|9|

Enkele opmerkingen ter inleiding

 

Het is mijn ervaring, dat een woord vooraf doorgaans niet gelezen wordt, hoe onontbeerlijk het ook moge en zou moeten zijn tot juist begrip van de inhoud van het boek. Daarom staat aan het begin van dit boek een kort hoofdstuk met enkele opmerkingen ter inleiding. Deze opmerkingen zijn van wezenlijk belang voor het juiste begrip van de innerlijke noodzaak, de bijzondere visie en de geheel eigen historische situatie die de achtergrond van de volgende hoofdstukken vormen.

Het thema van dit boek, ,Een theologie van het gemeentelid’, vraagt zeer nadrukkelijk om behandeling, gezien de omstandigheden waarin de christelijke kerken over de gehele wereld verkeren. Juister is het, te zeggen, dat het schreeuwt om behandeling. Om redenen zowel van theoretisch als van praktisch belang. De leken oftewel allen die als gemeenteleden het lichaam der kerk vormen, hebben nog nooit in de loop der kerkgeschiedenis de eer genoten zorgvuldig en grondig behandeld te worden zoals past voor een zaak die theologisch van bijzonder gewicht of betekenis is. Men heeft er in het voorbijgaan een paar losse opmerkingen aan gewijd of enkele algemeenheden te berde gebracht, zoals bijvoorbeeld het algemeen priesterschap der gelovigen. De theologen hebben zich vooral sinds de dagen van de Reformatie in de zestiende eeuw met grote ijver en bekwaamheid toegelegd op de theologische motivering van de opleiding, de voorbereiding, de functie en de status van de geordende predikantenstand in Nederland en de gewijde geestelijkheid in andere kerken. Dat is natuurlijk voortreffelijk, want zij vormen een noodzakelijk en onontbeerlijk deel van de leer der kerk, die een samenhangend geheel vormt. Deze uitspraak omtrent de aandacht die de theologen zo uitsluitend aan de theologie van het predikantschap of de geestelijkheid hebben gewijd geldt voor beide kerktypen: zowel voor het episcopaalse als voor het niet-episcopaalse.

Zelfs nu men op oecumenisch vlak discussieert over het kerkbegrip is het opvallend, dat dit, voor zover het althans voor

|10|

verantwoording en onder leiding van ,Faith and Order’ gebeurt, er toe leidt dat ,Faith and Order’, bij de gerechtvaardigde nadruk waarmee het vraagt om een nieuwe poging het begrip Dienst der Kerk op oecumenisch vlak te verstaan, blijkbaar met Dienaren der Kerk de geestelijkheid bedoelt, het geheel der in het ambt bevestigde ambtsdragers. Opvallend is dit omdat men de indruk krijgt dat het Department for Faith and Order van de Wereldraad van Kerken zich niet bewust is van de denkarbeid en het wetenschappelijk onderzoek welke plaats vinden in een van zijn mede-departementen, het Department of the Laity.

Behandelen de vaktheologen het gemeentelid, dat immers duidelijk deel uitmaakt van het geheel der kerk, als een bijkomstige, te verwaarlozen grootheid, dan is dat voor zover ik kan zien een niet te verontschuldigen tekort en een aanwijzing voor een gedeeltelijk foutieve oriëntering van hun kerkbegrip als geheel. Wel is het een feit — en wij zullen daar in de volgende hoofdstukken herhaaldelijk op kunnen terugkomen — dat er de laatste tien, twintig jaren voortdurend een groot aantal geschriften is verschenen en nog blijft verschijnen, gewijd aan de plaats, de betekenis en de verantwoordelijkheid van het gemeentelid voor de kerk(en); het is een begeleidend verschijnsel van het steeds omvangrijker beroep dat men doet op het gemeentelid, zijn verplichting ten opzichte van de taak der kerk na te komen. In hoofdzaak is deze literatuur ingesteld op de praktijk; toch treft men er heel wat waardevolle korte theologische uitzichten en overzichten aan. Tot dusverre is evenwel nog geen poging gedaan de plaats en de betekenis van het gemeentelid systematisch theologisch zo te motiveren en te funderen, dat deze van nature en naar zijn roeping deel van de kerk uitmaakt; althans niet in het niet-Rooms Katholieke deel van de ,christelijke’ wereld. Dit kleine boek wil een bescheiden poging zijn, een bijdrage te leveren tot een werkelijke theologie van het gemeentelid.

Wij moeten in alle nederigheid toegeven dat onze Rooms Katholieke broeders ons, niet-Roomse Christenen, in dit opzicht

|11|

voor zijn. In 1953 heeft de bekende Pater Yves M.J. Congar O.P. een boek uitgegeven, getiteld: Jalons pour une théologie du laïcat.

Het geeft te denken dat Congar dit omvangrijke boek, vol theologische geleerdheid van hoog kaliber, niettemin jalons noemt, dat wil zeggen algemene richtlijnen, eerste aanloop. Hij is zich er terdege van bewust, dat het hier een geheel nieuwe onderneming betreft en zegt bijgevolg niet een definitieve behandeling aan te bieden. En ook ik pretendeer dat niet met mijn poging op bescheidener schaal. Op blz. 7 van de „Introduction” formuleert hij zijn thema op een typisch Rooms Katholieke wijze, al dwingt de dynamiek van de huidige omstandigheden hem dan ook daar een nieuwe achtergrond aan te geven. Hij drukt zich aldus uit: ,Les laïcs formeront toujours dans l’Eglise un ordre subordonné (!K.), mais ils sont en train de retrouver une plus pleine conscience d’en être organiquement des membres actifs, de plein droit et de plein exercise.’ 1)

Klaarblijkelijk is het Congar’s bedoeling de opportunistische of zakelijke motivering van de machtige ,Action Catholique’ in de gehele Rooms Katholieke wereld te doorbreken en er een theologische basis aan te verschaffen. Wij zijn het volkomen met hem eens: een theologische omschrijving van de plaats, de verantwoordelijkheid en de functie van de leken, die immers een zo belangrijk deel van de kerk uitmaken, is van het grootste belang; evenals hij zijn wij er van overtuigd, dat een dergelijke theologische omschrijving een dwingende eis is, wil men de kerk beter verstaan en de taak die zij in de huidige wereld heeft beter kunnen volbrengen. Dit belang en deze overtuiging vormen de principiële reden van bestaan voor een theologie van het gemeentelid — wij hebben daar al op gezinspeeld. Een theologie van het gemeentelid, niet voor het gemeentelid. Men moet een duidelijk onderscheid tussen deze twee maken. De


1) „De gemeenteleden zullen altijd een ondergeschikt (!K.) deel in de kerk vormen, maar zij worden er zich steeds meer van bewust er als actieve leden organisch deel van uit te maken, rechtens en daadwerkelijk.”

|12|

kwestie van een theologie voor het gemeentelid, dat wil zeggen de vraag, hoeveel en welke theologische voorlichting onontbeerlijk is voor gemeenteleden, is bijzonder belangrijk, maar men moet deze niet verwarren met een theologie van het gemeentelid. Een theologie van het gemeentelid maakt deel uit van de geestelijke strategie van de kerk; een van de consequenties, die zij daaruit zal trekken, is dat zij het nut van een theologie voor het gemeentelid zal beseffen.

Een juister kerkbegrip, zoals dit in de bijbelse openbaring gegeven is, onder woorden te willen brengen, is op zichzelf, in principe, al een voldoende rechtvaardiging voor een poging, de eigen plaats en roeping van het gemeentelid in de kerk(en) te motiveren. Maar de algemene ervaring is, dat de mens van nature geneigd is tot traagheid, ook in de kerk; daarom is er meestal een prikkel van buiten nodig om ons de waarheden, waarbij wij theoretisch leven, te doen zien en begrijpen. De kerk is hierin geen uitzonderingsfiguur. Dikwijls is het in de loop der geschiedenis gebeurd dat machtige maatschappelijke, politieke en culturele beroeringen er de stoot toe hebben gegeven dat de kerk noodgedwongen haar eigen geloof en Gods bedoeling in Jezus Christus weer ontdekte en alles wat dat voor haar inhield opnieuw onder woorden bracht. Vooral tijdens en na de tweede wereldoorlog hebben dergelijke prikkels van buitenaf hun werk gedaan; en het was om die reden, zoals later zal blijken, dat er in de beschouwingen en de activiteiten van de kerk meer plaats werd ingeruimd voor de leek. Dat deze nieuwe ruimte geschapen is moet voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan het feit dat vele kerken zich wat zending en evangelisatie betreft steeds meer bewust werden van hun verantwoordelijkheid tegenover hun omgeving. In allerlei kerken overal ter wereld wordt het aandeel dat leken aan de activiteiten dier kerken hebben steeds groter; of men heeft voor deze kwestie althans veel belangstelling. Vergelijkt men de onderwerpen, die achtereenvolgens op de Assemblee in Amsterdam, in Evanston en in de periode daarna in het centrum van de belangstelling van de Wereldraad der Kerken hebben gestaan met elkaar, dan blijkt

|13|

het vraagstuk van de plaats van het gemeentelid daar steeds meer toe te gaan behoren. De speciale conferenties voor gemeenteleden, gehouden in Bad Boll in 1951 en in Buffalo in 1952, wijzen duidelijk in dezelfde richting. Als paddestoelen schieten grote en kleine lekenbewegingen overal uit de grond. De meestbetekenende lekenbeweging in de niet-Rooms Katholieke wereld, de ,Kirchentag’ in Duitsland, houdt grote beloften in zich, als zij althans haar oecumenische visie handhaaft. Voortdurend worden de gemeenteleden aangespoord hun houding van passieve toeschouwers te laten varen. Op tal van plaatsen tracht men de gemeenteleden, ook wel door speciale scholing en activering, te ,mobiliseren’. In enkele landen, vooral in Engeland en op het vasteland van Europa, voelen mensen van een nieuw type, die geheel opgaan in hun wereldse beroep, zich daarnaast nog geroepen als leek theologie te bedrijven. Uitdrukkingen als ,het ambt van het gemeentelid’ raken, al worden ze niet altijd goed begrepen, steeds meer in omloop. Wij zullen deze hele gang van zaken in al zijn vertakkingen nog nader beschouwen. De enkele hier bij wijze van introductie gemaakte opmerkingen bedoelen slechts nadruk te leggen op de praktische betekenis die het vraagstuk van de plaats der gewone leden der kerk momenteel voor het leven der kerk heeft. Dit boek is geschreven uit de overtuiging, dat al deze nieuwe activiteiten, dit experimenteren en zoeken, dat in zoveel opzichten reden tot blijdschap en dankbaarheid geeft, geen stand zal houden wanneer het niet blijvend en deugdelijk theologisch wordt gefundeerd. Het zal later niet meer dan een tijdelijk strovuurtje blijken, een voorbijgaande uitbarsting van activisme, zonder werkelijke ruggegraat, tenzij het wordt geschraagd door een goed doordachte theologie van het gemeentelid, op bijbelse grondslag; deze dient een natuurlijk, niet weg te denken, deel uit te gaan maken van het nieuwe kerkbegrip, dat een van de belangrijkste, zo niet het belangrijkste onderwerp is van het ingespannen zoeken der oecumenische beweging. Beschouwt men de gemeenteleden tegen de achtergrond van een ruimer, dieper en dynamischer kerkbegrip — een visie die ons tot

|14|

nog toe niet werd gegeven — dan zijn zij meer dan een lichaam, waarop men in tijden van nood een beroep mag doen als hulptroepen, om hen als de noodtoestand voorbij is weer te laten vallen. Feitelijk is dat de houding en de opvatting die thans opgeld doen, of wij het ons bewust zijn of niet. Dit boek wil in een geheel andere, principiëler richting wijzen.

Het boek bestaat duidelijk uit twee gedeelten. De eerste twee hoofdstukken benaderen het onderwerp van de strikt zakelijke en historische kant; grondigheid of volledigheid zijn hierin niet nagestreefd. In deze hoofdstukken worden de termen gemeentelid en lekendom, ,lay’ en ,laity’, op voorlopige wijze gehanteerd, dat wil zeggen in de zin van: het gewone lidmaat der kerk. In het tweede hoofdstuk zullen wij ons in hoofdzaak houden aan die brede, ongedifferentieerde betekenis; daarnaast zullen wij een poging doen aan de hand van een paar geschiedkundige beschouwingen in het licht te stellen hoe de kerken in de loop der geschiedenis in theorie of praktijk de plaats van het gemeentelid in de kerk hebben omschreven of gezien. Deze zakelijke hoofdstukken zijn volgens de schrijver onontbeerlijk: weliswaar brengen zij geen nieuw feitenmateriaal. Wil men evenwel ten volle recht doen aan het vraagstuk van de plaats der gewone leden der kerk, dan dient men de schijnwerper te richten op alle factoren die er in de huidige situatie toe bijdragen, dat wij onze aandacht wijden aan een nieuw overdenken van de taak en de verantwoordelijkheid van de leek in de kerk en in de wereld, en ons een idee vormen van de richting waarin de geschiedenis de stemming en de houding van het gemeentelid als deel van de kerk heeft gevormd. Alleen door deze gezichtspunten ernstig mee in aanmerking te nemen kan men bewijzen dat een poging een echte theologie van het gemeentelid te ontwerpen, geen zaak is van theorie, van fijn-uitgesponnen theologische stellingen, maar een bij uitstek praktische aangelegenheid, zoals dat altijd het geval is met dergelijke denkarbeid en een deugdelijke theorie; slechts daaraan kan op de lange duur door de Geest verlichte, door feitenkennis geleide activiteit, blijvend voedsel ontlenen.

|15|

Het derde en het vierde hoofdstuk pogen de weg vrij te maken voor een schets van een theologie van het gemeentelid, die in het vijfde hoofdstuk gegeven wordt. Het hierop volgende naspel wil niet anders dan in beknopte vorm de veelvoudige en zware taken opsommen, die zich aandienen wanneer het ,ambt van het gemeentelid’ gaat functioneren.