gaat gebeuren; zijn 'zitten' als lid van de kerkeraad is een aktief betrokken zijn bij de handelingen in de eredienst. Hij oefent opzicht bij het toegaan van de gemeenteleden tot de viering van het avondmaal. De diaken zamelt de gaven in en ‘dient’ (assisteert) aan de tafel bij de verzorging en uitdeling van brood en wijn. Vrijwel niemand verbaast er zich over, dat het zó toegaat. In de zondagse eredienst bemerkt men bijzonder weinig

|38|

van een impasse wat betreft het ambt.

Des te meer echter in de praktijk van het gemeenteleven buiten de eredienst en in de geloofsbeleving. Het wordt steeds moeilijker mensen bereid te vinden voor de arbeid van ouderling of diaken. Bij de theologische studie wordt het door jonge mensen met name in het tweede en derde studiejaar als een escape beschouwd, dat er ook andere mogelijkheden zijn dan predikant te worden. De uitspraken van de belijdenisgeschriften leven nauwelijks meer in de gemeente; wanneer er bij de bevestiging van ambtsdragers een onderwijzing over het ambt wordt voorgelezen uit een formulier, gaat dit meestal over de hoofden heen. Er is een groeiende afstand tussen wat de kerk officieel zegt in belijdenis of liturgisch formulier en de praxis van de feitelijke beleving. Het verschijnsel doet zich in alle kerken voor, opvallend in de Roomskatholieke Kerk waar de dogmatische uitspraken van 13e of 16e eeuw en de ervaring van het heil in het heden soms ver uiteenliggen. Maar ook in de Hervormde Kerk. Op den duur wordt de funktie van belijdenisgeschriften en liturgische formulieren daardoor een probleem, dat zeker niet wordt opgelost met het bekende ‘gemeenschap met de belijdenis der vaderen’. Niet voor niets sprak de Algemene Kerkvergadering Pinksteren 1970 over ‘monumenten’ uit de geschiedenis. De huidige generatie heeft daarbij globaal genomen sterk de neiging monumenten af te stoten.

 

Ter informatie geven wij dan toch maar een overzicht van wat belijdenis en kerkorde ons over het ambt zeggen. Nièt opdat deze gegevens verderop zullen worden gesanctioneerd (zó kan men de volgorde van de hoofdstukken in dit boek opvatten, exegese wordt op deze manier tot een laten ‘buikspreken’ van de Schrift). Maar wel opdat wij weten, wat voor geschiedenis de Hervormde Kerk

|39|

achter zich heeft, welke beslissingen haar leven en werken nog altijd beïnvloeden.

De Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) gebruikt het woord ‘ambt’ voor het eerst, wanneer zij spreekt over de schepping van de wereld en de ‘onderscheiden ambten’, die aan ieder schepsel gegeven zijn om zijn Schepper te dienen (artikel 12, in de oorspronkelijke franse tekst staat ‘offices’). ‘Ambt’ heeft hier de algemene betekenis van: roeping. In artikel 28 horen wij over het ambt van alle gelovigen (franse tekst: ‘devoir’, nieuwe vertalingen geven al terstond weer met: roeping) zich af te scheiden van hen, die niet tot de Kerk behoren en zich te voegen bij de heilige vergadering van de ware gelovigen. Artikel 30 en 31 handelen over de regering van de kerk:

‘Wij geloven, dat deze ware Kerk op geestelijk wijze geregeerd moet worden, zoals de Here ons heeft geleerd in Zijn Woord; namelijk dat er dienaren of herders moeten zijn om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen; dat er ook opzieners en diakenen moeten zijn om met de herders de raad der Kerk te vormen; en om op deze wijze de ware godsdienst te onderhouden en te maken, dat de ware leer haar loop heeft; dat ook de overtreders op geestelijke wijze berispt en in toom gehouden moeten worden, en de armen en bedroefden geholpen en getroost naarmate zij dit nodig hebben’.
En: ‘Wij geloven, dat de dienaren van Gods Woord, de ouderlingen en de diakenen tot hun ambten (franse tekst: ‘offices’, oudste nederlandse tekst: ‘in haren dienst’) behoren gekozen te worden door wettige verkiezing der Kerk, onder aanroeping van Gods Naam en in goede orde, zoals Gods Woord leert... Wat betreft de dienaren des Woords, zij hebben, op welke plaatsen zij ook zijn, gelijke macht en gezag, daar zij allen dienaars van Jezus Christus zijn, de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd van de Kerk’.

Interessant is, dat in artikel 36 gesproken wordt over het ‘ambt’ van de overheden: ‘En hun ambt is niet alleen, acht te nemen en te waken over de politie (d.i. het staatsbestuur, L.), maar ook de hand te houden aan de heilige kerkedienst’ (oudste tekst: ‘ende hare ampt ende officie’; nieuwe vertaling vervangt het woord ‘ambt’ door ‘roeping’).

|40|

Het is duidelijk, dat het woord ‘ambt’ in de Nederlandse Geloofsbelijdenis nog niet de specifieke zin heeft waarin wij het gebruiken voor een ‘openbare betrekking waartoe men door de overheid of enig erkend gezag benoemd wordt, resp. geestelijke bediening in een protestantse kerk’ (Van Dale). Wij moeten in het algemeen denken aan een werk, waartoe iemand geroepen is; een opdracht, die hem gegeven is. De mens heeft krachtens de schepping van God een ‘ambt’ ontvangen. Voor alle gelovigen is er een ‘ambt’ in de zin van plicht. De overheid heeft een ‘ambt’, dat is: taak. Binnen dit kader zijn er ook ‘ambten’ in de zin van leidinggevende diensten in de gemeente. Zij worden gerekend tot de goede orde van de kerk, modern uitgedrukt: de vitale funkties nodig om de gemeente in stand te houden en haar opdracht in de wereld te doen vervullen.

Drieërlei komt daarbij met kracht naar voren: verkondiging van het Woord (met de daarmee onlosmakelijk verbonden bediening van de sakramenten), opzicht, dienst der barmhartigheid. Zij, die daarin werkzaam zijn, behoren gekozen te worden door de kerk (de gemeente). Geen aanstelling dus van boven af of door instanties buiten de kerk. Daarmee is impliciet afgewezen een verkiezing, waarbij de gemeente als een onmondig volk, een groep leken eenvoudig heeft te aanvaarden wat van boven af beschikt wordt (aldus A.D.R. Polman in zijn kommentaar op artikel 21). Niemand mag zich opdringen voor verkiezing.

Verder geldt van de dienaren des Woords, dat zij gelijke macht en gezag hebben: Jezus Christus is de ene algemene bisschop van de kerk. Kerkorden spreken ook van een gelijkheid van de ouderlingen onder elkaar en dito van een gelijkheid van de diakenen. Wij komen later hierop terug: ten onrechte heeft men wel gekonkludeerd tot een gelijkheid van ambt voor predikanten en

|41|

ouderlingen en diakenen met dezelfde bevoegdheid.

In de Heidelbergse Catechismus (1563) heeft het woord ‘ambt’ eveneens de zeer algemene betekenis van ‘werk waartoe iemand geroepen is, opdracht’. Het komt trouwens slechts éénmaal voor in de eerste oude nederlandse vertaling. Zondag 38 zegt bij de verklaring van het sabbatsgebod, dat ons geboden wordt de kerkdienst en het predikambt te onderhouden. Nieuwere uitgaven spreken zonder meer van: prediking. Verder schrijven de kommentaren bij zondag 12 altijd over het drievoudig ambt van Christus: Hij is ons gegeven als onze hoogste profeet en leraar, onze enige hogepriester, onze eeuwige koning. Zij hebben dan een goed uitgangspunt bij Calvijn, die in zijn Institutie inderdaad spreekt van de drie ambten van Christus (vergelijk ook Ursinus in zijn verklaring van de Heidelberger). In de dogmatiek is dat geworden tot een drievoudig ambt, graag als een specificum van het gereformeerd protestantisme voorgedragen tegenover de gehele voorafgaande theologie en de Lutheranen, die spreken over een tweevoudig ambt van Christus (priester en koning). De vroegchristelijke kerk en de oostersorthodoxe theologie weet echter incidenteel ook van het profetisch ambt van Christus; evenzeer de Lutheranen.

Uitgaande van het drievoudig ambt van Christus kan men er op wijzen, dat de Heidelberger onmiddellijk daarna overgaat op een drievoudige roeping van de christen. En niet op gevestigde kerkelijke ambten! Vooral Noordmans heeft hier zeer behartenswaardige dingen gezegd. Zijn aandacht richt zich uitgaande van het ambt van Christus op het ambt van alle gelovigen, de genadegaven en de diensten. Het grootste gevaar voor de christen is, dat zijn ambten een te duidelijke figuur, gestalte en gedaante zullen krijgen (namelijk in bijzondere ambten, het meest uitgesproken in het ambt van de paus). Misschien ligt

|42|

hier ook het antwoord op de vraag, waarom de kerk terzake van het ambt altijd in een impasse moét blijven: het ambt mag niet ‘geperverteerd worden tot een aardse figuur onder de gestalten der schepping’20.

In dit verband blijft het interessant te bedenken, dat het woord ‘ambt’ eigenlijk niet voorkomt in de Heidelberger. Aan bijzondere ambten in de gemeente besteedt hij verder betrekkelijk weinig aandacht. Hij heeft blijkbaar wel wat anders en wat beters te doen! Men kan dat niet alleen verklaren tegen de achtergrond van de kerkelijke verhoudingen in de Paltz omstreeks 1563, waar de keurvorst de laatste zeggenschap had en voor het ontwerpen van een kerkorde of katechismus opdrachten gaf aan ‘theologen, superintendenten, kerkedienaren en andere godzalige geleerde mannen’. Ook de katechismus van Genève zegt alleen terloops, dat predikanten nodig zijn en verder personen, die waken tegen ergernissen en de gemeenschap der Kerk aan bepaalde lieden kunnen ontzeggen. De kerkorde van de Paltz acht ook dergelijke mensen noodzakelijk: ‘eerbare en godvruchtige mannen zullen daartoe uit de gemeente aangesteld worden’. Verder spreekt zij over mannen, die aalmoezen voor de armen en noodlijdenden inzamelen en uitdelen. De Heidelberger schrijft in verband met opzicht en tucht over een melding van mensen met een onchristelijke leer of levenswandel ‘bij de gemeente of bij hen die door de gemeente daartoe aangesteld zijn’ (zondag 31). Ambtsdragers worden niet bepaald met kracht naar voren geschoven: het opzicht gaat allereerst uit van de gemeente. Terecht heeft men gesproken van een laagkerkelijke gedachtengang, die in de verdere geschiedenis van het gereformeerd protestantisme blijft konkurreren met een hoogkerkelijke aandacht voor het ambt21.

 

De kerkorden van het gereformeerd protestantisme in

|43|

de 16e en 17e eeuw verdienen nog altijd onze aandacht. Zij spreken meestal van ‘diensten’ in de gemeente van Christus om als in de dordtse kerkorde van 1619 onmiddellijk daarna te handelen over het ‘ambt’ van de dienaren, de doctoren of professoren der theologie, de ouderlingen, de diakenen, de christelijke overheden, het ambt van de praeses, telkens in de zin van ‘taak’. In de kerkorden van Genève lezen wij over 'quatre ordres ou espece d’offices’.

Aansluitend bij Calvijn noemen de nederlandse kerkorden vier vormen van kerkelijke bediening: dienaren des Woords, doctoren, ouderlingen, diakenen. De doctoren worden meestal summier beschreven als professoren in de theologie, die de Schrift uitleggen en de zuivere leer voorstaan. Er zijn zelfs verschillende kerkorden, die geheel over hen zwijgen en zich alleen richten op de predikant, ouderling en diaken. Ook bij Calvijn is het niet helemaal heldere, wat hij wil met de doctor: ‘toch meer een speciale werkzaamheid dan een zelfstandig ambt’22. De taak van de doctor in Genève was onderwijs, in engere zin het theologisch leerambt. Het convent van Wezel 1568 — dat als eerste in alle voorlopigheid regelingen gaf voor de vervolgde gemeenten in de Nederlanden — noemt behalve predikanten, doctoren, ouderlingen en diakenen nog de profeten. Bij nader inzien lijken zij echter wel wat op de doctoren: vooral de Schriftuitlegging en advies in de kerkeraden wanneer het over de leer gaat behoorden tot hun opdracht. Ook gewone gemeenteleden mochten, wanneer zij de gave der profetie hadden, in samenkomsten waar de bijbel werd uitgelegd bijdragen in het opbouwen van de gemeente. Weliswaar na een proeve van bekwaamheid te hebben afgelegd. Diskussies bij de profetie (in de stijl van vraag en antwoord) werden niet toegestaan: zij zouden maar aanleiding geven tot twist en tweedracht. Na Wezel horen wij niet meer zoveel over profeten en profetie: of

|44|

het moest zijn in verband met de oefeningen in de prediking (‘proponeren’), waardoor bekwame gemeenteleden op de dienst des Woords werden voorbereid.

Niet helemaal duidelijk is, of en in hoeverre de diakenen behoren tot de kerkeraad die leiding geeft aan de gemeente en opzicht oefent. De synode van Emden 1571 rekende de diakenen voluit tot de kerkeraad. Dordrecht 1574 korrigeerde dit aldus, dat de predikanten met de ouderlingen afzonderlijk zouden samenkomen en de diakenen afzonderlijk. Behalve op plaatsen, waar weinig ouderlingen zijn. Daar zouden de diakenen een deel van de kerkeraden mogen zijn. De dordtse kerkorde van 1619 rekent zoals bekend tot de kerkeraad de dienaren des Woords en de ouderlingen (met de diakenen er bij, wanneer het getal van de ouderlingen zeer klein is). In de Nederlandse Geloofsbelijdenis telt artikel 30 de opzieners (ouderlingen) èn de diakenen bij de kerkeraad. Het meningsverschil is gebleven tot 1951.

Terloops mag ook wel vermeld worden, dat het convent van Wezel 1568 geen bezwaar heeft tegen vrouwelijke diakenen. Later horen wij alleen van diakonessen voor de verzorging van zieken, wezen, ouden van dagen, kraamvrouwen. Hun arbeid wordt in de 18e eeuw een ‘ambtelijke dienst’ genoemd.
Wat de verkiezing van de ambtsdragers betreft, geven de oude kerkorden er de voorkeur aan, dat deze geschiedt door de kerkeraad. Als het volk verkiest, zou verwarring kunnen ontstaan. Toch wordt invloed aan de gemeente toegekend door de mogelijkheid van een dubbeltal voor te stellen en van bezwaren in te dienen. In toenemende mate moest ook rekening gehouden worden met de overheid, die het recht kreeg van goedkeuring of afwijzing. De vele ingewikkelde regelingen van de verkiezing hier te beschrijven, ligt meer op het terrein van strikt kerkhistorische studies23.

Onzeker zijn de kerkorden weer wat betreft de handoplegging bij de bevestiging van ambtsdragers. Toegestaan, zoals men dit toen zei: in de vrijheid der gemeenten gesteld, zowel voor dienaren des Woords als ouderlingen.

|45|

Of alleen bij de bevestiging van eerstgenoemden, evenwel moest het dan geschieden — aldus Emden 1571 — zonder superstitie. Men vreesde dus bijgelovige associaties met het gebruik van de handoplegging. Dordrecht 1574 besloot daarom, dat men deze zou nalaten en de dienaren des Woords alleen presenteren aan de gemeente.

Belangrijk is de gouden regel van het gereformeerde kerkrecht, waarmee de synode van Emden 1571 begon:

‘Geen Kerke zal over een ander Kerke, geen Dienaar des Woords, geen Ouderling noch Diakon, zal de een over de ander heerschappije voeren, maar een yegelyk zal hen van alle suspicien, ende aanlokkinge, om te heerschappen, wachten’24.

Wij vinden soortgelijke bewoordingen al bij vroegere synoden, bijvoorbeeld in de eerste kerkorde van het gereformeerd protestantisme in Frankrijk 1559. Alle kerkelijke hiërarchie is daarmee afgewezen. Volgens Hooyer (auteur uit de 19e eeuw) zou deze regel van Emden zich ook richten tegen het instituut van superintendenten, zoals dit bestond in Emden en in Londen. De gemeenten in Engeland werd dringend aangeraden classes in te stellen: ‘en daardoor wilde men de weg tot de synodale vergadering banen, wier gezag moeilijk met de superintendentie te verenigen was’25. Tegenwoordig achten velen de superintendent als vertrouwensman, adviseur, visitator, wel verenigbaar met de grondregel van het gereformeerde kerkrecht. In ieder geval hebben kerkelijke vergaderingen als classes en synoden een zekere zeggenschap over plaatselijke gemeenten. De Dordtse kerkorde 1619 spreekt zelfs van de mogelijkheid dat de classis een predikant gaat ‘verzetten’ naar een andere gemeente, namelijk in geval van gebrek aan levensonderhoud ter plaatse (artikel 11, incidenteel is zulk een verplaatsing ook voorgekomen). Ogenschijnlijk ligt hier een tegenspraak met de regel, dat geen gemeente over een andere zal heersen, geen ambt over het

|46|

andere. Het probleem van deze tegenspraak is wederom blijven liggen tot in de 20e eeuw26. De oplossing ligt in deze richting, dat reeds in het Nieuwe Testament ‘gemeente’ niet alleen aanduiding is van de eigen plaatselijke gemeente, maar tegelijk van het geheel van de gemeenten verspreid in de gehele wereld (dit wordt voorlopig daarin uitgedrukt, dat een landelijke kerk ‘bestaat uit al de gemeenten’ die tot haar behoren). En dit geheel heeft verantwoordelijkheid voor de plaatselijke gemeenten: er is behalve de lijn van de plaatselijke gemeenten naar het geheel ook een die in omgekeerde richting verloopt.

Ten onrechte is de gouden regel van het gereformeerde kerkrecht geïnterpreteerd in deze zin, dat predikanten, ouderlingen en diakenen gelijk aan elkaar zouden zijn en dus op één lijn staan. Konsekwentie zou worden, dat aan allen dezelfde bevoegdheden worden toegekend en de drie leidinggevende diensten op Lutherse (en ook wel Presbyteriaanse) manier tot de éne van de verkondiging des Woords samengetrokken, respektievelijk beperkt. De Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt echter evenals in voorafgaande franse en volgende nederlandse kerkorden over geen heerschappij voeren van de dienaren des Woords onderling, zoals dat in andere kerkorden gezegd wordt over de ouderlingen en tenslotte de diakenen onder elkaar. Er blijft een bijzonderheid van ieder van de drie leidinggevende diensten, zozeer zelfs, dat wij met dr. Rudolf Boon mogen spreken over een funktionele pri-mauteit van de dienaar des Woords27.

In zijn Gereformeerd kerkrecht, dl I, Kampen 1928, heeft H. Bouwman op de pagina’s 357 en 576 over de onderlinge verhouding der ambten het volgende gezegd:
‘Elk dezer diensten, die van dienaar des Woords, ouderling en diaken, is een volledig ambt, met een eigen plaats in de kerk. Er is geen sprake van een hoger of lager ambt, wel van een ander ambt met een eigen werk, door de Koning der kerk opgedragen’ (wij kursiveren, L.).

|47|

‘De H. Schrift noemt alle ambten in wezen gelijk, al is ook de omvang en de betekenis van het werk niet gelijk. De dienst des Woords neemt een meer gewichtige plaats in het leven der kerk in dan het vs erk der regering en de dienst der barmhartigheid’.
De predikant K. Blei betoogde in Kerk en Theologie, 1967, p. 2-5, terecht dat het gereformeerd protestantisme naast de fundamentele gelijkwaardigheid van de drie ambten toch ook een zekere ongelijkwaardigheid van de ambten kent.
J. Plomp verwijst in Presbyteriaal-episcopaal?, Kampen 1967, p. 17 naar de kanttekening van de Statenvertaling op 1 Timoteüs 3: 13 en de ‘Synopsis purioris theologiae’, die beide spreken van ‘promotie’ voor de diakenen tot een hogere dienst: die van ouderling of van herder en leraar. ‘Gelijkheid’ van de drie ambten is dan in de oude kerkorden zeker niet bedoeld.

Grote eenstemmigheid is er wat betreft de regel dat een dienaar des Woords zijn leven lang aan deze dienst is verbonden. Hij is ‘gekozen om dienaar te blijven gedurende geheel zijn leven’ (franse kerkorde 1559, artikel 12). Alleen om grote en belangrijke redenen zal het hem geoorloofd zijn over te gaan tot een andere staat des levens.

 

Behalve de belijdenisgeschriften en de oude kerkorden vragen ook de formulieren voor de bevestiging van de ambtsdragers uit de 16e eeuw onze aandacht. Zij zijn opgenomen in het hervormde dienstboek-in-ontwerp. Het woord ‘ambt’ komt in deze liturgische formulieren veel vaker voor, soms afgewisseld met ‘werk’28.

De exegetische fundering en de omschrijving van de inhoud der ambten zal nog verderop in dit boek ter sprake komen. Voor de ouderlingen gaat het oude formulier terug op de oudsten in de eerste brief aan Timoteüs, gelijkgesteld met de leidinggevenden van Romeinen 12: 8 en de bestuurders van 1 Korintiërs 12: 28 (dat het woord ‘oudsten’ niet voorkomt in Romeinen en 1 Korintiërs, trekt nog geen aandacht). De diakenen worden in verband gebracht met de zeven van Handelingen 6 (maar waren deze wel betrokken in de dienst der barmhartigheid?).

|48|

Belangrijk is vooral, dat voor de dienaren des Woords vele bijbelplaatsen worden aangehaald, die vrijwel alle betrokken zijn op het werk van de apostelen29. Een opdracht aan de apostelen: te volharden in het gebed en de bediening van het Woord, te dopen en avondmaal te vieren, opzicht te oefenen, wordt op hèn overgebracht. Zij heten dan ook ‘huisverzorgers Gods en bisschoppen’.

Dit wijst toch wel op een eigen plaats, een vooropgaan van de dienaar des Woords in de stoet van bijzondere kerkelijke bedieningen. In de latere geschiedenis van het gereformeerd protestantisme vertoont zich deze ‘eigen plaats’ van de dienaar des Woords daarin, dat hij bevestigd wordt met handoplegging voor het leven, in de plaatselijke gemeente de voorzitting heeft van de kerkeraad, en alleen om zeer belangrijke redenen ontheven kan worden van het ambt. De wetenschap van deze bijzonderheid van de dienaar des Woords is echter grotendeels weggezonken. Voor velen is dit ambt gedegradeerd tot een funktie, die men te allen tijde kan ‘neerleggen’. De notie van de toewijding tot de dienst van God en in de gemeente is bij ‘neerleggen’ nauwelijks of in het geheel niet meer aanwezig.

Het spreekt wel vanzelf, dat het vraagstuk van de apostolische successie in het oude formulier binnen de horizon komt. Op een bepaalde manier is het voor de bevestiging van een dienaar des Woords beantwoord. Zo, dat deze successie toch niet een ‘atavisme’ genoemd kan worden.

 

De nieuwe formulieren voor de ambtsdragers (dienst-boek-in-ontwerp 1955) zijn onder meer daarin onderscheiden van de oude, dat zij uitgaan van de dienst van alle gelovigen. Eerst binnen deze funktioneren de ambten. Deze opzet is anders dan die van het geschrift ‘Fundamenten en Perspectieven’, een proeve van nieuw belijden

|49|

in 1949, dat in het artikel over de kerk eerst spreekt over het drievoudig ambt van Christus, dan over de bijzondere ambten en tenslotte over de roeping van de gelovigen. De Heidelberger gaat van het werk van Christus onmiddellijk over op de opdracht voor alle christenen, en komt eerst later terloops te spreken over mensen, die in de gemeente aangesteld zijn voor het opzicht (zie p. 41 en 42). Volgt dus meer een laagkerkelijke gedachtengang dan de proeve van belijden uit de 20e eeuw! Met de liturgische formulieren uit 16e en 20e eeuw is het net andersom.

Deze laatste, voorzover nieuw, hebben in het ontwerp-dienstboek zich gericht naar de kerkorde van 1951. Dus komen de verschillende gestalten van dienaar des Woords respektievelijk predikant sinds 1951 ook weer voor in de formulieren. De kerkorde kent: de herder en leraar, de zendingspredikant, de predikant-evangelist, de predikant voor buitengewone werkzaamheden en die voor bijzondere werkzaamheden. Verder lezen wij nog over de predikant met bepaalde opdracht, een variant op die voor gewone werkzaamheden. Over de emeritus en degene met de bevoegdheid als van een emeritus. Zij allen kunnen voorgaan in de dienst des Woords (ook de quasi-emeriti, die evenzeer vrijwel alle bevoegdheden hebben behouden).

Verder moest bij de bevestiging van ouderlingen gerekend worden met de (ouderling) kerkvoogd, die overigens in de lijn ligt van de herkomst van de ouderling: het ‘wereldlijke’ werk van zorg voor het huis van de gemeente, toezicht en opzicht. De algehele vernieuwing van het diakonaat manifesteert zich in de liturgische formulieren van 1955 en zou al weer verder willen gaan: in de richting van diakonaat als opdracht van de gemeente.

Met de nieuwe liturgische formulieren voor de bevestiging van ambtsdragers zijn ten nauwste verbonden die voor

|50|

het bevestigen in een bediening. De aanhef is zelfs gelijk! Wederom treft ons een gedachtengang, die begint bij Jezus Christus gekomen om te dienen, overgaat op de dienst van ieder lid van de gemeente aan zijn broeders en zusters, en eerst daarna spreekt over ambten of bedieningen.

Wat betreft de herkomst van de ouderling, leze men W.F. Dankbaar in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, 1968, p. 166-181, artikel Over de voorgeschiedenis van het ouderlingenambt, bepaaldelijk in Oost-Friesland. In de laatmiddeleeuwse toestanden en gebruiken hadden vooraanstaande gemeenteleden als kerkmeester een toezicht op het beheer van kerkelijke goederen, soms ook op het gedrag van de parochianen. Als getuigen en aanklagers konden zij optreden zowel in wereldlijke als kerkelijke rechtszaken, zij hadden soms inspraak en invloed bij de verkiezing van geestelijken, fungeerden bij de ontvangst en installatie van een nieuwe pastoor. In de Friese landen was de benaming ‘oudste’ gebruikelijk. De overheid ging zich reeds lang vóór de Reformatie bemoeien met het toezicht niet alleen in wereldlijke maar ook in kerkelijke zaken: de aanstelling van vertegenwoordigers der burgerij werd dikwijls bekrachtigd door de overheid. In de eeuw van de Reformatie zag men er aanvankelijk ook geen bezwaar in dat de overheid als beschermheer van de christelijke religie zelf deze vertegenwoordigers aanstelde (zo gebeurde het bijvoorbeeld in het Genève van Calvijn).
Het is minstens even belangrijk de herkomst van de ouderling zoals hij voorkomt in de vroegchristelijke gemeente althans volgens de Handelingen der Apostelen na te gaan. Wij zullen deze vooral moeten zoeken bij het instituut van de ‘oudsten’ in de synagoge, de ‘voormannen’, die een leidinggevende plaats hadden in de wereldlijke en geestelijke zaken.
De invoering van de ouderling-kerkvoogd door de nieuwe kerkorde van 1951 was geen noodsprong om de kwestie van bestuur en beheer tot een oplossing te brengen, maar lag geheel in de lijn van de hierboven beschreven laatmiddeleeuwse toestanden. Men kan voor hem ook verwijzen naar de ‘beheerder van het huis Gods’ in Titus 1: 7. In het algemeen wordt de figuur van de ouderling veel duidelijker tegen de achtergrond van zijn ‘wereldlijke’ herkomst, zowel in de vroegchristelijke gemeente als in de eeuw van de Reformatie.

|51|

Lektuur van belijdenisgeschriften, kerkorden en liturgische formulieren uit 16e en 20e eeuw inspireert in ieder geval opnieuw na te denken over:

 

de betekenis van het woord ‘ambt’,
het op elkaar betrokken zijn van ‘ambt’ en ‘dienst’,
de lijn van Christus-gemeente-ambt naast die van Christus-ambt-gemeente,
het vraagstuk van de apostolische successie,
de eigen plaats van het ambt van dienaar des Woords,
gelijkwaardigheid en ongelijkwaardigheid van de ambten,
herkomst van de ouderling,
plaats van de diaken in de kerkeraad,
de vrouw in het ambt,
de handoplegging bij de bevestiging,
tijdelijkheid van het ambt of bevestiging voor het leven,
afwijzing van alle hiërarchie, anderzijds zeggenschap van classicale, provinciale en landelijke kerkelijke vergaderingen over plaatselijke gemeenten,
mogelijkheid voor een superintendent of moderator.