|7|

 

Aan Dr. J.J. van Toorenenbergen.

 

Zeer waarde Broeder!

 

Reken het mij niet toe, dat ik U drie maanden op antwoord wachten liet. Om vier redenen, die uw welwillendheid ten volle billijken zal, was eerder antwoorden mij ondoenlijk. De eerste is, dat mijn arts te Vichy, na afloop der badkuur, een maand volstrekte rust noodig keurde. De tweede, dat in de maanden, die verliepen, de smartelijke keer door den minister Van Lijnden van Sandenburg in onzen politieken toestand gebracht, allen beschikbaren tijd opeischte voor journalistieken arbeid. De derde, dat ik moeilijk nogmaals een apart stuk over zoo splinterige quaestie kon uitgeven, en dus wel wachten moest, tot mijn „Revisie-artikelen” herdrukt waren. En de vierde, dat ik de laatste weken schier mijn geheele gezien uit de woon- naar de ziekenkamer zag verhuizen, en daardoor hart noch hoofd had om met spoed aan polemischen arbeid door te werken.

Denk dus, bid ik U, in de verste verte niet aan mindere wellevendheid of geringschatting van de door U opgeworpen quaestie. Er was, wat de juristen „fait de Dieu” noemen, en alleen dát toomde mijn aandrift tot onverwijlde repliek in.

Thans tot beantwoording van uw „Hoe een deel der Dordtsche nalatenschap verzaakt wierd” overgaande, begin ik met U mijn dank te bieden voor den goeden dunk, dien Gij omtrent mijn „Leidsche Professoren” woudt helpen vestigen; en nog meer voor het onverstoorbaar goede humeur, waarmeê Gij een enkelen soms wat te ondeugenden stoot van den jongeren wapenbroeder, als bedaagder strijder, hebt gepareerd.

We zijn, indien ik wel zie, door mijn „Leidsche Professoren” en door uw „Verzaking van de Dordtsche nalatenschap” metterdaad den goeden weg opgekomen.

|8|

Het verschil van zienswijze, dat tusschen úw en mijn vrienden omtrent de eischen van het oogenblik op theologisch, kerkrechtelijk en staatkundig gebied bestaat, wordt, sinds we ons uitspraken, over en weêr met kalmer zin en onder eerbiediging van wederzijdsche rechten, overwogen. Hiermeê valt weg wat er een oogenblik persoonlijk grievends in de wrijving der gedachten (wat het door mijn te geringe urbaniteit, of door uw te teedere gevoeligheid?) dreigde op te komen, en neemt Gij tegenover mij en ik tegenover U, als mannen van eer, positie, om, onder wederzijdsche waardeering, elkander uitsluitend met dát soort wapenen te bestrijden, waarop het keurmerk staat van den Heiligen Geest en die macht hebben om het pleit te beslissen.

Met het oog op die meer gewenschte verstandhouding, zou ik mijnerzijds U dan ook gaarne het laatste woord hebben gelaten, indien Gij, uw jongste vlugschrift ter wereld inzendende, niet in een praefatie waart vervallen, die (indien ik immers geacht wil worden den Heiligen Geest met U te aanbidden en te eeren) niet zonder tegenspraak blijven mág. Het was toch volstrekt niet uw historisch-critisch betoog, maar uitsluitend déze volzin in uw voorrede: „Het is, meen ik, verstandiger, zulk pogen over te laten aan de kritiek van den Heiligen Geest dan het tegen te spreken,” die mij, terstond na de ontvangst van uw brochure, reeds uit Vichy, naar Holland deed schrijven: „Meld, bid ik u, in het eerstvolgend Heraut-nummer, dat ik Dr. Van Toorenenbergen repliceeren zal.”

Laat U dit hechten van schier geen gewicht aan uw historisch-critisch tegenbetoog en zoo in heiligen ernst opkomen tegen dat m.i. fatale woord in uw voorrede, U niet onaangenaam aandoen. Er ligt toch mijnerzijds noch iets onheusch in, noch iets dat bedoelt U te prikkelen. Veeleer verzoek ik U, deze door U anders bedoelde waardemeting van „vlugschrift” en „woord ter inleiding” uitsluitend te verklaren uit mijne onwrikbare overtuiging, dat de keurigste critische studiën eenvoudig niets zijn, vergeleken bij één enkelen levenstoon uit het hart.

Daar komt bij, dat er eigenlijk geen reden of aanleiding voor mij bestaat, om U nogmaals in al de doolgangen van de kerkelijke verhoudingen der zeventiende eeuw te volgen.

Van U was de aanval uitgegaan. Met leede oogen het opkomen van een „Vrije Universiteit” op Gereformeerden grondslag aanziende, hadt Gij tegen haar statuten het welbevestigd gezag opgeroepen van het uitstekend viertal Gereformeerde hoogleeraren, die ná de Dordtsche Synode te Leiden de Sancta Theologica bloeien deden. En Gij deedt dit, naar uw eigen voorgeven, op grond hiervan: dat deze hoogleeraren de Dordtsche onderteekeningsformule verworpen ne ze door een „ruimere, eenvoudigere, eerlijkere” vervangen hadden. Niet dus ter wille van bijkomstige oorzaken, maar overmits zij in beginsel de Dordtsche formule hielden voor afkeurenswaard.

|9|

Dát standpunt naamt Gij in. En Gij kóndt er geen ander innemen, wijl zonder dat noch uw betoog zou geklopt hebben, noch in dat betoog tegen onze statuten ook maar iets steekhoudends door U zou zijn gezegd.

Gij zelf hebt persoonlijk tegen de Dordtsche onderteekeningsformule een principiëel bezwaar. Gij oordeelt, dat men zulk een formule aan geen professor, onder welke omstandigheden ook, ter onderteekening voorleggen mág; en dus ook, dat geen goed-Gereformeerd hoogleeraar, om trouw aan zijn beginsel te blijven, ooit zulk een formule zou mogen onderteekenen.

Wij, Gereformeerden, houden het tegendeel staande.

En om nu in dit geschil historisch bewijs te leveren, dat úw zienswijze het echt-Gereformeerde merk droeg, riept Gij Walaeus en Rivetus, Thysius en Polyander uit hunne graven, als getuigen tegen ons, op.

Dit kón dus niet anders verstaan worden, en is door heel het wetenschappelijk en kerkelijk publiek dan ook niet anders opgevat, dan in den zin, dat, naar uw beweren, Walaeus c.s. úw standpunt innamen, úw zienswijze deelden, en alzoo principiëel tegen de Dordtsche onderteekeningsformule; en ingewikkeld dus ook tegen het door ons ingenomen standpunt; overstonden.

Uit die stelling heeft intusschen naar het oordeel van vriend en vijand, mijn „Leidsche Professoren” U, misschien wat te onzacht, maar dan toch voorgoed en onherroepelijk uitgeslagen.

Na den vloed van tegenbewijzen, die ik U geleverd heb, is eenvoudig niet meer vol te houden, wat Gij eerst volhieldt. De zoo begrijpelijke zucht, om den Gereformeerden een proces voor de rechtbank der historie aan te doen, had U parten gespeeld. Gij zaagt uw eisch U ontzeggen en gingt, veroordeeld in de kosten, mismoedig ten rechthuize uit.

Dit is niet te sterk gezegd.

Immers, afgezien ook van alle verdere tegenredenen, verloort Gij uw pleit zelfs in het oog van den vluchtigsten lezer, reeds ten eenenmale, zoodra toen de authentieke verklaring van Walaeus c.s. door mij geproduceerd was: „dat ze, mits zitting erlangende in de provinciale Synode, tot teekenen bereid waren.”

Hierbij toch ontstond voor elk oprechte van zin en rechtschapene van hart aanstonds dit dilemma: Van tweeën één: Of Walaeus c.s. zijn lieden zonder karakter en eere geweest, die voor den linzenmoesschotel van een Synodalen zetel kun overtuiging verkochten; óf wel, uit deze bereidverklaring zelve blijkt daghelder, dat ze in beginsel niets op de geincrimineerde formule tegen hadden.

Een voor de hand liggende conclusie, die Gij zelf nog klem te meer hadt gegeven door uwe ver van voorzichtige uitlating over de meerdere „eerlijkheid” die uws inziens in de faculteitsformule doorschemerde. Hoe

|10|

Gij U toch wendt of keert, dit kan geen water van de zee afwasschen, dat indien de door henzelven opgestelde formule als een „eerlijkere” bedoeld was, in hún oog de Dordtsche dan ook eo ipso als „on- of min eerlijk” werd gebrandmerkt. Door dat hinderlijk woord „eerlijkere” aan uw pen te laten ontglippen, hebt Gij dus in een onbewaakt oogenblik den lezer een kijk in de roerselen van uw intentie gegeven, en duidelijk doen uitkomen, dat, naar úw meening, genoemde vier hoogleeraren, als eerlijke lieden, zich wel terdege uit beginsel tegen de Dordtsche formule hadden aangekant.

Toen nu derhalve, na inzake der stukken op onwraakbare wijze bleek, dat deze heeren zich bereid hadden verklaard, om ons normale omstandigheden, wel terdege hun namen te zetten onder wat, naar uw voorgeven, in hún oog „min eerlijk” zou geweest zijn, sprak het toch immers vanzelf, dat men wel in dezer voege moest concludeeren: „òf dat deze heeren stuitend karakterlooze lieden waren, òf, waar hiervan het tegendeel bleek (en ook door U erkend wordt), — dat Gij U schuldig hadt gemaakt aan min goede reconstructie van hun gevoelen.”

*

Teneinde nu aan het min aangename van zulk een positie te ontkomen, hebt Gij in uw anticritiek tweeërlei middel van verweer beproefd. Gij hebt namelijk 1º. een poging gewaagd om de quaestie zich om een andere spil te laten wentelen, en 2º. getornd aan mijn betoog, of hier en daar niet een enkele steek ware los te krijgen.

Gun mij over beide een kort woord; met het laatste te beginnen.

Een bundelke noten, bij maniere van breed uitgewerkt aanhangsel aan dit „publyck epistel” toegevoegd, zal U de overtuiging schenken, dat ik voor uw schoone tegenstudie gaarne mijn tijd over heb; maar óók dunkt me, dat Gij zelfs op het voor U gunstigste punt, t.w. het omslaan der Staten van Holland ná 25 Augustus 1618, er veel minder gunstig aan toe zijt, dan Gij U inbeeldt.

Gij hebt in die anticritiek voor de eer van uw degen nogmaals een vooruit verloren uitval gewaagd, en U ook daarbij weêr den man betoond van veelzijdige kennis, schrandere opmerkensgave en behendigen tact. Die hulde breng ik U gaarne. Geen ander zou licht saâm hebben gebracht wat Gij nog wist op te sprokkelen. Slechts door uw geoorloofden toeleg, om den tegenstander te intimideeren, werd ook in dit vlugschrift uw talent geëvenaard.

Maar vorderen deedt Gij met deze poging „ter eereredding ondernomen” voor de hoofdzaak, die tusschen ons in geschil was, in de oogen van het geletterd publiek, volstrekt niets.

|11|

Vooruit schreef ik reeds in mijn „Leidsche Professoren,” dat het wel wonder zou zijn, indien ik niet, hetzij in de vaststelling, hetzij in de groepeering van het groote aantal feiten, dat ik te ordenen had, hier en daar een fout beging, iets over het hoofd zag, of misverstond; en gaarne erken ik b.v. dat er alleszins grond bestaat voor de opmerking, mij door Professor R. Fruin per brief meêgedeeld, dat er bij het geschil, meer dan ik aanduidde, óók te rekenen viel met het collegiaal esprit de corps van de Academische heeren tegenover de Ecclesiastieken.

Maar al gelukte het zoo óók U, ongetwijfeld, om mij met goed succes op een enkel malie te wijzen, die mij scheef of gewrongen aan het harnas of den gordel zat, daarom hebt Gij mij toch het pantsier nog niet van het lijf en den helm nog niet van het hoofd gestooten; of, buiten beeldspraak, mijn positie in het hoofdgeschil nog in niets verzwakt.

Zóó weinig verzwakt, dat Gij een breede reeks van voor uw beweren doodelijke argumenten eenvoudig onbesproken liggen liet; en dáárdoor reeds alleen den indruk zóózeer tegen U kreegt, dat de deskundigen, die ik raadpleegde, eenstemmig verklaarden: „Op het hoofdpunt blijft het pleit voor Dr. Van Toorenenbergen verloren!”, en er niet één enkel getuige, zelfs onder uw warmste vrienden en bewonderaars is opgestaan, die U als overwinnaar in dit geding dorst uitroepen.

Ja, zóó ongunstig bleef, wat het hoofdpunt aangaat, die indruk tegen U, dat zelfs de redacteur der Kerkelijke Courant; die heusch nooit uit partijdige voorliefde voor de Gereformeerden iets ten kwade tegen U en ten goede voor mij, zal duiden; zich ditmaal door de klare evidentie derwijs in zijn consciëntie verwonnen gevoelde, dat ook hij openlijk verklaren kwam: „Van Kuypers ongelijk op het hoofdpunt heeft Van Toorenenbergen ons niet overtuigd!”

Waartoe zou het dan dienen, zeer waarde Broeder, dat ik nog verder de aandacht van het publiek bleef vermoeien met een opnieuw oprakelen van al de bijzonderheden, in dit ingewikkeld geding voorkomende? Men schrijft toch immers om het publiek te overtuigen? Wat zou ik dan, nu het deskundig publiek ten deze een overtuiging te mijnen faveure bezit, in het „prêcher des convertis” kracht gaan verspillen, en nogmaals in breed requisitoir de namen van Walaeus c.s. voor der Gereformeerden zienswijze opeischen; nu ieder — behalve Gij natuurlijk — mij de autoriteit van hun historisch gezag laat.

 

En te minder nog vind ik tot dit nogmaals afwisschen van een reeds schoone lei oorzaak, nu Gij zelf in de tweede plaats de mindere voorzichtigheid begingt, om door een verzetten van de spil waarom de quaestie loopt, mij, uiteraard tégen uw bedoeling, op zoo voor mij verrassende wijze in de hand te werken.

Immers op de manier der in pleitgedingen ervarene lieden, begint Gij

|12|

met reeds op blz. 1 van uw vlugschrift ook van mij aan uw lezers meê te deelen: „dat ik U niet gevat, of uw bedoeling niet begrepen heb, en dus een voorstelling van de quaestie gaf, die kant noch wal raakt.”

Wel had ik „van woorde tot woorde” letterlijk uw eigen verklaringen en betuigingen afgedrukt en er opzettelijk drie bladzijden aan gewijd, om U den pas ter ontduiking en ter denatureering van de quaestie af te snijden.

Maar dit baatte noch hielp en zonder eenige weerlegging van mijne desbetreffende uiteenzetting, waagt Gij U aan de poging, om terstond de zenuw van mijn gansche betoog met het beweren door te snijden, dat ik eigenlijk tegen windmolens streed, want dat ik U een bedoeling heb toegedicht, die volstrekt niet bij U bestond. En alsnu er toe overgaande, om dan nu eens klaar en ondubbelzinnig, en in woorden voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar te zeggen, wat Gij dan wèl bedoeld hadt, schrijft gij: „Ik bedoelde het beginsel der vrijheid en gehoorzaamheid aan Gods Woord, hetwelk in de Gereformeerde Kerk, vooral door hare uitnemendste dienaren, in haren bloeitijd steeds gehandhaafd is, — het beginsel naar hetwelk men onderscheid maakte tusschen letter en geest, substantie der leer en leervoorstelling, hoofdzaak en bijzaak” (p. 1, 2).

Hier nu, zeer waarde Broeder, heeft, gelijk U terstond blijken zal, uw gewone bedachtzaamheid U verlaten, en hebt Gij, meenende mij schaakmat te zetten, integendeel uw eigen positie op ongelooflijke wijze verzwakt.

Want veroorlooft Gij mij, het U te zeggen zooals het er toe ligt, dan zou ik, ware dit metterdaad uw oorspronkelijke bedoeling geweest, heusch geen boek van meer dan honderd bladzijden geschreven hebben, om U te rescontreeren, en met een halve kolom in een weekblad uitmuntend ter weêrlegging van uw dán nietszeggend betoog hebben kunnen volstaan.

Neem ik toch voor een oogenblik eens aan, dat in bovengemelde woorden „de waarheid, al de waarheid en niets dan de waarheid” van uw oorspronkelijke bedoeling metterdaad omschreven staat, zie zelf eens, met wat uiterst eenvoudige redeneering Gij dan, om niet weêr op te staan, omverligt.

Ik had; let wel, in uw voordeel; de quaestie gespecialiseerd tot de hoogleeraren van onze academiën; — maar Gij beweert dan nu, dat ze van meetaf door U gegeneraliseerd bedoeld was, en alzoo diende toegepast gelijk Gij zegt, op de kerk generaal en dus op al haar dienaren.

Het zij zoo!

Gij beweert dan nu derhalve, dat de heeren Walaeus c.s., niet enkel voor de hoogleeraren, die Staatsdienaren waren, maar ook voor de gewone dienaren der kerk, de binding aan meér dan de substantie der leer, voor oneerlijk, ongeoorloofd en ongereformeerd hebben gehouden.

Maar Gij weet dan toch, niet waar? dat de Dordtsche onderteekeningsformule; nu niet voor de hoogleeraren, maar voor de predikanten;

|13|

die binding niet tot de substantie beperkt, maar wel terdege tot „alle artikelen en stukken der leer” uitbreidt 1).

En Ge weet ook, gelijk ieder historiekenner, dat Walaeus c.s. voor de gewone leeraren der kerk de formule „met een schroef meer er op,” wel terdege hebben helpen invoeren en handhaven; laat staan dat ze die ooit zouden hebben afgekeurd.

Maar ziet Gij dan daaruit tevens zelf niet, zeer waarde Broeder, hoe de jongste omschrijving van uw bedoeling, die strekken moet om mij den voet dwars te zetten, U zelven veeleer allerongelegenst voor den klem van een hoogstpijnlijk dilemma komt plaatsen?

Voor het dilemma namelijk, dat ik — immers ook met uw goedvinden? — liefst aldus opzet:

Of Walaeus c.s. hebben aan anderen opgelegd, wat ze zelven, wijl het h.i. ongeoorloofd, oneerlijk en ongereformeerd was, weigerden met den vinger ook maar aan te roeren, — en waren dus zelven gansch eerlooze spelers, spelende met der kerke en der eeden heiligheid.

Of wel, indien zij die eerlooze spelers niet, maar integendeel lieden van onbesproken integriteit waren, dan blijkt uit hun meêgaan met de formule voor de gewone leeraren, ook op het alleronwederlegbaarst, dat ze in beginsel althans een binding aan meer dan de substantie, ja „aan alle artikelen en stukken der leer”, verre van voor ongeoorloofd, veeleer voor plichtmatig hielden en noodwendig.

Volgens uw eigen zeggen, nu, komt het niet in U op, de integriteit van het karakter dezer mannen ook maar in verdenking te willen brengen.

Blijft derhalve slechts de tweede term van het dilemma: t.w., dat Walaeus c.s. in beginsel tegen een schroef meer er op niet het minste bezwaar hadden.

Waarmeê alzoo geheel uw beweren valt.

Ik kan dus niet anders, dan voor deze nadere toelichting op uw bedoelen dankbaar blijven; overmits het mij hierdoor zelfs voor den in historiën minst ervarene, uiterst gemakkelijk is gemaakt, de volstrekte onhoudbaarheid van uw beweren tot een mate van evidentie te brengen, die uw bestrijder, naar recht en naar billijkheden, van verdere inspanning ontslaat.

*

Maar hiermede, zeer waarde Broeder, kan mijn „Publyck epistel” nog niet afloopen. Want vóór uw „beetje tegenweer,” gelijk Gij in


1) Hoe weinig Ge dit oorspronkelijk bedoeldet, blijkt wel het duidelijkst uit de tegenspraak met deze omschrijving van het geschil, waarin Gij U nog in ditzelfde boekske verwikkelt. Verderop toch spreekt Ge weêr alleen van hoogleeraren, d.i. van Staatsdienaren, en zondert juist de kerkedienaren uit.

|14|

nederigheid uw brochure qualificeert, liet Gij ook nog die op iets anders doelende „Voorrede” drukken; en in die voorrede die hoogst bevreemdende woorden, waar ik reeds op gewezen heb, van „dat overlaten van het kerkelijk en theologisch geschil, dat tusschen ons in het licht trad, aan de kritiek van den Heiligen Geest.”

Kennelijk toch moet, wat Gij met deze woorden bedoelt; naar luid de tegenstelling waarin Gij ze neêrschreeft; in dézen zin verstaan worden: „niet Gij zult critiek oefenen op mijn streven, maar Ge zult dit overlaten aan den Heiligen Geest.”

In deze phrase nu spreekt; ik kan het niet anders inzien; één van deze drie: òf een laatdunkendheid, als iemand bij U gissen mag; òf een lijdelijkheid, die Ge als theoloog niet verantwoorden kunt; òf eindelijk een Gamaliëls-philosophie, die, dagelijks door de uitkomst gelogenstraft, in strijd is met de Openbaring der Schrift.

Laat mij U bij elk dezer drie hypothesen, kortelijk even zeggen mogen, dat ik daarmeê wil.

 

Er zijn, ja ik stem het toe, er zijn gevallen in het leven, waarin we op een kwaad stuiten van zoo onverbeterlijke, ongeneeslijke, ergerlijke en ergerende natuur, dat we, in een opwelling van hooghartigen zin, er onze handen te teer en te fijn voor achten, om het aan te vatten; en uit gebrek aan geloof; en hooger plichtsbesef in moedeloosheid onderdompelend; ons zelven aanpraten, dat we tegenover zulk een, niet langer de eere der waarheid behoeven te verdedigen.

Wie doet niet zoo tegenover den Mormoon, die, met kwetsing van de hoogere zedelijke idee, u, ja waarlijk nogmaals uit Gods heilige Schriften den plicht tot veelwijverij komt betoogen?

Zoo keert zelfs de eerzame Liberaal zich af van den cynischen grijnzert, die de petroleurs der Tuilerieën verheerlijkt wil zien als de apostelen van een gelukzaliger toekomst.

Zoo, om niet meer te noemen, duwt men met afschuw en bittere ergernis allicht een Von Hellwald van zich af, die zelfs de onnatuurlijkste zonden als natuurnoodwendigheid durft bepleiten met zijn in slijk en gif gedoopte pen.

Zeer zeker, ook in zulke gevallen, zou de ware Christen, voor zoover hij immers gelooft, nog lang niet altijd den moed mogen opgeven, maar moeten voortgaan, om óf den onwetende met oneindige liefde te vermanen, óf den zondigen denker in de strikken van Gods waarheid te vangen, óf, door zijn geloofsmoed over zijn moedeloosheid triomfeerend, toch weêr den strijd aan te binden, wetende dat het woord des menschen een macht is, alleen door de macht van het Woord te weerstaan.

Maar ik geef u toe, zóó hoog staan weinigen, en zelfs de allerheiligsten hebben in dit leven niet dan een klein begin van zúlk een

|15|

volkomenheid. En indien er dan ook iemand onder de broederen was, die, voor zulk of soortgelijk geval staande, van tegenredenen afzag, het zwaard opstak, den verwatene aan zichzelf overliet en zich terugtrok met een: „Alexander de kopersmid heeft ons veel kwaad gedaan. De Heere vergelde hem naar zijn werken!” het zou niet goed, het zou niet heilig, maar het zou toch menschelijk zijn; menschelijk naar die storende werking, die van onze booze natuur ook in Gods liefste kinderen nog uitgaat.

Maar . . . om nu zulk een casus-positie toe te passen op een mede-broeder, die zich veroorlooft een anderen weg in ecclesiasticis et theologicis zélf op te gaan en anderen te wijzen, dan door U werd afgebakend, zie dat zou dan toch een mate van hoonende minachting en zondige laatdunkendheid verraden, als zelfs door uw bittersten hater niet dan met de grievendste krenking van uw karakter, in U, zeer waarde Broeder, kon of mocht worden ondersteld.

Dat kúnt Gij dus niet bedoeld hebben. Een gedachte als gymnasiasten wel eens in den plompen vorm gieten van „te min om met u te spreken!” is in uw hart niet opgeklommen. Gelijk het den echten ridder betaamt, is integendeel het eeren van uw tegenstander U een tweede natuur geworden, waartegen geen „furca expellas” iets vermogen zou. Veeleer zelfs twee mijlen met een afgedoolden broeder te gaan, die tot een éénmijlsgang U opriep, ware voor uw ootmoedigheid, ware voor uw zachtmoedigheid, ware voor uw lankmoedigheid niet te veel.

Dát dus niet. Maar wat dan?

 

Van lijdelijkheid sprak ik in de tweede plaats. Zou het dàt misschien zijn kunnen?

Ook daartoe is, zoo vaak het ons uit anderen hoofde gelegen komt, wel zekere neiging in ons menschelijk hart. Een neiging, die zelfs bij Gods vroomste kinderen nog op verre na niet altijd overwonnen wordt. En die niet zelden, tot in het centrum van ons geloofsbestaan insluipend, vooral onder mystieke geesten, dat schaduwachtige zielsleven doet geboren worden, waar alle sap uit wegdroop en alle geurigheid en smaak van week.

Meer nog dan de lieden uit úw kring hebben vooral de Gereformeerden tegen die kranke gesteldheid der ziel op hun hoede te wezen, en het komt misschien juist van mijn veel verkeeren in zulke kringen, dat ik, meer nog dan Gij, voor dezen ziektetoestand steeds een open oog heb.

Vooral toch het Gereformeerde leven; niemand kan het ontkennen; brengt dat gevaar voor lijdelijkheid met zich.

Optimi corruptio pessima. 1)


1) Het beste ontaardt, indien het bedorven wordt, gemeenlijk in het slechtste.

|16|

En juist wijl de Gereformeerde belijdenis, die meer dan eenige andere, álle dingen in hemel en op aarde eeniglijk op de eere van Gods heiligen naam als zijn oogmerk richt, even deswege onder alle godsdiensten (d.i. onder alle gesystematiseerde levensuitingen die de gemeenschap met den hoogen God bedoelen) het hoogste staat, ligt het derhalve in haar natuur en wezen, dat ze, misverstaan en verkeerd opgevat, veel eerder dan zoo menige andere meer oppervlakkige belijdenis, wel ontaarden moet in wat voor het geloofsleven doodelijk is en schier noodwendig verbastert in wat de eere van den Heiligen Geest krenkt.

Immers U, zeer waarde Broeder! behoeft wel niet herinnerd, hoe de keurige oude Gereformeerde belijdenis van Gods eeuwige verkiezing en zijn particuliere genade; die onzer vaderen heul en steun was en standvastiglijk door alle theologen van naam in deze landen tot in het eerste vierde der achttiende eeuw beleden en verdedigd is; tot dit eenzijdig zielsbestaan wel moet leiden, zoodra ze af wordt gescheiden en losgerukt van die niet minder heerlijke belijdenis, die onze ouden plachten te gieten in den vorm van de verbondsleer. Zoo toch sneed men dit keurige lid onzer belijdenis niet af, of vanzelf verviel hiermeê ook de gehechtheid aan het kerkelijk wezen; kreeg de vrijheid tot profeteeren gansch ongereformeerde afmetingen; en hield ganschelijk op die tucht over leer en leven, die tot een hoede voor der kerke zuiverheid niet alleen, maar ook ter beveiliging van ons zieleleven tegen zeer bedenkelijke ontaarding, in „de macht der sleutelen” door onzen Heiland verordend was.

Tegen deze lijdelijkheid en voor weeropleving van de verbondsleer te ijveren, is dus volstrekt geen Engelsche „high-church-idé”, gelijk Gij in een meesterlijken zet uw lezers tracht diets te maken, maar eenvoudig een stil geloovig drukken van de voetstappen van onzen Heer en Koning.

Want die „lijdelijkheid” is in den grond niets anders dan een valsch dualisme, dat uit het leven der verdoemenis in het leven van Gods kinderen wordt overgebracht. Het is op „den dood” blijven drijven, ook nadat door Gods wondere vrijmacht en genade „het leven” gekomen is. Het ontkent alle „gemeenschap,” waar juist die gemeenschap met den eenig Geliefde de lierzang van het hart is geworden. En erger nog, het cijfert weg, of ziet voorbij althans, het met goddelijke mogendheid in en door ons werken van God, den Heiligen Geest.

En al valt het nu ook klaar in te zien, hoe de daar tegenoverstaande eigenwilligheid en inbeelding van het zélf te kunnen en het Gode toe te brengen, en dies in loopen en sloven zijn zaligheid te zoeken, als vaak het hedendaagsche Christendom kenmerkt, menige teederder ziel eerst tot zekere „teruggetrokkenheid” en voorts tot het „stille wachten,” en alzoo ten slotte tot een „insluimeren op het oorkussen der lijdelijkheid” bracht, — toch zal geen Gereformeerde van hart daar ooit het Amen op kunnen uitspreken, maar moeten ijveren, om naar genezing van dit kwaad

|17|

te streven, in den weg; niet dien hij zich zelf verkoren had; maar die daartoe hem voor is geschreven in Gods Woord.

De kerk moet dus in ons midden weêr tot beteekenis komen, volstrekt niet om, op zijn Engelsch, eene „high-church” te spelen; maar wel omdat er zonder kerk geen tucht en zonder tucht geen reinheid des levens is, en God, de driemaal Heilige, van zijn toorn niet kàn aflaten, zoolang in de soberheid en reinheid van het leven zijner Gemeente de eere van zijn Naam niet weêr schittert.

Maar eenmaal weêr herlevend werkt dat denkbeeld van „kerk” dan ook met al de onweêrstaanbare kracht van een beginsel; van dit beginsel namelijk, dat het ook op geestelijk terrein niet naar ieders wil en goedvinden toegaat, maar integendeel naar den eisch van de door God in zijn Woord gegeven wetten, die het leven beheerschen van dat historisch organisme, hetwelk in de „Gemeente des Heeren” voor ons treedt.

Vandaar dan ook dat ik de vraag: „In welke verhouding hebben we ons tegenover de belijdenis der vaderen te plaatsen?” niet mocht noch kon overlaten aan het goedvinden van eenige heeren, die, zonder veel oog voor de rechten der historie, noch band in hun consciëntie aan de formulieren, gevoelende, eigenlijk niets anders bedoelden dan hún individueele theologische zienswijze met bindend gezag aan de Gemeente op te leggen; en ter aanbeveling alsnu die zienswijze poogden te bekleeden met de autoriteit van Ursinus of De Brès.

Dit stuitte mij tegen de borst. Dit was onrecht. Dit mocht niet.

En wijl men nu, ziende op de dingen die komende waren, niet tevreden was met zoo terloops deze valsche interpretatie der Gereformeerde belijdenis even aan te dringen, maar er zelfs derwijs een systeem van ging maken, dat er, bij het uitzicht op revisie, zelfs over verandering der belijdenis in den geest van hún theologie, als van de natuurlijkste zaak ter wereld door hen gesproken werd, schoot de overtuiging al dieper bij mij wortel, dat geen weerstand aan zulk ongeoorloofd streven te bieden, verraad aan onze historie zou zijn en ongehoorzaamheid aan den Koning der kerk.

Tot het bieden van weerstand ging ik dan ook over.

Niet door, even willekeurig, gevoelen tegenover gevoelen, en inval tegenover inval te zeggen, maar, gelijk het immers behoorde, door zóódanige beslissing van den Heiligen Geest voor te bereiden, als ten deze, naar Gods ordinantie, moest worden gezocht.

Die Geest toch werkt door organen; niet heden of gisteren pas, maar in verband met geheel de historie, die achter ons ligt; teruggaande tot op de hemelvaart Christi.

Om te weten wat in de Gemeente te belijden is en zal zijn, moest men derhalve bedacht zijn op herstel van het orgaan eener ware geestelijke Synode. Om op die Synode een ware representatie der kerke te

|18|

verkrijgen, moest gearbeid aan het weêr doen opleven in de Gemeente van zuiverder begrippen aangaande kerkrecht en kerkleer. Om in die begrippen den hemelschen adem des levens te blazen, moesten onze geloovigen weêr in contact gebracht met den gloed van een even heerlijk leven als eens onze vaderen gekend hadden. En om dat bezielde leven theologisch tot juister uitdrukking te laten komen, moest de wetenschap der theologie weêr met de historische gemeente in verband treden door den tusschenschakel van de doctoren der kerk.

En zie, terwijl ik nu, naar de mate mij gegeven, in zwakheid een eerste poging waag, om zulk een Synode voor te bereiden; tot zuivering dier begrippen tracht meê te werken; naar dat warmer leven de geloovigen heenroep; en een wetenschappelijk cartel over het pleit der historie aan de doctoren der kerk aanbied, — zie, nu komt een doctor der kerk mij de ongelooflijke verklaring doen: „Neen, daar willen we geen wetenschappelijk onderzoek naar instellen. Dat laten we aan den Heere over! Hij, de Heere en zijn Geest zal dat uitrichten!” Daarop toch en op niets anders komt uw „overlaten aan de kritiek des Heiligen Geestes”, in de volkstaal overgezet zijnde, neder.

Het komt er op neêr, dat terwijl naar goede en zuivere begrippen, de Heilige Geest zich in de kerk van Christus ook de mannen der wetenschap tot organen kiest, om de door Hem geopenbaarde waarheid en gewrochte krachten voor het bewustzijn der geloovigen in helder verband te zetten en te vrijwaren tegen miskenning, hier door een doctor der kerk zou verklaard worden: „Dat doet de Heilige Geest buiten menschelijke tusschenkomst om!”

Er op neêr, dat het onmiddellijk werk des Geestes, hetwelk bij het werk der wedergeboorte zijn heilig recht heeft, nu ook overgebracht en toegepast zou worden op het terrein van dien wetenschappelijken strijd, waar juist het werken in en door organen tot het eigen merk van ’s Geestes werken behoort.

Ja, er op neêr, dat een zonde der lijdelijkheid, die op het mystieke terrein des innerlijken levens althans nog met goede intentie gepaard kan gaan, alsnu insluipen zou juist op dat aan de mystiek tegenovergestelde terrein van het denken, waar helderheid van inzicht doel en, om daartoe te geraken, inspanning van alle ons geschonken talenten plicht is.

En nu, zeer waarde Broeder, zijt Gij er de man naar? duldt uw verleden het? gedoogt het uw naam, dat Gij ons verlokken zoudt om onze tenten op de „wetenschappelijke Veluwe” op te slaan?

Mag, kan het bij U ondersteld worden, dat Gij, der Veluwenaren meest besliste tegenvoeter, niet om U van mij af te maken, maar uit dool geraakte vroomheid van zin, wezenlijk voor God gemeend hadt, U door de pen wel op het papier te zetten, te zullen bezondigen?

|19|

Ik waag dit te ontkennen, en zie mij dus wel genoodzaakt, nu ik aan laatdunkendheid niet mag, en aan lijdelijkheid niet kan denken, raad te zoeken bij de eenige dàn overblijvende oplossing: dat het een vervallen is geweest in de Gamaliëls-philosophie.

 

Als Gamaliëls advies, zóó zou dan ook uwe redeneering zijn: „Indien dit werk uit God is, baat mijn tegenstand toch niet; en indien het niet uit God is, bloedt het wel vanzelf dood! Wat zal ik er dan tegen schrijven of zelf critiek oefenen! Veel beter immers, dat ik het overlate aan de critiek van den Heiligen Geest!”

Deze verklaring zou ten minste dit voor hebben, dat ze uw karakter geheel ongedeerd liet; uw zielsoverlegging begrijpelijk maakte; en alleen twijfel deed ontstaan, of uw philosophische levenswijsheid wel voor de „wijsheid van het leven” kon bestaan.

Want, gul gezegd, er zijn ook in mijn leven wel jaren geweest, dat ik dit zeggen van Gamaliël o, zoo prachtig vond; maar sinds ik meer uit het afgetrokkene in het leven zelf afdaalde en met de lessen der ervaring te rade ging, is die bewondering voor den ouden Jeruzalemschen hoogleeraar er heusch niet op verbeterd.

Die Gamaliëls-philosophie toch heeft vooreerst heel wat van een „afwachtende neutraliteit,” die verre van u den man van karakter, van moed en enthousiasme te doen kennen, veeleer den indifferenten twijfelaar verraadt, die, gewoon om „op zien komen te spelen”, nooit partij durft kiezen, eer er ene beslissing is van het succes.

Maar ten andere, er is ook eenvoudig niets aan van wat Gamaliël zei.

Het is niet waar, dat God de Heere altijd aanstonds verbreekt, wat niet uit Hem is, en daarentegen de pogingen van zijn geloovigen altijd van stonden aan bekroont met gelukken.

Niet uit God was de afgoderij, en toch heeft het den Heere behaagd en behaagt het Hem nog steeds, ze na een bloei van duizenden bij duizenden jaren in gansche werelddeelen nog te laten voortbestaan!

Niet uit God zijn de secten en ketterijen, en toch is er ooit een eeuw geweest, dat niet de dienst der ketterij vrijelijk omliep in de gemeente, en daarentegen de ware geloovigen werden gedrukt?

Niet uit God is de opiumverwoesting, en toch zie, bloeit ze niet in China en den Archipel?

Niet uit God is de drankweelde, en toch, oordeel zelf, of ze soms der verdwijning nabij is?

Niet uit God is het leven, waarvan het bordeel het middelpunt vormt, en nu, raadpleeg onze droeve statistieken!

Hoe komt men toch aan die Gamaliëlsgedachte, zoo diep onwaar en derwijs door heel het leven weêrsproken?

Of, is dan niet juist omgekeerd, geen succes hebben eer vermoeden

|20|

van deugdelijkheid? Het kruis merk van heiligen oorsprong? Gedrukt, vertrapt, vertreden worden, een aanduiding van wegen Gods, waarop ge wandelende zijt?

Eens ja zal de Heilige Geest zelf duidelijk critiek oefenen, en allen geest die niet uit God is, eeuwiglijk door den mond des Zoons verdoemen, maar dat zal eerst in het eind der dagen zijn!

Nu daarentegen, nu we dat einde der dagen wel tegengaan, maar er toch nog niet aan toe zijn, nu toont de historie U van de aldus bedoelde critiek des Heiligen Geestes eer vlak het tegendeel.

Of wat zegt Ge van Rome, waar onze vaderen wel terdege zelf tegen streden, maar dan men thans ook maar aan „de critiek des Heiligen Geestes” overlaat?

Verdwijnt het soms en komt het om?

Of ook zuivert het de bestanddeelen uit, wier insluiping de Hervorming in het leven riep?

Of ook in ons eigen midden, zie waarde Broeder, naar uw overtuiging zijn de Modernen en de Gereformeerden in uw eigen kerk den doolweg op, en loopt het pad, waarop het licht des Heiligen Geestes neêrvalt, midden tusschen die beiden door, langs den Irenischen mijlsteen. Maar mag ik U vragen, vindt Ge dan nu werkelijk, dat die Modernen zoo bij den dag minderen, die Gereformeerden zoo tot onkenbaar wordens toe wegslinken, en dat de Heilige Geest in de harten der geloovigen zoo blijkbaar getuigende is, voor de juistheid van het Irenische woord?

In ernst, ik vat er niets van.

Want indien Gij dan nu de bestrijding van het bedoelen der Gereformeerden aan de critiek des Heiligen Geestes wilt overlaten, om zelf inmiddels een afwachtende houding aan te nemen, mag ik dan vragen, naar welke tijdsbepaling dit dan gaat? Of er dan oorzaak is, om te gelooven, dat de Heilige Geest, die datzelfde Gereformeerde bedoelen ook in de drie vorige eeuwen waarnam, het toen niet afbrak en het nu wel zal doen doodloopen? Om aan te nemen, dat de Heilige Geest, die ditzelfde bedoelen in de nu verloopen jaren van deze eeuw, juist omgekeerd, aan kracht liet winnen, nu plotseling zich tegen datzelfde bedoelen zal stellen, om het van dezen oogenblik af geestelijk te ontledigen en te verijdelen?

Maar waartoe deze interpellatie voortgezet?

Vergis ik me toch niet, dan won ik óók U reeds als bondgenoot voor de overtuiging, dat het ophebben van veel leeken, en nog wel van een enkelen prediker, met dat ondoordachte Gamaliëls-parool, onder Christenen, die het kruis-symbool kennen, immers gestrenge afkeuring verdient, en nooit met lof mag gesteund?

Er ligt, ja, God zij lof, ook ik weet het, op den bodem, ik zeg niet van die Gamaliëls-overlegging, maar van dat Gamaliëls-woord, óók een schitterend ideale gedachte, die kort begrip van alle hooger en heiliger

|21|

gelooven, als star der hope, op het levenspad van elk kruisdrager zijn tintelende stralen werpt, maar dáármeê had uw uitlating in een wetenschappelijk twistgeding natuurlijk niets gemeen.

 

En zoo blijft U dan, zeer waarde Broeder, nu dus ook déze uitlegging U niet mag worden toegedicht, hoogstens nog één schijnbare uitvlucht over, waar ik U eerlijkheidshalve zelf op wijzen wil, maar die U toch evenmin baat.

Ik stem namelijk toe, dat er één geval is, waarin zwijgen geoorloofd en geboden kan zijn, t.w. het geval van een „persoonlijk feit.”

Als onze eer gekrenkt is; als onze naam is aangerand; als ons karakter verdacht wordt gemaakt; als het niet de zaken, maar haar pleitbezorger geldt; ” dàn, het spreekt vanzelf, zou aldoor spreken eer onbescheiden en onheilig kunnen worden, en is het overlaten „aan de critiek des Heiligen Geestes” vaak plicht. Let wel, plicht, volstrekt niet, omdat die Heilige Geest altijd reeds hier op aarde zijn geslagen dienaren met eere kroont; veeleer komt in verreweg de meeste gevallen de kroon niet hier beneden; maar wijl een ophouden van de overleggingen en gedachten der gemeente bij wat ons persoonlijk aangaat, haar belet met het hoogere bezig te zijn en ze aftrekt van God.

Hebt Ge U dus soms ingebeeld, dat het bij den bedoelden strijd op U persoonlijk gemunt was; kwam het U voor, dat de Gereformeerden in den lande niet voor de eere van hun God, maar slechts tegen uw naam ijverden; en leefdet Ge in de vooronderstelling, dat er geen ander belang dan van uw reputatie op het spel stond; — dan, ik stem het van harte toe, was uw besluit, om niet voort te redeneeren, maar het geding aan de critiek van den Heiligen Geest over te laten, een daad van bescheidenheid, die U tot eere mag worden aangerekend, en trekt de schrijver van dit „publyck epistel” alle aanklacht tegen die anders fatale woorden in.

Of dit zoo is? Ja, of er voor zulke een vermoeden zelfs aanleiding bestond, wil ik in het slotstuk van dezen brief nog onderzoeken. Maar liep ook dit onderzoek, gelijk ik nu reeds meen te mogen gissen, min gunstig af, dan wil het me toch voorkomen, dat Ge ook in het culminante punt van uw Voorrede niet gelukkig geïnspireerd waart, en wel zult doen, met deze aan den kring der ethischen ontleende en dáár thuis behoorende uitdrukking, van dat „overlaten aan de critiek des Heiligen Geestes” 1)


1) In den kring der gemeenlijk „ethisch” genoemden wordt principiëel de verplichting der kerk tot het oefenen van tucht, in kerkrechtelijken weg, weggecijferd. Het „overlaten aan de critiek van den Heiligen Geest”, in de consciëntie namelijk, bedoelt men in dien kring dan als staande tegenover de „critiek van den Heiligen Geest” door de wettige organen der kerkelijke overheid, gelijk de Gereformeerde kerk dit wil. Lijdelijkheid daarentegen op wetenschappelijk gebied, gelijk Gij het thans in zwang wilt brengen, is in dien kring, naar ik weet, dusver nooit met dat zeggen verdedigd.

|22|

niet langer over te laten aan de critiek van wie aan het ontleden der zinsneden gewend zijn.

*

Acht Ge dat het bij den strijd der Gereformeerden; althans voor zooverre de auteur der „Leidsche Professoren” daaraan deel nam; persoonlijk op U gemunt was?

Er bestaat oorzaak tot die vraag?

Ga, om U hiervan te overtuigen, zelf maar eens na, wat Ge in uw Voorrede aan uw lezers alzoo verhaald hebt.

Ge doet U daar toch voor als iemand, die door „Dr. Kuyper rusteloos vervolgd wordt”; als een „van ontrouw” betichte; als een veroordeelde, die „ten toon is gesteld”; en besluit met deze zonderlinge woorden: „Ik hoop geen enkel beledigend woord tegen hem geuit te hebben.”

Die laatste woorden nu vooral verraden immers de gemoedsstemming van iemand, die telkens voelde, dat hij op het punt had gestaan om een beleediging over zijn lippen te laten komen, maar ze inhield; of ook van iemand, die oordeelde, dat er eigenlijk wel terdege aanleiding om u te beleedigen bestaan had, maar er, uit overleg, van afzag.

Indien geen van deze beide in het hart zijn geweest, zegt men zoo iets niet.

Wat kon U nu tot een beleediging van mijn persoon geprikkeld hebben?

Toch niet de wijze waarop ik mij in mijn „Leidsche Professoren” te weer stelde? Immers, onverwijld na lezing hiervan beantwoorddet Ge de toezending van een present-exemplaar met een vriendelijke briefkaart, die speciaal ook hulde bracht aan „de modus quo der bestrijding.”

Dat kàn het dus niet zijn geweest?

Maar, eilieve, wat dan?

Zeker niet een persoonlijke antipathie, want nog in uw Voorrede mengt Ge de heusche woorden: „Voor iedere herinnering aan vroegere welwillendheid en persoonlijke betrekking blijf ik dankbaar.”

Ge ziet dus wel, dat het zijn moet, zooals ik vermoeden dorst, en dat er psychologisch geen andere oplossing overblijft, dan te onderstellen: dat Gij, in uw eigen oogen „de rusteloos vervolgde, van ontrouw betichte en tentoongestelde”, als martelaar onder de onbarmhartigheden der Gereformeerde lieden bezweekt.

Veel wordt dan begrijpelijk, wat ander duister bleef.

Zoo b.v. Uw bijna onheilig zeggen, dat Uw overlaten van de critiek op mijn arbeid aan den Heiligen Geest „meer overleg, dan deugd” is, en in uw eigen oordeel een „verstandige” zet mag heeten.

Ook, hoe uitvoerige anticritiek van uw eigen hand op het ééne punt, met dat „overlaten aan de critiek van den Heiligen Geest” van nog gewichtiger pleit, zich rijmen laat.

En evenzoo, hoe uw eigen bekentenis, dat Gij „een deel der Dordtsche

|23|

nalatenschap verzaakt hebt,” 1) overeen is te brengen met uw prijsstelling op het voortdurend behoud van den Gereformeerden naam.

 

Toch, ik meen er U de oprechte en ondubbelzinnige verzekering van te kunnen geven, toch, zeer waarde Broeder, zult Ge dichter aan de waarheid komen, indien Gij deze martelaarskroon U weêr van de slapen neemt. Want wat mij en mijne vrienden althans aangaat, we kunnen bewijzen, dat Gij slechts door omkeering van de feiten in hun tegendeel bij een conclusie kondt aankomen, die U als den geplaagde in handen van de Gereformeerde drijvers overlevert.

Ik zeg bewijzen.

Dit kan ik althans wat mijzelven aangaat, en wijl Gij oorzaak hebt genomen, om met name mij als „dien rusteloozen vervolger” bij het publiek aan te klagen, zal het ook in uw oog wel niet onbescheiden zijn, indien ik mij bij datzelfde publiek dan ook van schuld tracht te zuiveren.

Tweeërlei is mijn bewijs, negatief en positief.

Negatief vraag ik U met ernste, mij hetzij de daden, hetzij de gesprokene of gedrukte woorden te noemen, waarin ik tegenover U schuldig sta aan tekortkoming in honorabele bejegening.

Maar positief kan ik meer, kan ik U wijzen op daden en woorden, die zeer honorabel voor uw persoon waren en mij wellicht aanspraak hadden kunnen geven op eenige meerdere welwillendheid Uwerzijds.

Gij leest de Standaard, Gij leest de Heraut, niet.

De hoogleeraar Van Oosterzee ook niet.

Gij begrijpt wat het Christelijk publiek van dit er op nahouden van zulk een Index juist voor Christelijke persorganen denkt.

Maar laat mij U dan eens verhalen mogen, zeer waarde Broeder, dat diezelfde Standaard en diezelfde Heraut juist de bladen zijn geweest, die het warmst voor U geijverd hebben en het voor U opnamen, zoo dikwijls aan uw talent werd te kort gedaan.

Waarom niet gezegd, wat ik bedoel?

Gij weet, ik had U reeds zoolang van heeler harte een leerstoel gegund voor de kerkhistorie. Ik wist uit vroegere gesprekken, hoe een „rustig leven voor de studie alleen” u toelacht. En persoonlijke omgang had mij geleerd, wat het U kostte, altijd de zorgen der practijk met uw critische studiën te moeten verbinden.

Daarom had ik U professor te Utrecht willen zien worden, toen Ter Haar wegviel.

Dit heb ik niet onder stoelen of banken gestoken, maar openlijk als


1) Dit zegt ge van Walaeus, dien Ge als historisch getuige voor uw eigen gevoelen opriept. Zijn gevoelen en het uwe vallen dus in uw voorstelling saâm.

|24|

mijn overtuiging uitgesproken, en voor U gevraagd, niet als een gunst, maar als eene eer, waar uwe studiën U recht op gaven.

Ik heb meer gedaan. Destijds, lid der Tweede Kamer, heb ik mijn invloed, hoe gering dan ook, aangewend, om U benoemd te krijgen.

Niet dat ik tegen Beets was.

Ge weet, hoe hoog ik dezen vaderlandschen zanger en belletrist en Salomonischen redenaar waardeer.

Maar Beets, dit wist iets, had geen studie van de kerkhistorie gemaakt. En nu te Leiden de vaderlandsche kerkhistorie destijds nog braak lag, en Groningen geen hope bood, was het m.i. een onvergeeflijke fout, zoowel van de faculteit als van de curatoren en van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat ze U passeerden en voor de kerkhistorie de kracht van een man vergden, die op drie andere terreinen tegelijk schitteren, maar in deze bepaalde provincie der wetenschappen nooit lauweren winnen kon.

Mag ik vragen: verried dit soms mindere welwillendheid?

Maar daar liet ik het niet bij.

Toen later het Kabinet U aan den Koning voordroeg, om U een ridderorde aan te bieden, ben ik nogmaals op de zaak teruggekomen, en heb nog uit Nice openlijk aan de Ministers verklaard, dat dit eereteeken U nooit vergoeding kon zijn voor het passeeren te Utrecht.

Toen men U bij de kerkelijke benoemingen nogmaals voorbijging, heeft de trouwe wachter voor uw eere niet nagelaten even beslist tegenover de Synode, als eertijds tegen den Minister, op dit tekort van eerbetoon te wijzen.

En indien ik bij de Amsterdamsche vacature zweeg, dan was het waarlijk niet uit mindere welwillendheid, maar overmits het betalen uit stedelijke fondsen van geld voor iemand die Irenische theologie komt doceeren, mij een te stuitend onrecht dunkt, dan dat ik, van mijn standpunt, voor U zulk een doteering mocht wenschen.

Zoo dikwijls ik mij overigens in het publiek over U heb uitgelaten, meen ik steeds eer aanleiding te hebben gegeven, om U aan te uitbundigen lof te doen denken, dan dat ik afdong op uw verdiensten. Dankbaar zijn uw uitnemende studiën steeds met eere door mij vermeld; uw talent heeft lof ontvangen; uw scherpzinnigheid alle eer.

En acht Gij soms, dat ik, aldus in het publiek sprekende, in vertrouwelijker kring mij ongunstiger zou hebben uitgelaten, dan noodig ik U uit, buiten mij om, bij mijn intieme vrienden een verhoor in te stellen, en ik ben overtuigd, dat de uitkomst elke achterdocht zal beschamen.

 

Er bestond voor de booze bedoeling, die Gij mij ten uwent toedicht, dan ook geen aanleiding.

Eer integendeel moest én persoonlijke herinnering én de aard uwer

|25|

studiën saâmwerken, om U een plaats der eere in mijn schatting te geven.

Sprak toch die persoonlijke herinnering van menig teeder uur te zaâm doorleefd, van menig blijk van liefde mij betoond en van menige studievrucht, die we zaâm het aanzijn gaven; niet minder moest het kenmerkende van uw studiën mij verlokken tot warme sympathie.

Dit toch onderscheidde van meet af Uw studiën van die der Utrechtsche Heeren, dat Gij meer oog voor de rechten der historie hadt.

De réveil had uw genegenheid maar de oude historie de liefde van uw hart.

Gij zijt het, die lang eer de nieuwere Gereformeerde school opkwam, de oude bibliotheken doorsnuffeld, onze wormstekige kwartijnen weêr voor den dag gehaald en van het historisch recht onzer kerk en van haar belijdenis gejubeld hadt.

Ik zeg niet, dat er daarom geen verschil bestond; ik ontken niet, dat er ook wegen waren, waarop onze sympathieën van den aanbeginne, naar den tweesprong joegen; maar dit beweer ik toch en houd ik vol, dat van de dertien jaren, dat ik nu de eer heb U persoonlijk te kennen, er minstens elf voorbij zijn gegaan, zonder dat ooit min vriendelijke gewaarwordingen in mijn hart ten uwen opzichte opkwamen.

 

En vraagt Ge, hoe we, indien deze dingen alzoo zijn, dan niettemin in de tegenwoordige min toeschietelijke verhouding zijn geraakt, — zeer waarde Broeder, laat mij U dan beantwoorden mogen met deze eenvoudige wedervraag: Kan het van één kant komen?

Gij noemdet uzelven „den rusteloos vervolgde;” maar hierin steekt dan toch iets wonders, dat „de rusteloos vervolgde” zelf met den aanval begon.

Heugt het U niet meer?

Het was in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht op de Predikantenvergadering van het jaar 1868. Ik was pas in Utrecht, en had het voorrecht gesmaakt in uw intiemer omgeving op de vriendelijkste wijze te worden toegelaten. Het was één vertrouwen tusschen ons van den lieven morgen tot den laten avond. Er was geen wolkje tusschen ons aan de lucht. En zie, zonder een woord van waarschuwing, zonder een wenk, om er mij op voor te bereiden, moest ik daar opeens, U in het publiek, temidden mijner nieuwe collega’s, de heusch toch niet zeer kiesche fout hooren begaan, dat Ge aan het slot van een ingrijpende uiteenzetting, waarin heel uw theorie over de Confessioneele quaestie was uitgestald, de wijze, waarop ik te Utrecht als predikant, het Sacrament van den H. Doop bediende, tot mikpunt koost voor een ver van malsche critiek.

Uitgedaagd, verweerde ik mij zoo goed ik kon; niet slechts door te verdedigen wat Gij in mij gebrandmerkt hadt, maar tevens door thans

|26|

op mijne beurt een aanval te wagen op Uwe m.i. volstrekt onhoudbare theorie.

Dit trof doel. Althans de toenmalige Predikantenvergadering had de vriendelijkheid mijn oppositie op zeer marquante wijze toe te juichen, en mij zelfs in het middaguur eene plaats aan te bieden in het moderamen.

Eerst van achteren heb ik begrepen, hoe dit voorval U gehinderd heeft en waarschijnlijk niet weinig er toe bijdroeg, om uw genegenheid te mijwaarts aanmerkelijk te bekoelen.

Kort daarop gaaft Gij uw referaat in het licht, met weglating (waar ik U erkentelijk voor was) van de voor mij insidieuse zinsneê. Dit gaf mij ongezochte aanleiding, om op de volgende Predikantenvergadering uw opstel aan een nadere critiek te onderwerpen en een andere theorie, behoorlijk met historische argumenten ondersteund, tegen de uwe over te plaatsen.

Het stuk, waarin ik dit deed, volgt hier achter als tweede annexe, om Uzelven te overtuigen, dat, bij alle beslistheid van keuze, de broederlijke gezindheid te Uwaarts in het minst bij mij geen schade had geleden; en tevens om U te doen zien, dat ik in hoofdzaak reeds destijds in dezelfde antithese als thans tegen U over stond, en indien ik op vervolgen zoo belust ware geweest als Gij U inbeeldt, reeds tien jaren en langer den drijver had kunnen spelen.

Het onloochenbare feit, dat ik desniettemin deze tien lange jaren nooit of nimmer uw naam in het publiek anders dan met eere noemde en het gebleken verschil geheel rusten liet, kan, in verband met dit stuk, dan aan wien lust doen beoordeelen, hoe gansch ingebeeld en geheel uit de lucht gegrepen dit „rusteloos vervolgen” mijnerzijds was.

 

Maar zie, zeer waarde Broeder, noch wetenschappelijke argumentatie, noch onthouding van alle scherpheid, noch zelfs het laten rusten der quaestie, kon mij, eylacen, in úw oog ten goede komen.

Ik had het nu eenmaal verkoren, en in dienzelfden raad der orthodoxe broederschap, die mij twee jaren vroeger met een „dignus, dignus est intrare” eer te vriendelijk ontvangen had, begon men thans weder plannen te beramen, om mijn streven te dwarsboomen, mijn bedoeling te verijdelen en mij uit te werpen uit de Synagoge der toongevende orthodoxie.

Dr. Hoedemaker gaf; niet in zijn schoon stuk voor den Hervormingsdag, maar in een inleidend woord daarop; een kort verhaal van de vergadering van dezen raad, ten huize van den toenmaligen predikant, den heer Chantepie de la Saussaye, te Rotterdam gehouden, waarin tot deze oorlogsverklaring tegen mijn persoon besloten werd.

Dit scheen saâm te hangen met iets anders.

In het jaar 1869 had zich toch een uitgever met het verzoek bij mij

|27|

aangemeld, om bij een platenbijbel tekst te leveren. Dit denkbeeld lachte mij toe, en ik ontwierp het plan, om een „geschiedenis der openbaring” te doen bewerken door de voornaamste orthodoxe geleerden. In wijden kring verzond ik de aanvrage daartoe en zoo hoogleeraren als leeraren hadden de vriendelijkheid mij hun medewerking toe te zeggen, mits, en daar kwam het op aan, de denkbeelden van den redacteur over de Heilige Schrift niet te eng waren.

Om dit tot beslissing te brengen schreef ik daarom een inleiding, die de stelling bepleitte, dat „de Schrift IS Gods Woord,” als eenig adaequate uitdrukking behoort te gelden voor de waarheid omtrent den Bijbel. Het stukje is later apart uitgegeven en valt dus nog onder ieders beoordeeling. Inzage zal doen zien, dat het eer te ruim dan te eng genomen was.

En toch, na lezing van déze inleiding brak de storm opeens los en ontving ik van verreweg de meeste heeren kortaf bericht, dat ze hun toezegging introkken. Alleen Gunning en de streng confessioneelen bleven. Maar heel de Utrechtsche orthodoxie, als ik zoo zeggen mag, zond mij den scheidbrief.

Zoo bedierf ik het al erger en dieper. Van de Zeister Conferentie behoef ik niet meer te spreken. En het eindresultaat was dan ook dat de heerschende wetenschappelijke orthodoxie mij in den ban deed en op maatregelen begon te zinnen om mijn „woelen en drijven” onschadelijk te maken. De ethische, critische en irenische theologen, anders nog al eens onder elkander aan het plukharen, stemden in dezen zeer ernstig bedoelden toeleg (Dr. Gunning altijd uitgezonderd, die niet afliet mij zeer broederlijk te bejegenen) hoe weet ik niet, overeen.

 

Moest ik een psychologische oplossing van dit raadsel, voor zooveel U aangaat, geven, dan zou ik op tweeërlei wijzen: op mijn verhouding tot Dr. Kohlbrugge en mijn doen in politiek.

Vooral Gij immers, zeer waarde Broeder, kondt het mij maar nooit vergeven, dat ik niet instemde met uw harde veroordeeling van Dr. Kohlbrugges persoon en werk. En toch ik kon, ik mocht dat niet. Naar mijn vaste overtuiging, die niets sinds wankelen deed, was Dr. Kohlbrugge indertijd schandelijk hard door de Hervormde kerk om zijn belijdenis van den Christus bejegend en hadden de orthodoxe broeders van dien tijd hem niet trouw, gelijk het behoord had, bijgestaan. Dit reeds won hem mijn sympathie. Maar toen ik bovendien, vooral met de werken uit zijn eerste periode kennis makende, daarin meesterstukken van den eersten rang ontdekte; predicatien, zooals ik er uit deze eeuw geen betere ken, vol gloed en spierkracht, rijk aan geestesbezieling en vertroosting: en meer nog, bij persoonlijke kennismaking, in den vriendelijken, eerwaarden grijsaard een vrome, apostolische figuur vond; toen heb ik mij,

|28|

ja, afgevraagd of er geen schuld bij ons volk lag, dat het zúlk een man had uitgebannen? of het niet kleingeestig van onze toongevers was, om zúlk een figuur te blijven ignoreeren? en of het verlangen van Dr. Kohlbrugge, om vóór zijn sterven nog eens op den kansel van onze kerk te Amsterdam te mogen staan, niet wel het allerminste was, wat men uit deernis en liefde voor dezen getrouwen prediker doen kon? En zoo is het dan geschied, dat ik met Dr. Kohlbrugge, tot op zijn dood toe, meê door dat afstaan van mijn preêkstoel, in liefelijke betrekking heb gestaan en de gedachtenis van dezen rechtvaardige mij onder de vriendelijkste herinneringen uit mijn verleden blijft verkwikken.

Maar bij dat „Kohlbrugge in eere herstellen”, gelijk dit in uw kring heette, kwam erger nog mijn „doen in politiek”, waar; al getuigt ook heel de historie te mijnen faveure, dat de toongevende theologen op Gereformeerd terrein, Calvijn en Knox voorop, van geen uitbannen der politiek wisten; toch schier al de heeren uit uw kring aanstoot aan namen.

Dit kwam ik te weten uit een hoogst opmerkelijke uitlating van den ontslapen De la Saussaye, die in een ernstig gesprek over de toekomst van ons land, mij eens dit zonderling verwijt deed: „Als gij niet waart opgetreden, zouden wij de partij van Groen geheel in onze macht hebben gehad, maar door u richt ze zich weêr op; gij bezielt ze met nieuw leven!” Dit was niet als compliment, maar als scherp verwijt bedoeld, en mag dus, zonder blozen, door mijzelven worden meêgedeeld. En moet meêgedeeld, overmits men daaruit eerst raden kan, wat felle antipathie in deze kringen tegen elke politieke beweging heerschte. Zelfs toen toch was De la Saussaye mij verre van ongenegen. Mijn eerste schriftuur had hij met veel lof aangekondigd. Eens liet hij mij voor zich optreden en bewees mij gulle gastvrijheid. En zoo dikwijls ik tot hem kwam, boeide hij mij steeds door de openheid van toon en hart.

Maar ná dien tijd bleef dat zoo niet. Dat weêropbloeien der antirevolutionairen scheen hem in zijn dunk te doen veranderen. En toen op de vergadering van Christelijk-nationaal de harde woorden van Beets gevallen waren, en ik me in dat geschil aan de zijde van Groen dorst te scharen, verloor ik allengs al zijn sympathie.

En niet de zijne alleen.

Want uw onverhoedsche uitval over mijn lezen van het Doopsformulier was niet de eenige min aangename verrassing, die mij op de Predikantenvereeniging bereid werd. Gij herinnert u immers nog wel hoe de hoogleeraar Van Oosterzee kort daarop uw verleidelijk voorbeeld volgde, en er geen been in zag, om op een oogenblik, dat we nog in de vriendschappelijkste verhouding tot elkander stonden, mij onverhoeds op de Predikantenvereeniging te komen ten toon stellen en havenen als een „politieke tinnegieter”, met wien een loopje nemen nog het veiligst was.

Die smadelijke bejegening trof mij diep, en ik kon mij maar niet

|29|

verklaren, hoe een zoo vredelievend man als Van Oosterzee de verregaande onkieschheid kon hebben, om 1º. een stichtelijk inleidingswoord door zulk een persoonlijke aanval te ontheiligen; 2º. een lid van het moderamen, dat hem uitgenoodigd had, aldus te havenen; en 3º. een vriend, zonder waarschuwen, derwijs op den kaak te stellen bij het publiek.

Intusschen geleerd door de ervaring, die ik bij uw uitval in ’68 had opgedaan, ging ik nu voorzichtiger te werk en zweeg. Zweeg, hoewel Gij van achteren wel gelooven zult, dat het mij niet zoo gansch onmogelijk ware geweest, om den hoogleeraar van tegenredenen te dienen. Ik zweeg, wat meer nog zegt, hoewel ik als lid van het moderamen tot spreken jure meo recht had.

Ik wilde geen oppositie maken, omdat ik den hoogleeraar nog privaat meende te kunnen winnen, en ook wijl ik aan het wisselen der blikken bij velen iets merkte, als wilden ze Van Oosterzee toewenken: „Dát, lieve broeder, hebt ge nu eens kostelijk gedaan!” ik bedoel: er was blijkbaar verstandhouding.

Ik deed daarom iets anders. Ik begaf mij namelijk den avond van dienzelfden dag naar het huis van den hoogleeraar, en, op zijn studeervertrek toegelaten, deelde ik hem onder vier oogen mijn billijk beklag mede, hem verzoekende nogmaals het gesprokene te willen herlezen; en mij bereid verklarende, om van verweer en zelfverdediging af te zien, indien de hoogleeraar zoo heusch wilde zijn, bij uitgave van zijn stuk de voor mij insidieuse zinsneden en qualificatien weg te laten.

Maar ook met zelfbeheersching bleek ik bij de toongevende schriftgeleerden niet verder te komen. Althans Van Oosterzee ontving me zeer heel en stijf; zei, dat hij eens zien zou; en zond toch naderhand zijn carricatuur van „den politieken tinnegieter” onverwaterd in het licht. Niet heel vriendelijk, niet waar? En toch . . . nu van achteren komt diezelfde hoogleeraar mij aanklagen, als wierd hij door mij, om met zijn eigen uitdrukking te spreken, „gedeclineerd.” Behoefde het mij dan nog duidelijk te worden, zeer waarde Broeder, dat in uwe kringen, waarin men zich het monopolie van wetenschappelijke orthodoxie toeschreef, het kwaad ten volle tegen mij besloten was, en dat men reeds voor de executie van den weerspannigen Broeder tot het nemen van de voorloopige maatregelen voortschreed.

 

En toen het er dan alzoo met mij aan toe stond, hebt Gij toen in dien kring voor mij gepleit? Heeft oude vriendschap, heeft de herinnering van geestelijke banden, of heeft het sodalitium studiorum ten minste, toen zóóveel op U vermocht, dat Gij het in den kring dezer harde rechters voor den afwezigen vriend opnaamt?

Och, mocht ik de wetenschap maar toedekken, mijn Broeder, die ik desaangaande van alle kanten opving!

|30|

„Ik U rusteloos vervolgd!!” En wat hebt Gij dan deze laatste acht jaren gedaan tegenover mij? Gij, die mijn voorspraak hadt moeten zijn, werdt Gij niet mijn aanklager? Hebt Ge niet in en buiten dien raad, tot voor de ooren van Groningers en modernen in het Rotterdamsche ministerie, U onuitputtelijk getoond in een „declineeren” en „ten toon stellen”, soms een belachelijk maken van mijn arbeid en mijn bedoelen?

Gij dwingt mij nu om het te zeggen, Gij die U thans aanstelt als de op alle manier door mij verongelijkte; maar op hetzelfde oogenblik, dat Ge wist, hoe ik openlijk voor uw professoraat ijverde, liept Ge rond, om altijd over „die Kuyper” te klagen. Soms met veel medelijdend liefs voor mijn persoon erbij! o, ik weet het, maar dan toch aldoor voor een iegelijk duidelijk makend, dat ik ganschelijk aan het dolen was en de schare verleidde en men op weerstand bedacht moest zijn. Ja, zóóver gingt Ge in uw antipathie, dat mijn warm woord ten uwen behoeve, dat ik uit Nice tegen het Ministerie schreef, door U beantwoord werd met een advertentie in de anders zoo door U geminachte Standaard, om, wat anders nooit iemand deed, publiek te bedanken voor den vriendengroet aan den nieuw geslagen ridder.

 

En toch, ook hierdoor zou ik mij nog niet tot een optreden tegen U hebben laten verleiden. Maar zie, het grievendste wat ik tegen U heb, komt nog.

Toen namelijk door de onvoorzichtige gedragslijn van de heeren uit den orthodox-modernen kring de theologie gevaar liep aan onze academiën ontwee gescheurd en in modernen vorm omgegoten te worden, heb ik van meet af, het zijn nu negen jaren, aangedrongen op de stichting van een vrije universiteit, als eenig redmiddel om het seminarie te ontloopen en toch een theologie te behouden, die niet afging van onzen God.

In de Kamer hoorde ik uit den mond der radicaalste atheïsten, hoe men met opzet voor het behoud van een theologische faculteit ijveren zou, om den Christelijken invloed op het volk te breken.

Toch gingt Gij en uw vrienden maar aldoor voort petitiën bij die Kamer in te zenden, „dat toch vooral het behoud dier theologische faculteit mocht verzekerd worden!”

De loochenaars van den Christus in de Kamer lachten in hun vuistje, om zooveel onnoozelheid, maar ik zon op redding.

Ik zei tot mijzelf: „Dat kúnnen Van Toorenenbergen en zijn vrienden toch niet bedoelen! Als ze maar wisten hoe de zaken stonden! o, Geen twijfel of ze zouden omslaan!” En uit die overwegingen, vloeide in verband met Gunnings schrijven, het plan voort, om door Gunning U en uwe vrienden te laten uitnoodigen . . . tot . . . niets ergers . . . dan een conferentie om over de zaak eens te spreken.

En hoe hebt Gij die óók U gezondene uitnoodiging beantwoord?

|31|

Zeer waarde Broeder, uw brief ligt bij Gunning, maar zóóveel mag en moet ik er toch van zeggen, dat Gij zelfs dat meêdoen aan een broederlijke saâmspreking absoluut geweigerd hebt, en dat deze uwe weigering in zulk een onliefelijk kleed was gehuld, dat Gunning zelf er leed over droeg, en liefst had, dat ik er maar niet verder naar vraagde!

Hoeveel goeds en heilrijks voor vaderland en kerk door deze onvriendelijke weigering te loor ging, laat ik U zelf gissen. Een vrije universiteit door geheel de orthodoxie in den lande gedragen, ware toen nog mogelijk geweest. En voor de ellende, die ons nu is overkomen, moet ik dus U wel mede aansprakelijk stellen.

 

En toch, ook de zoo noodlottige uitkomst van uw toenmalig streven, neêrgelegd in de wet van ’75 en in de Synodale keuzen van ’78, was nog onmachtig, om U tot aflegging van uw tegenzin te brengen, en in steê van te keeren op uw pad, gingt Ge rusteloos met uw tegenwerking van de Gereformeerden voort.

Uw „aanvullingsplan” kwam toen op, waar ik als tegenover een halven en onprincipiëelen maatregel, zoo vrij was nogmaals het denkbeeld van een vrije universiteit over te stellen. En het was in de wrijving over die beide plannen, dat „de tijd der verbittering” zijn oorsprong neemt.

Toen toch liep het gerucht, dat men op U het oog had voor „een professoraat ter aanvulling” . . . in de dogmatiek?

Hiertegen nu waagde ik een korte opmerking, strekkende om de overtuiging te vestigen, dat uit mijn herhaalde aanbeveling van uw persoon voor een professoraat in de kerkhistorie, geenszins mocht worden afgeleid, dat ik mijn nu ook zou kunnen verheugen in het overgeven aan uw leiding van de ontwikkeling onzer dogmatiek.

Dit heeft, ik heb het best gemerkt, kwaad bloed gezet, en bij U het achterdochtig vermoeden gevestigd van dat „rusteloos vervolgen”.

Toch zweeg ik daarna weêr, en wilt Ge nu weten, zal ik U oprechtelijk zeggen, wat mij dan eindelijk tot de droeve overtuiging bracht, dat optreden tegen U niet langer uit kón blijven? Ik zal het U zeggen, nu Gij spreken komt van „een overlaten aan de critiek van den Heiligen Geest!”

Het was dit, dat Gij, om geen anderen te noemen, tot zelfs bij wijlen mevrouwe de douairière Groen van Prinsterer bezoeken gingt brengen, om den kring mijner meervermogende vrienden toch vooral elke gave en elken geldelijken steun aan de vrije universiteit te ontraden.

Die bezoeken hebben doel getroffen; want toen, om weêr van anderen te zwijgen, mevrouw Groen van Prinsterer, die eerst gesproken had van een „iets van haar kapitaal voor ons te zullen losmaken”, kort daarop liggen ging, heeft ze, aan haar mondelinge beschikkingen toekomende, slechts een betrekkelijk kleine som ons vermaakt.

|32|

Dit laatste vermeld ik met stillen dank. Immers, er blijkt dan toch uit, dat het U niet gelukt was de edele vrouw te overtuigen, dat haar gemaal eigenlijk aan uw kant stond. Dan toch had ze niets mógen geven. Maar het enthousiasme hadt Ge gebluscht; de kracht tot offervaardigheid gebroken; het doel van uw reis was gelukt.

En toen de nu overledene Donatrice onzer stichting mij dit zelve had meêgedeeld, zonder dat haar vermoeidheid van geest mij weêrlegging van uw grieven gedoogde, toen, zeer waarde Broeder, heb ik me toch afgevraagd, of Ge nu niet te ver gingt? of dat nog fair play was? of op die wijs de plannen der Gereformeerden tegen te werken, nog bestaanbaar was met vriendschappelijke verhouding? Zie, op dát punt ware een „overlaten aan de critiek des Heiligen Geestes” nu, naar ik het op zou vatten, kiescher, meer dan den zin des Heeren geweest.

Althans hier kom ik vooruit, dat Ge door die daad mij de tong los hebt gemaakt en mij hebt doen gevoelen, dat ik U niet langer sparen mocht.

Niet langer sparen! Ik leg nadruk op die woorden. Want in alle oprechtheid herhaal ik hier, wat ik voor mijn „Leidsche Professoren” schreef: ik had het door U verdedigd standpunt liefst niet bestreden in uw persoon. Oude herinneringen waren mij daar te heilig voor. U te overtuigen, wist ik toch dat niet gaan zou. En daarom dacht ik altijd: „Laat Van Toorenenbergen maar ongemoeid blijven. Waartoe hem nog bij zijn leven het verdriet aan te doen, om de zwakheid van zijn stelling te doen blijken.”

Maar dit had nu uit.

Dat kon, dat mocht niet meer.

En toch ook toen zelfs heb ik den aanval nog niet begonnen, maar hebt Gij U onvoorzichtiglijk aan de Gereformeerden gewaagd in uw historisch beroep op Walaeus c.s., die Ge exploiteeren woudt tegen ons.

Toen ik dat las, stond mijn besluit vast. Dááraan, zoo nam ik mij voor, zou eens klaar en duidelijk de zwakheid van uw historische positie getoetst worden.

Vandaar eerst een kleine weerlegging van uw beweren in de Heraut; en toen Ge, onbedacht daar uit de hoogte in de Haarlemsche Courant op neerzaagt, mijn besluit, om U in een afzonderlijk geschrift te woord te staan.

Vandaar mijn Verweerschrift! Zoo ontstonden mijn „Leidsche Professoren!” Een stuk, waaraan déswege zulk een moeite werd besteed, omdat het er hier op aan kwam, bres te schieten in uwe positie.

 

Of iemand, die dit alles weet en dan dit boekske nog eens opslaat, misschien van oordeel zal zijn, dat er zelfbeheersching toe noodig is geweest, om na al het gebeurde zóó gracieus U te bejegenen, staan aan mij niet ter beoordeeling.

|33|

Maar wel weet ik, dat na een gevallen slag van zulk een beteekenis en de uit uw tegenstudie gebleken onmogelijkheid om hem af te weren, dat spreken in uw voorrede van een „rusteloos vervolgen” en dat „verstandige” beleid om het nu verder aan „de critiek des Heiligen Geestes over te laten,” mij derwijs tegen de borst stuitte en hinderde, dat het mij te zweemen scheen naar een schennis van wat bij het noemen van den Heiligen Geest steeds heilig dient te blijven aan ons hart.

En wijl ik nu van open spel houd en liefst de stukken zelven getuigen laat, zend ik de „Revisie-artikelen,” waarover Gij U zoo bitterlijk beklaagd hebt, met dit protest tegen uw „overlaten aan de critiek van den Heiligen Geest”, gelijktijdig de wereld in, om leek en klerk beiden te laten oordeelen, of een strijd als ik ook in die artikelen tegen U aanbond, al dan niet het merk draagt van ridderlijken zin en aanspraak mag maken op wetenschappelijk karakter?

Dat oordeel zie ik met kalmte tegemoet van een iegelijk, die b.v. kennis zal gelieven te nemen van dit in die artikelen voorkomend portret.

„De Irenischen vonden ten dezen hun „man van wapenen” en pleitbezorger in den zeldzaam kundigen Rotterdamschen predikant Dr. J.J. van Toorenenbergen, een historiekenner van zoo degelijke studie, omvattende kennis en helderen blik, dat ge schier vast op de juistheid van zijn resultaten af kunt gaan, zoolang ten minste zijn theologische zienswijze hem het zien van de historische waarheid niet onmogelijk maakt.
Zoo groot is dan ook dusver het schier onbetwist gezag van ’s heeren Van Toorenenbergens woord in zake de Belijdenisquaestie geweest, dat men, nagenoeg zonder critiek, elke zijner uitspraken voor echte munt van hand tot hand rondgegeven, en tot voor korte jaren zelfs aan de mogelijkheid van eene andere voorstelling dan de door hem in schets gebrachte niet dacht.
Een goedgeefsch vertrouwen, dat zij bij ontstentenis van eigen studie en de jammerlijke onwetendheid, waarin de meeste predikanten en ouderlingen, ten opzichte van de historie onzer kerk verkeerden, nog te gereeder verklaren liet door den ernstigen toeleg, die in Dr. Van Toorenenbergens studiën doorstraalde, om de eere onzer Belijdenisschriften, èn tegenover de Modernen èn tegenover de Reveil-mannen te handhaven. Eenigszins ook uit zijn verzekerden toon.
Indien we dan ook in deze artikelen een misschien niet geheel onmerkbaren stoot aan Dr. Van Toorenenbergens autoriteit ten deze mochten toebrengen, zoo zij men niettemin verzekerd van de ongeveinsde waardeering, die zijn onbetwistbare verdiensten duurzaam bij ons vinden zullen, en zal, naar we hopen, onze uiteenzetting de blijken dragen, dat in niets te kort te doen aan de eischen eener ernstige discussie, in ons opzet en onzen toeleg lei.
Alle eere en hulde zijn we bereid dezen uitstekenden schrijver van heeler harte te blijven bieden, en in weerwil van sommige min-vriendelijke uitlatingen zijnerzijds en onnauwkeurigheden, waarop wij hem gedurig betrapten, hem al het voordeel blijven gunnen van wat broederzin onder Christenen ten eisch stelt. Mits men slechts niet van ons verge, dat we ter wille van dezen gevierden naam het onhoudbare toedekken wat er in ’s heeren Van Toorenenbergens voorstelling van de waarheid Gods schuilt.
Althans hijzelf is van te edel en te hoog karakter, om een onomwonden strijd voor de waarheid Gods niet in elken tegenstander te eerbiedigen, en we rekenen dan ook vastelijk op zijn onverdeelde goedkeuring, indien we onverbloemd en onverholen de historische misvattingen in het licht brengen, waartoe hij, zijns ondanks, door zijn eigenaardige theologische denkbeelden moest verleid worden.”

|34|

Zoo schreef dan, zeer waarde Broeder, de man, in wien Ge een „rusteloozen vervolger” zaagt.

In trouwe, zoudt Gij er iets hebben naast te leggen, waarmeê Ge, bij manier van over en weêr believen, uw eereschuld te mijwaart kwijten kondt?

 

Wat ik hier gezegd heb, moest mij eens van het hart.

Het omnes contra unum toch heeft men te mijnen opzichte met zóó uitnemend succes in toepassing gebracht, dat, heusch, half het publiek haast denken ging, dat ik een wolf onder de schapen, een twister onder de inschikkelijken, een zoeker van krakeel onder gansch zachtmoedigen van gemoede was.

En wijl ik er nu prijs op stel, dat om mijnentwil de Gereformeerde naam niet onder laster doorga, scheen mij de tijd gekomen, om aan de buitenstaanders óók eens het dessous de la carte te laten zien.

In uw kring, Gij weet het beter dan iemand, zeer waarde Broeder, heb ik mij niet ingedrongen, maar had men den pas opgetreden auteur met een gretigheid, die ik eerst niet begreep, opgenomen.

Buiten alle afmeting was zelfs de consideratie waarmeê men aanvankelijk den novus homo in dien kring der toongevers tegentrad.

Toch heb ik, hoewel ietwes verbluft over zóóveel onverdiende sympathie, mij nooit onder de uwen anders voorgedaan dan ik was. Een wolf op mijn hart te smoren, ligt in mijn aard niet. Wel wat disputax van nature, bekroop mij veeleer ook in dien kring van meet af tot het voorleggen van tegenredenen de lust.

En verre van ooit een sycophant onder uwe medestanders te hebben gespeeld, bood ik veeleer ernstigen weerstand aan de poging, beurtelings door elk der schakeeringen onder U aangewend, om mij in den assimilatie-toestel van hun waarschuwingen en vermaanbetoogen te conformeeren naar een onder de uwen gangbaar model.

Ik bleef prijs stellen op zekere mate van zelfstandigheid. Vandaar mijn zacht verweer.

Maar ook, en dit kan U meer interesseeren, er was in de kennismaking met uw kring van den beginne aan iets, dat mij te leur stelde, aarzelen deed, afstiet.

In mijn stille Geldersche dorpje getrokken naar het Hooger Licht, had ik het schijnsel van dat licht zoo teeder en zoo zuiver zien glanzen in kringen, die nog van de vaderen erfden, en die deswege de liefde wonnen van mijn hart.

En zie, toen ik nu in uw kringen mijn oor te luisteren leî, trof het me alleronaangenaamst, dat ik van die goede, eenvoudige Gereformeerden altijd kwaad hoorde spreken.

Dat heette die „nachtschool!” Dat waren die „Veluwsche menschen!”

|35|

Ook wel die „wijsneuzen” of „stijfkoppen” genaamd. „Ultra’s”! „Onverzettelijke lieden”!

Vergelijkenderwijs werd zelfs over Modernen en Groningers nog met genegenheden gesproken. Maar als het gesprek op die ultra’s aankwam, dan mengde zich in de stem iets bitters; dan zag men in de uitdrukking van het oog iets onlieflijks; dan kreeg men den indruk „dat dát eensoort menschen waren, die men onder u niet kon zetten!

Het meest bevreemdde mij dat van U, zeer waarde Broeder, daar ik op grond van uw historische studie bij U immers op sympathie voor dat volkje had mogen rekenen.

Wat aan Van Oosterzee en ander min-historische geesten ontgaan kon, wist Gij.

Gij wist, dat de Gereformeerde kerk altijd de particuliere genade beleden had. Gij wist, dat het Gereformeerde type in de moderne orthodoxie geheel te loor ging. Gij wist óók, dat juist in die nachtschoolkringen de oude, schoone, edele gelaatstrekken, hoe verrimpeld ook, nog het zuiverst waren bewaard.

Bovendien, Gij schreeft altijd over „Gereformeerd!”

Hoe kon het anders, of ik keek vreemd op, toen ik bij verdere kennismaking met uw kring, uw stem meest boven die van anderen uit hoorde, als het op veroordeeling van die ultra’s aankwam, en in de particuliere gesprekken met een broederlijke liefde, die ik waardeerde, en met een à plomb, dat mij een oogenblik verbijsterde, altijd weêr tegen die „repristinateurs” gewaarschuwd werd.

Was het vreemd, dat ik een oogenblik aarzelde, of ik wellicht te Beest door een kwaad glas had gekeken en naar uw rijper oordeel mij te conformeeren had?

Althans ik heb een jaar doorleefd, dat ik neigde om de laatste keuze te doen en af te glijden op den wonderlijk betooverenden stroom van Baade’s theosophische golven, voortgestuwd door den adem van een „ethisch” bedoelen, dat zoo licht het zielsoog verblindt.

 

Maar lang duurde die aarzeling toch niet, en ze week meest voor deze drie allengs gerijpte inzichten:

Vooreerst namelijk vond ik de manier, waarop men onder u te werk ging, niet wetenschappelijk, maar willekeurig.

Ἔαν . . . . νομιμώς schreeft Ge eens, met keurige keus, voor een uwer werken als motto. Welnu, zeer waarde Broeder, dát drukt nu juist uit, wat ik tegen U en de uwen had.

Het ging bij u niet „naar een wet;” niet naar een billijken regel; niet naar „wettige methode;” maar op den tast af.

Er gold onder u een zeker geijkt type.

Wie dat type droeg mocht meêdoen. Zoo niet, dan wierp men u uit.

|36|

En wat mij hierbij vooral hinderde, was de ervaring, dat het onder u er nog even door kon als men iets minder; maar er nooit door kon, bijaldien men het ongeluk had van nog iets meer te gelooven, dan eisch van dit uw type was.

Geloofde iemand van de Heilige Schrift b.v., dat er verhalen van legendarischen inhoud in voorkwamen, nu, dan was dat wel bedenkelijk, maar liet men zoo iemand toch door.

Maar had iemand de onvoorzichtigheid om iets meer, iets krasser, iets meer volop aan te nemen dan onder de uwen gangbaar was, dan geen pardon. Zulk een verwees men naar de nachtschool.

 

Een tweede hindernis was mij het volslagen ontbreken in uw kring van de nationale levensgedachte, die eens onze kerk bezield had.

Het was alles Duitsch of Fransch. Het Engelsch of Amerikaansche minde men minder.

En Duitsch niet alleen naar vorm, maar ook naar inhoud.

Een Luthersche levensopvatting in een nuchter Zwingliaansch kader.

Vandaar dat gemis aan karakter, aan tint, aan nerf in uw moderne orthodoxie. Gladhout meubelstukken, met het gekorven eikenhout uit vroeger eeuwen, geen oogenblik zelfs, voor vergelijking bestand.

 

Maar het zwaarst wegende lag toch hierin, dat ik in uw kringen wel een beslist anti-modernisme vond, dat met de uitwendige quaestiën zich bezig hield, van wonderen en der boeken echtheid en het voorwerpelijke dat in Christi persoon geboden was, maar dat de Bunyan, om het nu zoo eens uit te drukken, er ontbrak.

Er wás wel mystiek; er was wel ernst; er was wel zin tot vermanen, maar „de genadige wegen, die God met een mensch houdt,” en de weg dien eens menschen ziel op de erve des heils langs komt, — zie, die stond meest maar met een potloodstreep zeer vagelijk aangeduid, en onder elkander hoorde ik uwe geleerde vrienden daar schier nooit van reppen.

Men versta dit niet mis; en wijl het een zoo teeder punt raakt, stel ik er prijs op, mijn bedoeling tegen misverstand te vrijwaren.

Er worde niet uit mijn zeggen afgeleid, dat ik de mannen uit uw kring verdenk of aanklaag, van minder op heiligheid des levens en een leven des gebeds te dringen. Verre van mij daarin boven U te verheffen, belijd ik liever mijn eigen geringheid en zwakheid voor God.

Maar wat ik bedoel is dit, dat de geschiedenis van eens menschen ziel ná de wedergeboorte tot aan zijn sterven geen plaats in uw theorie vond, en de stand der ziel in het genadewerk geen plaats in uwe gesprekken.

Ook hier weêr echt Luthersch; maar niet naar den trant onzer Gereformeerde vaderen, voor wie het objectieve heilsgoed eenmaal vaststond,

|37|

en die daarom misschien te onvermoeid met den subjectieven heilsweg bezig waren.

Zoo ontwikkelde zich van lieverleê een antithese, die ik practisch niet op kon lossen, en tot wier uiteenwarring ik daarom den eenigen weg insloeg, die mij νομιμὸς scheen: de studie der ouden.

Eerst, zoo veroorloofd ik mij te oordeelen, moest weêr teruggegaan naar de oorsprongen van ons kerkelijk leven; dan de wet der ontwikkeling van dat leven opgespoord; om alzoo ten leste tot dat ware gezuiverde type te geraken, dat dáárom bloeien kan, wijl ze dus wortelen zou in een geestelijk rijk verleden.

Maar zie, nauwelijks werd dat onder U en de uwen ruchtbaar, of het omnes contra unum 1) begon, en de overvloeiende sympathie van het eerste begroeten bleek al spoedig door de stadiën van beleefde koelheid, stug terugtrekken en opzettelijk voorbijloopen, bij meer dan één zelfs in een gezindheid van wrevel en boosheid verkeerd.

De één voor, de ander na, uit uw geleerden kring zei mij toen, onder allerlei chicanerieën, de vriendschap op, en een enkele, die onder u aan dat ostracisme weigerde meê te doen, werd er gedurig over geïnterpelleerd, had er heel wat om te verduren, en werd telkens aangevallen, alsof hij, met mij ook niet van zich te stooten, een ergerlijk vergrijp beging.

Er werd, om het plastisch uit te drukken, door den hygiënischen officiant in uw kring een biljet voor mijn glasruit gezet, dat den voorbijganger waarschuwde voor besmettelijke invloeden, en wie desniettemin het waagde bij mij in te keeren, werd, zoodra hij weêr in uw kring verscheen, eerst behoorlijk door berisping en waarschuwing gedesinfecteerd.

Dát waren de ervaringen, die ik opdeed van de macht der Christelijke liefde, waarvan men mij eerst geloofd en geroemd had, „dat ze alle dingen draagt!”

 

En nu is het niet goed, eer is het zeer afkeurenswaard in mij geweest, dat ik deze bejegening niet altijd met stille onderwerping droeg; soms zelfs met de uitingen van een bitter gemoed beantwoordde. Maar mag ik U niet vragen, zeer waarde Broeder, of er naast die ongeveinsde belijdenis van schuld toch ook geen oorzaak was, die soms mijn heftigheid verklaarde?

Door allen aangevallen; langen tijd door niemand in het publiek gesteund; overal uitgebannen; en dan, overkropt met arbeid; de zenuwen overprikkeld; telkens tot spreken over alles en allen geroepen! Wat


1) Allen tegen één.

|38|

dunkt uzelven; U wien een zooveel bezadigder natuur geschonken werd; moest dit in oogenblikken van geestelijke inzinking, vooral bij den pas beginnende, niet schier met noodwendigheid tot het oefenen van repressaille leiden?

Zekerlijk, ik had zeventigmaal zevenmaal moeten vergeven.

Maar sta ik dan in het tekortschieten voor dien zoo goddelijken eisch alleen?

Doch hoe dit ook zij, ik vraag aan U, zeer waarde Broeder, dat Ge met wederzijdsch vergeten en vergeven van wat achter ons ligt, van nu voortaan meê de hand wilt toesteken, om in den kring uwer vrienden aan dezen voor God niet goeden toestand een einde te maken.

Een positie, hoe gering ook, is dan nu toch eenmaal door mij veroverd. Een δὀς μοι ποῦ στῶ heb ik. Waarom zou dan nu voortaan over en weer het recht van elkanders positie niet erkend kunnen worden?

Accentueer Gij en de lieden uit úw kring úw streven, úw bedoelen, úw ideaal voor de toekomst, mits ge er de voorstelling van uw methode niet bij vergeet.

Vergun mij en hun wien gelijke liefde voor het Gereformeerde leven in de ziel werd gestort, óns standpunt allengs zuiverder af te bakenen; ónze methode U voor te stellen; en U een blik te geven in het ideaal waar óns het trekken van het hart naar uitgaat.

En laat er dan zoo Gij wilt, tusschen die beide groepen een theologisch duel worden geleverd, waarin de „groote woorden” heel weinig worden en streng betoog beslist.

Dan zullen we verder komen! Dan zal de gemeente weêr adem scheppen! En zal aan kerkelijk en buitenkerkelijke publiek een nieuwe opvoering gespaard worden van het odium theologicum in al zijn stuitende bedrijven.

Wil het U niet meer uit de pen mij daarbij als „broeder” toe te spreken, zooals ik een oogenblik tot mijn leedwezen van U, maar bovendien, o, zoo dikwijls van anderen bespeuren moest, het zij zoo, ik heb met nederiger titel vrede. Desnoods een „amice”; door sommigen uwer zelfs tot minder nog ingekrompen; zal ik honoreeren.

En opdat Gij bij deze poging om in den kring der uwen weêr aan gunstiger stemming den boventoon te geven, aan elke „misrepresentation” van mijn gevoelen terstond den bodem in kunt slaan, besluit ik dit epistel met U dit kort summier van mijn bedoelen voor te leggen:

 

„1º. De klove die op dit oogenblik bestaat tusschen de orthodoxie van het overgroote deel der gemeente en de moderne orthodoxie die op den kansel praevaleert, is ontstaan doordien de orthodoxie onder het volk nog uit den ouden Calvinistischen stroom komt, en de orthodoxie van den kansel geïmporteerd is uit anti-Calvinistische, meest Duitsche academiën.

|39|

Dit brengt het drieledig kwaad met zich: a. dat het Calvinisme onder het volk, verstoken van godgeleerde ontwikkeling, kankert; b. dat de moderne orthodoxie het nationale type derft; en 3º, dat de zoo gewenschte aaneensluiting tusschen theologie en gemeente blijft ontbreken.

2º. Om aan dezen ongewenschten toestand een einde te maken, is noodig dat de orthodoxe theologie haar buitenlandsch en anti-Calvinistisch karakter prijsgeve en weer worde een in hart en ader Gereformeerde theologie.
Hiertoe kan niet strekken een naspreken van de versteende orthodoxie uit het midden der vorige eeuw, maar moet teruggegaan tot de periode van Dordt, om van daaruit den stroom weêr te leiden in de wettige bedding.

3º. Om nu te beslissen wat Gereformeerd is, volstaat niet een historisch onderzoek, wijl in een kerk een geestelijke macht tot uiting komt, die bevoegdheid heeft om te binden en los te maken. De beslissing moet dus gevraagd aan de oude wettige Synoden, vooral aan die van 1618/9.
Ook de levensgeschiedenis, de theologische en practische litteratuur voor en na Dordt kan mede daarbij als bouwstof dienen, maar bindend voor den Gereformeerden naam op kerkelijk terrein is alleen het officiëele woord.

4º. De aard van het Gereformeerde leven brengt met zich, dat ook in deze officiëele stukken onderscheiden moet tusschen vorm en inhoud, en dat het eens vastgestelde, onder vaste bedingen, voor verbetering en aanvulling en uitwerking vatbaar blijve.
Beide echter, zoo deze onderscheiding als ontwikkeling bij het Gereformeerde type, hangt aan de werking van Gods Geest in de wettige organen der Gemeente, en heeft zich dus te regelen naar een wet, die niet door eenig theoloog uit de verschijnselen mag worden opgemaakt, maar alleen door een wettige Synode kan vastgesteld en toegepast.
Geeft men dit prijs, dan verheft elk theoloog zijn bijzondere zienswijze tot wet der kerk; noemt µµ wat slechts een gieten van zijn eigen denkbeelden in antieken vorm is; en laat, erger nog, aan intellectualisme in steê van aan den Heiligen Geest de beslissing voor de gemeente.

5º. Er behoort diensvolgens naar tweeërlei gestreefd te worden: a. naar een juiste kennis van de materieele en formeele bedoelingen der wettige Gereformeerde Synoden, die van 1618/9 ingesloten; en b. naar

|40|

de wederoprichting van een nieuwe geestelijke Synode, die, staande op de schouders van de Dordtsche vaderen, door den Heiligen Geest bekwaamd en gemachtigd wordt, om over den Gereformeerden naam te beslissen.
Eerst dan zal het oogenblik gekomen zijn voor hen die deze beslissing wraken, om een eigen weg te gaan. Tot zoolang blijft elk definitief uiteengaan van Exotische en Gereformeerde orthodoxen praematuur.

6º. In afwachting hiervan is echter thans reeds een iegelijk, wien God daartoe lust en kracht schenkt, bevoegd en verplicht, om zonder aanzien des persoons tegen verbastering van den Gereformeerden naam te aken; kennis van de Gereformeerde waarheid aan te kweeken; en den invloed der Gereformeerde beginselen, in gemeente, kerkbestuur en theologie te bevorderen.
Dit brengt met zich, dat deze voorloopige daden geen andere dan zedelijke werking kunnen hebben; als zoodanig niemand consciëntie binden; en zelfs als golden het uitspraken van de meest bevoegde personen, kerkelijk juridieke en bindend-geestelijke waarde missen.

7º. De eenige eisch die iemand voorshands kan gesteld worden, is, dat hij de drie formulieren van eenigheid onderteekene.
Of hij dit kan; of hij daartoe recht heeft; of zijn belijdenis en zijn theologie dit al dan niet gedoogen, kan slechts door twee machten beoordeeld worden: canoniek door een wettige Synode; zedelijk door zijn eigen consciëntie.
Wel blijft iedere corporatie vrij, om de waarde dier onderteekening, naar het karakter van den persoon; zijn gedrukte schriften, en zijn gebleken opinie over onderteekeningen; hooger of later aan te slaan; maar de onderteekening blijft daarbij intact.
Mits, en dat worde wel verstaan, mits er bij die onderteekening niet gezegd worde: „ten minste naar de substantie!” of „in hoofdzaak,” of „generaal;” maar dat die onderteekening zij „puur en simpel.”
Terwijl alsdan op de vraag, wat deze „onderteekening puur en simpel” bedoelt en inhoudt, geantwoord moet worden: „Ze laat u persoonlijk die volle, maar ook geen andere mate van vrijheid, dan bedoeld was door de Synode van Dordrecht.”
Dat is altijd sous entendu.
Elke andere onderteekening, ook dus zulk eene die meer wou binden dan Dordt bond, is weêr niet νομιμός, maar even willekeurig als de tactiek die lostornt wat Dordt vastreeg.

8º. Bij dit weeropbouwen van het Gereformeerde huis onzer vaderen, moet tweeërlei onverbloemd en onverholen uitgesproken, en wel a. dat

|41|

het Calvinisme gelijk dit thans onder ons leeft, in meer dan één opzicht krank is en van die krankheid met Gods hulp, door sympathetische geloofskracht, moet genezen; b. dat de positie waarin de Gereformeerde kerk zich thans tegenover de dwaling bevindt dermate van 1618 verschilt, dat er meer in onze belijdenis dient beleden dan destijds, en dat ook de uitdrukkingsmanier en betoogwijs van het toen reeds beledene door herziening verhelderd kan en versterkt.
Maar ook tweeërlei met hand en tand vastgehouden, t.w. a. dat geen der eigenaardige grondtrekken van de Gereformeerde belijdenis goeden prijs mogen verklaard worden, en alzoo de eeuwige verkiezing „cor ecclesiae” moet blijven; en b. dat ze, ook na zoodanige herziening, altijd weêr, mits bij den wettigen rechter, examinabel blijve aan Gods Woord.
Weshalve de toeleg, om het Synergisme of verdunde Arminianisme van vele moderne orthodoxen, bij manier van revisie, in onze belijdenis te brengen, met ernst weerstaan dient en zonder uitdrijving der „issus de Calvin” nooit zou kunnen noch mogen gelukken.” 1)

*

Dit weinige is mij voor ditmaal genoeg. De hiermeê getrokken lijnen duiden overduidelijk de grenzen aan van het glacis, waarop de Gereformeerden hun tente opsloegen. Zeg zelf, waarde Broeder, is het in dit achttal punten afgebakend standpunt niet sterk in zijn beginsel, vast in zijn begrenzing, wetenschappelijk in methode, en, wat ook in uw oog immers het meeste afdoet? geheel hangende aan de werking van den Heiligen Geest in zijn wettige organen?

Maar ook al mocht ik er met dit breed epistel niet in slagen, U gunstiger gedachten in te boezemen omtrent hen, die, de groepeering naar namen en personen moede, naar geen der mannen uit ons geslacht zich ooit noemen zullen, maar vasthouden aan den, historisch hun van God gegeven, Gereformeerden naam, — zooveel zal U dan toch gebleken zijn, dat ik uw „overlaten aan de critiek van den Heiligen Geest” dáárom niet accepteeren kon, wijl Gij aldus van den Heiligen Geest sprekende, dien Geest van zijn natuurlijke en wettige organen, zoo in het organisme als bij het instituut der kerk, berooft.

Dieper dan Gij van verre vermoed hebt, is dat „overlaten aan de critiek des Heiligen Geestes” mij onder elk gezichtspunt, een onchristelijke en even deswege anti-Gereformeerde gedachte.


1) Uit deze verklaring, den 23en oktober geschreven, zal aan Dr. Gunning blijken, hoe ten eenenmale hij zich in zijn jongste geschrift, bij al de welwillendheid van zijn bedoelen, in ons bedoelen vergist.

|42|

En hiermeê een niet-overlaten uwerzijds van de critiek op mijn streven aan een Geest zonder organen tegemoetziende, zij U de betuiging der hoogachting, met heilbede over uw persoon en arbied, simpático, gelijk de Italianen zeggen, geboden

 

’s Gravenhage, den 23 Oct. 1879.

door Uw Dw. Dienaar
Kuyper.

 

P.S. Tot zóóver schreef ik den 23en October; den 29en waren ook de beide annexen voor de pers gereed; en reeds den 4en November ontving ik het geheel in proef, toen tot mijn diep leedwezen, een eindelijk inzinken na een huiselijk tobben en lijden van twee lange maanden, mij sterker aantastte dan ik eerst vermoedde, en voor weken lang zelfs de correctie van drukproeven onmogelijk maakte.

Vergeef mij dit oponthoud, en sta mij toe, eer ik oorlof neem, thans te doen wat ik op 23 October nog niet kon, en U thans ook openlijk geluk te wenschen met uw eindelijk komen tot het professoraat.

Privaat zond ik U dien gelukwensch reeds den avond zelf van uw benoeming, en in den Heraut schreef ik er van:

„De benoeming van Dr. J.J. van Toorenenbergen tot hoogleeraar in de „geschiedenis van het Christendom” aan de stedelijke Universiteit te Amsterdam is ons een oorzaak van groote vreugde om zijne persoons wille.
De zoo dikwijls op grievende wijs voorbijgegane man komt dan nu toch eindelijk tot zijne natuurlijke bestemming.
Dit zal hem het hart verkwikken; hem, zoo we hopen durven, ook ten onzen opzichte zachter stemmen; en, mits Dordt buiten spel blijve, aanmerkelijke winste voor de wetenschap zijn.
Van Moll op Van Toorenenbergen is eene schrede, die al den klimmenden invloed toont der orthodoxie.
Immers, men weet dat de bijna geheel uit modernen en Joden bestaande Raad van Amsterdam Dr. Van Toorenenbergen uitsluitend benoemd heeft om orthodoxe studenten naar de Stads Universiteit te trekken.
Doch al keuren we dit in den Raad ook als min principieel en min moreel af; áf vooral in den Raad, dat er op kosten van Roomschen, Joden, Gereformeerden en Lutherschen een hoogleeraar wordt aangesteld om in den trant der Irenisten de „geschiedenis van het Christendom” te doceeren, toch zijn we onpartijdig genoeg, om ook ten deze personen van zaken af te scheiden en, zonder prijsgeving van ons beginsel, hulde en gelukwensch te bieden aan den man, die, in zoo menig opzicht onze wederpartijder, toch ook in den grooten strijd onzer dagen op zoo uitgebreid terrein onze medestrijder en medeijveraar is.”

Dit eischt nog een kort woord ter toelichting.

Om U persoonlijk heb ik mij van harte in uw benoeming verblijd, en verblijd ook over den meerderen tijd, dien Ge van nu af aan historische studiën zoudt kunnen besteden.

Maar eerlijkheidshalve moet er bij gevoegd, dat er ook in deze benoeming is, wat mij én om Uwentwil én ter wille der zaak smart.

Ik wijs op vierderlei:

|43|

a. In een theologische faculteit te zitten met twee Lutheranen en twee Mennonieten, en onder deze met drie modernen; en voorts met een zoo ver afgewekene als De la Saussaye Jr., zou het U niet hard voor uw Gereformeerde praedilectie zijn?
b. In een faculteit op te treden, die geheel op moderne leest geschoeid is en zelfs geen geschiedenis „der Christelijke Kerk” meer kent, moet het U niet zeer doen?
c. In een theologische faculteit te doceeren, die uit de stadskas van Roomsche, Joodsche en moderne ingezetenen betaald wordt, zou het U niet een schaduw op uw weg zijn?
en d. Benoemd te zijn, niet wijl men op U bij voorkeur het oog had, maar uit Universiteits-speculatie, moet U immers zelf een dier pijnlijke bij-omstandigheden wezen, waar al de ellende van onzen toestand zich weder in uitdrukt?

Met die benoeming objectief beschouwd heb ik dan ook volstrekt geen vrede. En het is alleen uit persoonlijke waardeering; om de kans op nieuwe studiën van Uwe hand; en het uitzicht van U onze stadgenoot te zien worden, dat ik, ondanks mijn zeer wichtige bezwaren, mij ongeveinsdelijk met den blijde verblijden kon en kan.

 

K. 

Amsterdam, 10 December 1879.