|3|

 

De verhouding van Kerk en Staat

 

Rede, door Prof. Dr. H.H. Kuyper uitgesproken op den tweeden Dies der Reünistenorganisatie van N.D.D.D. 23 October 1929 te Amsterdam.

 

Aan een behandeling van de verhouding van Kerk en Staat voor den hier saamgekomen kring zijn bepaalde bezwaren verbonden. Niet het bezwaar van Prof. Van Apeldoorn, alsof theologen bij dit onderwerp eigenlijk niet moeten meespreken. Het vraagstuk is immers van groot belang voor Gods Kerk en het moet bezien worden bij het licht van Gods Woord.

Een bezwaar is ook niet, dat het onderwerp niet actueel zou zijn. Want het treedt in de binnenlandsche politiek sterk op den voorgrond (Ds. Lingbeek, Ds. Kersten), en datzelfde is ook in het buitenland het geval.

De uiterste consequentie naar de eene zijde wordt in Rusland aanschouwd, waar de practijk zich richt naar de leuze, die dienst doet als grafschrift voor het graf van Lenin: Godsdienst is de opium voor het volk. Merkwaardig is ook de toestand in Italië, waar Mussolini een concordaat sloot met den Paus, dat vrij groote voorrechten biedt aan de R.K. Kerk. Evenzeer een merkwaardig beeld vertoont Duitschland, waar na het sterke Staatskirchentum van voor de revolutie thans geen enkel voorrecht meer verbonden is aan het lidmaatschap van eenige kerk. De toestand roept er om een oplossing. Na het nu gesloten concordaat met den Paus moet er de verhouding tot de Evangelische kerken worden geregeld. In Engeland, waar de Staats- kerk nog altijd bestaat, is sterk het streven, om dien band tusschen Kerk en Staat los te maken vanwege allerlei moeilijkheden, die van dien band het gevolg zijn.

Het vraagstuk is actueel genoeg.

|4|

Er zijn andere bezwaren. Het vraagstuk is zoo ontzaglijk omvangrijk, dat een grondige bespreking dagen zou vergen. 

Ook is er onder ons wel een zekere communis opinio over vele zaken op staatkundig en kerkelijk gebied, maar die ontbreekt in menig opzicht hier. Prof. Bavinck sprak zich over het vraagstuk uit in zijn Dogmatiek, Dr. A. Kuyper in: De Gemeene Gratie; onlangs publiceerde Mr. den Hartogh er een artikel over in: Schrift en Historie. En tusschen deze schrijvers is er nu en dan zelfs oneenigheid.

Om de lijn aan te wijzen, waarlangs de oplossing moet worden gezocht, hebben we eerst het onderwerp te begrenzen. Het vraagstuk wordt telkens in verband gebracht met vragen, die er eigenlijk buiten vallen. Zoo met de vraag, of de Staat een christelijk karakter behoort te dragen. Zulk een vraag heeft met de eigenlijke verhouding van Kerk en Staat niet te maken. Ook Dr. de Visser neemt in zijn groote werk de grenzen niet altijd in acht. Kwesties als vloekverbod, bestrijding van onzedelijke lectuur en dergelijke, zijn voor den Staat van groot belang, maar raken niet zijn rechtstreeksche verhouding tot de Kerk.

Zelfs de vraag, of de overheid het zwaard heeft te gebruiken tegen ketterij, althans tegen godslastering, raakt niet rechtstreeks deze verhouding. De ketters staan immers buiten de Kerk. Het gaat daarin over de roeping der overheid, om zulke zonden op haar eigen terrein te straffen. Servet en anderen, tegen wie in Calvijns dagen de Geneefsche Staat is opgetreden, kwamen van buiten en hadden aan de Kerk in Genève geen band.

In de tweede plaats moet ter begrenzing van het onderwerp worden vastgesteld, dat we hier spreken van Staat, maar dan meer in den zin van Overheid. Die beide zijn niet identisch. Uitdrukkingen als Staatskerk doen meestal spreken van de verhouding van Staat en Kerk, maar de Staat is dan toch op te vatten in den zin van Overheid.

Andererzijds is onder Kerk niet te verstaan de ecclesia invisibilis; daartegenover kan de overheid geen enkele verhouding hebben. Ook niet de kerk in organischen zin. Tusschen deze en de Staat is er wel betrekking. Want naar onze A.R. opvatting moet de Kerk juist als organisme op den Staat inwerken (zoo, in tegenstelling met de gedachte der Middeleeuwen en der Reformatoren). Het christendom is een zuurdeesem, dat de drie maten meels geheel doorzuurt. In dien zin spreken we ook van een christelijken Staat. Maar die beïnvloeding is

|5|

de taak der christelijke politieke partijen, door wier organisatie de christenen hun invloed op den Staat moeten uitoefenen.

Bij dit onderwerp moet evenwel dit alles afgesneden worden. Ik geef nu eerst in vogelvlucht een beschouwing van de historie, zet daarna uiteen het standpunt van Calvijn en de andere Gereformeerde schrijvers, om eindelijk de vraag te bespreken, in hoever dit standpunt door ons moet worden gehandhaafd of daarvan naar den eisch der H. Schrift moet worden afgeweken.

 

Voor dezen kring kan het historisch overzicht kort zijn. Nadat de christelijke Kerk gedurende twee eeuwen tegenover zich had gezien een Staat, die haar te vuur en te zwaard vervolgde, zoowel in het eigenlijke Romeinsche rijk als in Palestina, keert onder Constantijn de toestand plotseling om. Zij wordt nu door den Staat erkend als religio licita, daarna zelfs als religie van den Staat. Plotseling is zij gekomen in een eerepositie, zooals zij tevoren nooit had gekend. Scherp wordt die plotselinge verandering geïllustreerd door het volgende. Toen Constantijn het eerste christelijk oecumenisch concilie samenriep, verschenen daar nog vele bisschoppen met verminkingen aan handen en voeten, die zij in de vervolging door den Staat hadden ondergaan. Nu was de keizer zelf voorzitter hunner vergadering, die door hemzelf bijeengeroepen was, en gaf hij kracht van staatswet aan hun besluiten. De keizer wees hun toe de prachtige heidensche tempels, verklaarde de rechtspraak der bisschoppen tot bindende staatsrechtspraak, en gaf den bisschoppen en kerken rijke inkomsten.

Maar die eerepositie heeft de Kerk alleen verkregen ten koste van haar zelfstandigheid. Zij werd gekleed in purper, maar was niettemin slavin van den Staat. Zij kwam onder het Byzantijnsch of Caesero-papistisch regiment. De keizer werd het hoofd der Kerk.

De vraag rijst, waaraan dat te danken was. Geheel zeker is dit niet te zeggen. Ongetwijfeld niet het meest onder invloed van het Oude Testament, al kwam dat in de vleitaal der hoftheologen wel ter sprake, wanneer zij den keizer met Oud-Testa- mentische namen noemden. Zoo heetten Constantijn en zijn opvolgers te regeeren als vorsten naar de orde van Melchizedek en werd naar Zacharia’s profetie gesproken van priester en koning, tusschen wie het verbond des vredes zal zijn. Deze idee is evenwel nooit consequent toegepast. Dan had immers den keizer moeten zijn vergund geworden de bediening van her Woord

|6|

en van de Sacramenten, hetgeen nooit is geschied. Toen niet en later niet. Zelfs in de Westminstersche confessie, volgens welke der Overheid een vérgaande invloed in de zaken der Kerk toekomt, wordt dit uitdrukkelijk ontkend.

Een belangrijker factor zal zijn geweest de continuatie van het absoluut caesarendom in den paganistischen staat, waar de keizer Pontifex maximus was, gelijk ook Constantijn nog in zijn christelijken tijd.

Onder dit Byzantijnsche regiment der Kerk nu was de zelfstandigheid der Kerk niet groot. Wel sprak Constantijn te Nicea tot de bisschoppen: „Gij hebt in sacra te zeggen en ik circa sacra”, maar met het laatste bedoelde hij toch mede het sum-episcopaat in de Kerk zelf. Zoo sprak keizer Konstantius op de Synode van Milaan: Wat ik wil, dat zal wet zijn in de Kerk.

 

Ik kom nu tot de beschrijving van het papale stelsel.

De practijk van dit stelsel heeft zich in hoofdzaak ontwikkeld onder den invloed van Paus Gregorius VII; daarna is het door Thomas van Aquino geworden tot een der machtigste concepties van den Middeleeuwschen geest. Het is te vergelijken met een gothischen dom, die in heel zijn bouw einheitlich is, die alles laat opstijgen naar het goddelijke omhoog, en beheerscht wordt door twee machtige torens.

De grondtrekken van dit stelsel zijn de volgende: God, de Heere, heeft het albestierend regiment aller dingen. Dit is het uitgangspunt. In zoover is het stelsel diep religieus. De uitoefening van dat regiment betrouwt God toe aan twee machten, die beide Zijn stedehouders zijn. De Paus is als zoodanig gesteld in de geestelijke en goddelijke dingen; de keizer in de wereldsche dingen. Als Thomas van Aquino zoo spreekt, dan erkent hij dus de zelfstandigheid dier beide machten in de onderlinge verhouding. Evenwel berust het primaat bij den Paus, die wat betreft de geestelijke zaken alsook de wereldsche zaken, die de geestelijke raken, bezit het ius utriusque gladi, het recht der twee zwaarden. Nu moet verder de wereldlijke macht zijn de beschermster der Kerk; ze moet bevorderen haar uitbreiding; de keizers zijn gehouden, veroveringstochten te verrichten, die ten bate der Kerk strekken, gelijk zulks ook metterdaad meermalen geschied is. En wat bijzonder de Kerk zelve betreft, heeft de overheid het volk te houden onder de gehoorzaamheid aan de geestelijke macht, de ketters te weren en ze desnoods met het zwaard te dooden.

|7|

Over den Middeleeuwschen strijd tusschen Paus en keizer wordt hier nu verder niet gehandeld. Deze vloeide als vanzelf uit de aangegeven verhouding voort.

 

Het is de Reformatie geweest, die aan de papale suprematie een einde heeft gemaakt, en dat wel in geheel Europa, tot zelfs in Italië toe. Dit laatste blijkt duidelijk uit het optreden van de republiek Venetië tegenover den Paus. Toen eenmaal de Reformatie een feit was geworden, was er geen enkele staat meer, die zich b.v. boog onder den ban van het kerkelijk interdict. Daarmee was het felste wapen der papale hiërarchie tegenover de staatsmacht weggevallen.

Na de nieuwste pauselijke encycliken en R.K. handboeken, is het in onzen tijd zelfs de vraag, of het papale stelsel van R.K. zijde nog wel in Middeleeuwschen zin wordt voorgedragen. Het Lehrbuch des Kirchenrechtes van Eichmann b.v. spreekt over deze zaak ongeveer aldus: God heeft de opperste zorg voor het menschelijk geslacht aan twee machten toevertrouwd, aan den Paus over de goddelijke dingen, en aan de overheden over de menschelijke dingen. Elk is op haar eigen terrein de hoogste bevoegdheid. En elk regeert daarbij binnen bepaalde grenzen van macht, zoodat elk zich binnen den eigen kring zelfstandig beweegt. Tusschen beide machten moet niet zijn de overheersching van de eene door de andere, maar moet plaatsvinden een zekere Einigung.

Eenzelfde verandering van standpunt is op te merken ten aanzien van een ander hoofdpunt: Mag de Staat slechts één Kerk binnen zijn gebied erkennen en dulden? Dusver was de gedachte (syllabus), dat alleen de R.K. Kerk als de ware Kerk door den Staat mocht worden erkend. Maar uit de encycliek van Leo XIII, „Immortale Dei”, blijkt, dat volgens dezen Paus het voor den Staat niet ongeoorloofd is, een zekere plaats in te ruimen ook aan andere kerken dan de Roomsch-Katholieke, door ook andere kerken te dulden en cultusvrijheid te gunnen, wanneer groote staatkundige voordeden daaruit kunnen voortvloeien of een grooter kwaad kan worden geweerd.

Aan heel de papale suprematie heeft de Reformatie een einde gemaakt, maar zij heeft daarbij wel moeten steunen op de macht der overheid. Luther heeft (Aan den Christlichen Adel deutscher Nation) aan de overheid toegekend het ius reformandae ecclesiae onder deze motiveering: reformatorische pogingen zijn nu door middel van de kerkelijke concilies vruchteloos

|8|

beproefd; thans is het de roeping van den adel, van de vorsten, om die taak over te nemen. In dezen geest is het dan ook overal in Duitschland, Zwitserland, Engeland enz. beproefd. En de vorsten zelf hebben meermalen deze gelegenheid gretig aan- gegrepen. Weer is op deze wijze opgedoken een zeker herstel van het oude Byzantijnsche kerkrecht. Weer werd de Kerk Staatskerk; zelfs werd nu in de officieele acten als regel aangenomen: cuius regio, eius religio.

Waartoe dit in de practijk geleid heeft, is het best te zien aan Engeland, waar Hendrik VIII een weifelende houding aannam, onder Eduard I het volk zich had te voegen in de hervormde religie, Maria Tudor de R.K. Kerk herstelde en Elisabeth de Reformatie weer invoerde. Een soortgelijke verloop is er geweest in den Paltz. Dit toont wel, waartoe het Staatskirchentum kan leiden.

Het is vooral aan Calvijn te danken, dat ondanks dit alles de zelfstandigheid van Kerk én Overheid is gered. Hij is geworden de schepper der moderne staatsidee, ook al zijn er in zijn stelsel tegenstellingen aan te wijzen, die voor ons besef onverzoenlijk zijn.

Trouwens, in Genève zelf heeft Calvijn zijn gedachten in de practijk niet kunnen doorvoeren. Daarom is het ook niet juist, wanneer in dit opzicht het Genève uit Calvijns dagen ons wordt voorgehouden als het ideaal. Ideaal was de toestand zeker niet! Immers, de Overheid stelde de kerkenordening vast, benoemde de ouderlingen en belette meermalen de uitoefening der kerkelijke tucht. Daarbij kwam, dat de Overheid zelfs met gevangenisstraffen strafte het gaan naar de mis; naar onze overtuiging zeker geen ideale verhouding. Staat het nu vast, dat Calvijn in Genève zijn gedachten omtrent de zelfstandigheid der Kerk niet in de practijk kon doorvoeren, dan is er ook geen grond voor de bewering, dat Calvijn evenals Luther en Zwingli macht over de Kerk zou gegeven hebben aan de Overheid. Het zou even weinig juist zijn als de benaming theocratie voor het Genève van Calvijn, waarmede men dan bedoelt, dat de Kerk te zeggen had over de Overheid.

De grondgedachten van Calvijn zijn, wat de verhouding van Kerk en Staat aangaat, de volgende: Christus is alleen de Koning der Kerk. Zij is alleen onderworpen aan Hem en Zijn Woord. Christus heeft ook nimmer de Overheid geroepen, om op te treden in de Kerk met wereldlijk geweld, noch als caput ecclesiae (Engeland), noch als summepiscopus (Duitschland).

|9|

De Overheid heeft ontvangen een zelfstandige taak naast die der Kerk. Toch ook weer niet, alsof de Staat zou moeten zijn een état athée. Zij moet juist de ordinantiën Gods vasthouden. In dit opzicht heeft ook de Kerk een roeping. Zij moet de ordi-nantiën Gods ingang doen vinden onder het volk en voorhouden aan de Overheid. De profetische roeping der Kerk staat in haar verhouding tot de Overheid sterk op den voorgrond (b.v. Commentaar op de boeken van Samuël).

 

Uit dit overzicht blijkt nu, waarin Calvijn verschilt van de Middeleeuwsche opvatting. De Overheid wordt niet langer gedwongen door het kerkelijk interdict, om zich aan de uitspraak der Kerk te onderwerpen. De Kerk bezit geen potestas boven de Overheid. De Overheid heeft in eigen consciëntie uit te maken, wat het Woord Gods van haar eischt.

Op deze twee hoofdpunten loopen de lijnen zuiver; toch is er bij Calvijn nog wel iets achtergebleven van de Middeleeuwsche idee: de Overheid blijft nog advocatus ecclesiae, zij het ook in anderen vorm. Calvijn gaat ook hierbij uit van de souvereiniteit Gods en van de eer, die Hem van allen toekomt. Daaraan moet nu alles meewerken. Daarom heeft de Overheid ook een roeping om de eere Gods te handhaven. In dit opzicht is de Confessio Belgica zuiver in den geest van Calvijn: En hun ambt is . . . ook de hand te houden aan den Heiligen Kerkedienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen.

In welken zin is dat bedoeld? Telkens heeft men aan deze woorden willen geven een anderen dan den oorspronkelijken zin. Prof de Savornin Lohman heeft in zijn latere dagen dit reeds zoo omschreven, dat dit wel de taak der Overheid zou wezen, maar niet moet gebeuren met het zwaard. Toch staat de oorspronkelijke beteekenis dezer woorden wel vast. Die blijkt al terstond uit andere Gereformeerde belijdenis- geschriften. Evenzoo uit den brief, die als begeleidend schrijven met de Confessie werd gezonden aan koning Filips I, waarin gezegd werd, dat de Overheid ook het zwaard heeft met betrekking tot zaken der religie, bijzonder in het straffen der ketters. Eindelijk staat die oorspronkelijke beteekenis vast uit de geschiedenis zelf: in Gereformeerde landen is in den Hervormingstijd metterdaad gestraft de afgoderij, d.i. het verrichten van den R.K. eeredienst. Zelfs werd dit verdedigd met een beroep op wat de vrome koningen van Israël gedaan hadden.

|10|

In deze rechten van de Overheid inzake religie was dus herleving van het oude Byzantinisme. De Overheid heeft rechten ten opzichte van de Kerk zoo o.a. om Synodes saam te roepen. Het werd bewezen o.a. met verwijzing naar Herodes, die bij de komst der Wijzen uit het Oosten immers ook een synode (de Schriftgeleerden) had samengeroepen.

Dit alles wil niet zeggen, dat de oudere Gereformeerden de moeilijkheden niet gevoelden. Ook toen werd wel beseft, dat het Schriftbewijs zich beperkt tot de theocratie en de lex politica van het oude Bondsvolk, die voor de N.T.sche gemeente niet verbindend is. Zoo had Calvijn zelf reeds gesproken. En toen Bellarminus zich nog op dezelfde gronden beriep, om ’t ketterdooden te verdedigen, heeft Voetius hem geantwoord dat die wet geldig was onder Israël, maar thans niet meer.

Van meer beteekenis is dan ook een andere grond. Calvijn heeft ook gezegd, dat de Overheid is als een stedehouderes Gods, om Zijn ordinantiën te handhaven. Dat zij derhalve moet zijn een custos van de beide tafelen der wet. De toepassing van het eerste gebod gold dan de plicht der Overheid tegen de afgoderij, van het tweede gebod: het wegnemen der beelden uit de kerken. 

In zulk een geest heeft Calvijn ook adviezen gegeven. En op dien grond hebben ook John Knox en Marnix het wegnemen der beelden uit de kerken door de Overheid verdedigd.

Hier ligt een der moeilijkste problemen. Dr. Bavinck wees er reeds op in zijn Dogmatiek, dat de onderscheiding, die men gemaakt heeft, dat de Overheid wel te zorgen heeft voor de handhaving van de ethische geboden (de tweede tafel der wet) maar niet van de religieuse geboden (de eerste tafel) niet opgaat, want dat de Overheid het 10e gebod niet handhaven kan en daarentegen wel een roeping heeft ten opzichte van den eed en het Sabbathsgebod. Maar evenmin kan men zeggen, dat de Overheid wel de religieuse geboden heeft te handhaven, afgoderij heeft uit te roeien, het Evangelie heeft te doen prediken, maar dit doen moet zonder geweld. Immers, alle overheidsgezag is uit haar aard gebiedend en straffend. Ze draagt het zwaard niet te vergeefs. Indien haar taak was de afgoderij uit te roeien en ’t Evangelie te doen prediken, dan zou ze dit moeten bevelen en met uiterlijk dwingende middelen moeten doorzetten, wanneer haar onderdanen aan dat bevel niet gehoorzaamden. Ontkent men nu, dat de Overheid zulk een dwingende macht in religie-zaken heeft, dan kan het ook de taak der Overheid niet wezen de afgoderij en den valschen godsdienst uit te roeien.

|11|

Deze critiek op Calvijn vindt rechtvaardiging vooreerst in het N.T. dat nergens spreekt van zulk een roeping der Overheid en dat voorts der Kerk niet toestaat, in den grooten strijd voor de waarheid op te treden met vleeschelijke wapenen. God wil Zijn Kerk niet zien in de wapenrusting van Saul, maar in die van David. Daarna ook in het feit, dat de Overheid mist een orgaan, om te kiezen naar waarheid tusschen Kerk en Kerk of te bepalen, wat waarheid is.

 

Niet alleen Prins Willem I, maar ook besliste Calvinisten als Marnix hebben dan ook erkend, dat in een land met gemengde bevolking de Overheid toch een ander standpunt moest innemen. In ons land is men dan ook het eerst begonnen met naast de „publieke Kerk” ook de secten te tolereeren, wat op den duur er vanzelf toe leidde, dat deze secten ook vrijheid kregen van godsdienstoefening. En wij, Nederlandsche Calvinisten, mogen er wel trotsch op zijn, dat Prins Willem III als koning van Engeland deze tolerantie-idee ook daar heeft doorgevoerd.

Kerk en Overheid zijn beide instellingen van God en hebben beide Hem te dienen, maar ze hebben toch een ander uitgangspunt en ook een ander terrein, waarop zij te arbeiden hebben. De Kerk komt op uit de particuliere genade en de Overheid uit de gemeene gratie, zooals Dr. A. Kuyper ons geleerd heeft. De consequenties, die Mr. den Hartog in zijn artikel daaruit getrokken heeft, onderschrijf ik dan ook gaarne. Ik zou er alleen een emendatie aan willen toevoegen: al hebben beide een onderscheiden terrein, de Overheid heeft niet alleen rekening te houden met wat de gemeene gratie ons leert (het lumen naturae) maar ook met het licht, dat Gods Woord ons schenkt over de ordinantiën Gods voor het staatkundige leven. En dus ook met hetgeen de Kerk als pilaar en vastigheid der Schrift ons omtrent deze ordinantiën leert.

 

Hoe zal dus de beste verhouding zijn tusschen Kerk en Staat? Dat er zij een vrije Kerk in een vrijen Staat. De beste verhouding is niet voor alle landen gelijk. Zij is voor landen met een religieus gelijkgezinde bevolking een andere dan voor landen, waar de Overheid te doen heeft met onderscheidene Kerken. En dat laatste is bijkans overal het geval. Hoofdzaak is wel, dat niet de Overheid moet uitmaken, wat de ware religie is en wat afgoderij.

Volgens Prof. Bavinck zou de Overheid wel deze roeping

|12|

hebben, wanneer zij een Christelijke Gereformeerde Overheid is. Maar dit is toch zeer bezwaarlijk. Voetius zeide reeds terecht, dat een christen-dokter in zijn dokterspractijk geen bijzondere rechten ontleenen kan aan zijn christen-zijn, en dat een burgemeester in zijn gezin niet meer is dan ieder huisvader. Wanneer de overheidsmacht berust bij christenen, dan is dat laatste voor hen geen bijzondere bron van machtsoefening, b.v. in de Kerk. Wij zijn dan ook dankbaar, dat alle bepalingen, die in de D.K.O. van een andere strekking waren, daaruit verdwenen zijn. Zoowel voor den Staat als voor de Kerk is vrijheid een der hoogste goederen. 

 

Aan den anderen kant, Kerk en Staat zijn ook weer niet te scheiden. Te nauw staan ze daartoe met elkander in verband. Dit komt bijzonder uit in allerlei practische vraagstukken, en die brengen hier juist de grootste moeilijkheden.

Daar is het vraagstuk van de rechtspersoonlijkheid der Kerk. Kan de Staat die erkennen en zoo ja, op welke wijze? Frankrijk erkent de Kerk als Union culturelle; het Duitschland van na de revolutie spreekt van Religiöse Vereine, in de registers waarvan ook de Kerken zich kunnen laten inschrijven ter verkrijging van rechtspersoonlijkheid, doch ook b.v. de Monistenbund komt in die lijsten voor.

Hier is metterdaad een probleem. Groen van Prinsterer wilde door den Staat erkend zien de historische kerken, die rechten verkregen hebben en die kerken beschermen. Dan moet evenwel weer de Overheid gaan beslissen tusschen Kerk en Kerk en rechtspersoonlijkheid toekennen. Dr. A. Kuyper heeft het wel zoo gewild, dat de Overheid zou moeten eischen overlegging van de belijdenis, om naar vaste maatstaven (b.v het Apostolicum) vast te stellen, of men nog met een Christelijke Kerk te doen heeft.

Juristen zoeken altijd een formeele onderscheiding en daarmee komt men hier niet uit. Maar de moeilijkheid is, een definitie te vinden, waaraan de Overheid houvast heeft, terwijl tevens de Overheid niet constant is in haar oordeel.

 

Een tweede zwarigheid treedt op, wanneer er in de Kerk een schisma ontstaat en nu de rechtbanken een uitspraak moeten doen, aan wie de goederen toekomen Moeten deze vonnissen op puur formeele gronden? Of ook op den materieelen grond, of in een schismatieke groep de belijdenis der Kerk is

|13|

gehandhaafd geworden of niet? In Schotland is in 1904 de beslissing gevallen mede op materieele gronden. Wanneer evenwel aan de overheid een dergelijk recht, om op materieele gronden te beslissen, wordt toegekend, dan is er weer het jus in sacra.

 

Andere moeilijkheden rijzen er weer op de gemengde gebieden.

Vroeger, thans nog bij het Hooger Onderwijs, bij de school. Vele moeilijkheden zijn hier door de leus: een vrije Kerk in een vrijen Staat nog niet opgelost.

Een ander punt is hier het huwelijksrecht. In Oost-Europa is de toestand in onzen tijd al heel merkwaardig. Ten aanzien van de verboden graden en van de echtscheiding hebben verschillende regeeringen besloten, ieder burger toe te staan of te verbieden, wat de Kerk, waartoe hij behoort, hem toestaat of verbiedt. Tot op zekere hoogte is ook Mussolini dezen weg bij zijn concordaat met den Paus ingegaan.

Een laatste punt is hier de armenzorg, waarvan de moeilijkheid voor de verhouding van Kerk en Staat wel algemeen erkend wordt.

 

De vraag kan rijzen, of de Overheid voor zulke grensgebieden moet hebben een orgaan, om haar te dienen van advies. ’n Moeilijkheid is altijd, dat de R.K. Kerk daarvan niet weten wil, wijl ze als gelijkberechtigd zou deelnemen met „secten”. ’n Nog grootere moeilijkheid is, dat ook de Kerken zelf over deze vragen geen gelijk oordeel hebben, de Overheid onderscheiden adviezen zou krijgen en dus er niet mee vorderen zou.


Kuyper, H.H. (1929)

  • De verhouding van Kerk en Staat