|158|

VI

Slotbeschouwingen

 

Wij hebben geen poging tot het opstellen van een definitie van het lekendom of van het woord ,leek’, waartegen niets zou zijn in te brengen, gedaan. Het is duidelijk wat wij daar voor ons doel alleen maar onder kunnen verstaan: de grote massa van de lidmaten der kerk, die niet tot de in een ambt bevestigden behoren (een onvermijdelijk negatieve bepaling, die zeer weinig bevredigt). Daarbij denken wij dan ook aan die mannelijke en vrouwelijke gemeenteleden die de nieuwe, aldoor groter wordende groep vormen die met de naam gecamoufleerde verkerkelijkte of verclericaliseerde leken wordt aangeduid, daar zij ,full-time’ werkers in dienst van de een of andere kerk zijn. Dikwijls verkeren zij meer dan de grote massa der gemeenteleden in de bejammerde, afgesloten ,wereld van de kerk’ en hebben zij weinig ervaring van de dilemma’s van de wereld, waarin de meeste gewone gemeenteleden hun functie vervullen of hun brood verdienen. Hoewel wij ons ten volle van het gevaar van ,verkerkelijkte gemeenteleden’ bewust zijn (een gevaar dat nog toeneemt naar gelang het apparaat zowel van de kerk als van de verschillende christelijke organisaties voortdurend groter wordt) nemen wij ze toch met opzet in onze beschouwingen op als behorend bij de ,leken’.

In de laatste tien jaar (sedert Amsterdam 1948) hebben velen terecht gehamerd op het thema dat de beslissende rol van het gemeentelid ligt op het terrein dat wordt aangeduid als ,de verhouding kerk en wereld’.1) Toch zou men m.i. de ernstige poging tot een ,theologie van het gemeentelid’ te komen, verlammen, als men daarbij de ,verkerkelijkte gemeenteleden’ praktisch uitsloot en ze degradeerde tot de rang van een niet


1) De zgn. ,Consultation’ van de Wereldraad van Kerken over ,The Renewal of the Church’, die van 15 tot 20 juli 1957 plaats heeft gehad in Yale Divinity School (Amerika), heeft dit onderwerp meermalen in het centrum der discussie gezet.

|159|

nader te omschrijven derde ,genus’ (soort). Ofwel men moet hen als ,leken’ blijven zien, of wel men ordinere hen ,ambtelijk’. Dat er inderdaad een besloten ,wereld van de kerk’ bestaat, met een aparte, van zichzelf vervulde sacrale sfeer, vervreemd van de echte werkelijkheid van de wereld van alle dag, is een zeer betreurenswaardig feit. Een van de consequenties van een ,theologie van het gemeentelid’ of de deken’ is dat er gebroken wordt met een dergelijke afzondering die onnatuurlijk (dat is: niet in overeenstemming met de aard en de roeping van de kerk) is. Er dient echter te worden opgemerkt, dat die afgesloten ,wereld van de kerk’ toch in hevige mate verwereldlijkt van geest is. De ,verkerkelijkte gemeenteleden’, in de zin van het geheel van mannen en vrouwen die een bezoldigde werkkring of functie in dienst van het kerkelijke apparaat bekleden, dienen in hun positie van verantwoordelijke gemeenteleden zich hier eerder dan wie ook bewust van te blijven. Zij dienen de onnatuurlijke en onjuiste verbindingen tussen ,heilig’ en ,werelds’, waar de ,wereld van de kerk’ in leeft, te ontmaskeren.1) De ,wereld van de kerk’ bevindt zich in een paradoxale situatie: enerzijds moet ze zich reinigen van de verraderlijke verwereldlijking of wereldsheid — anderzijds moet ze echt wereld worden, dat wil zeggen open voor de wereld en haar werkelijke zorgen en verwarringen. Met andere woorden, ze moet op nieuwe wijze on-werelds en tegelijkertijd werelds worden. De ,verkerkelijkte groepen gemeenteleden’ moeten zich bewust tonen van de belangrijke rol die in dit opzicht voor hen is weggelegd.

 

Het onvervreemdbare ,ambt’ van de leek

De voornaamste reden echter waarom men die groep ten volle als gemeenteleden moet zien en binnen de gezichtskring van een ,theologie van het gemeentelid’ betrekken, als het beste middel om het gevaar, dat aan hun positie verbonden is, te


1) Natuurlijk hebben de ,ambtsdragers’ een even dringende taak hierin.

|160|

overwinnen is dat een ,theologie van het gemeentelid’ niets is of niets meer is dan een interessant spel van theologisch denken, indien zulk een ,theologie van de leek’ niet werkelijk een tot de kerk behorende factor weerspiegelt, die eigen is aan en gegeven met het zijn en de roeping der kerk.

In het vorige hoofdstuk hebben wij er meermalen de nadruk op gelegd, dat de ,leken’, hun plaats, hun verantwoordelijkheid, en hun ,dienst’ even wezenlijk bij de kerk horen als die van ,geestelijkheid’. In beginsel moet men dan ook nooit een beroep doen op het gemeentelid, of hij zo vriendelijk en welwillend wil zijn, de kerk te helpen (men denkt er immers niet over, zo tot de ambtsdragers of de geestelijkheid te spreken?) — men doe dit eenvoudig op grond van wat hij als gemeentelid is, op grond van de aard en de roeping van de kerk van Christus, het ,volk van God’, dat in de wereld wordt gezonden om te getuigen en te dienen. De bijzondere positie van de leek, wiens handel en wandel zich immers in de wereld van alle dag afspelen en die letterlijk twee meesters moet dienen en in twee werelden leven (wat trouwens ook van de ,verkerkelijkte gemeenteleden’ geldt) is, dat zij het hun van Godswege verordineerde lidmaatschap van de kerk hebben te bevestigen door bij elke beslissing allereerst trouw te zijn aan hun Hoogste Meester. Juist omdat het gemeentelid, de ,leek’, in die bijzondere positie is geplaatst, zouden de ambtsdragers of de geestelijkheid het als hun belangrijkste taak moeten zien, de ,leken’ in staat te stellen hun eigen, onvervreemdbare ambt uit te oefenen. Alleen wanneer men haar zo verstaat en op die basis optrekt, is een ,theologie van het gemeentelid’ een ernstige aangelegenheid, en niet alleen maar een min of meer boeiende ontspanning voor het denken.

Een ,theologie van het gemeentelid’ moge echter noodzakelijk en onontbeerlijk zijn, om een getrouwer uitdrukking van wat de kerk is en waarvoor zij er is, krachtiger en gerichter te maken, toch zou het onvoldoende zijn indien het hierbij bleef. In dit slothoofdstuk willen wij dan ook enkele opmerkingen maken omtrent wat krachtiger gemaakt moet worden en waarvoor

|161|

richtlijnen moeten worden gegeven (de Duitsers gebruiken het juistere woord Weisung. Juister, omdat daarin zo veel rijke bijbelse ondertonen en bijtonen meeklinken). De situatie en de taak die dan voor ons opdoemen, zijn ontstellend en verbijsterend. Iedereen die de wereld waarin wij leven en waarin de kerk haar goddelijke opdracht kerk van Christus te zijn, moet nakomen, enigszins kent, beseft dat onmiddellijk. Het dient gezegd dat eenzijdigheid in de belichting ervan dikwijls onvermijdelijk is, juist omdat de situatie die wij doorleven, uniek en zonder precedent is en geheel verschillend van de structuren en voorwaarden waar de kerk mee te maken heeft gehad bij haar tocht de eeuwen door toen haar vormen van symbiose daarmede tot ontwikkeling kwamen. Overigens mag men in beginsel niet bang zijn voor wat eenzijdigheid. Iets nieuws van enige importantie is nooit tot stand gekomen zonder eenzijdig aandringen op zaken die van het hoogste belang waren. Zal de kerk ongekende uitdagingen herkennen als een roeping van Godswege die haar — gehoord of niet gehoord — immer vergezelt, dan is zij niet gediend met goed uitgebalanceerde overzichten. Natuurlijk hebben die hun betekenis en waarde, maar uit de aard der zaak geven zij de traagheid, historische krachten eigen, te veel kans, hun remmende invloed te doen gelden. De profeten waren zonder twijfel zeer eenzijdige lieden; maar hun eenzijdigheid behelsde een gehoorzaam antwoord op een goddelijk bevel. Het is die profetische eenzijdigheid, die de christelijke kerk heden nodig heeft en waarom zij ernstig moet bidden.

Een ,theologie van het gemeentelid’ brengt, zoals reeds werd gezegd, consequenties mee die naar twee kanten van groot belang zijn. Twee kanten, want plaats, verantwoordelijkheid en bijdrage van het gemeentelid, de ,leek’, zowel met betrekking tot de kerk als tot de wereld, dienen grondig te worden onderzocht. Vooral in onze tijd: met een lichaam als de kerk dat zo sterk historisch bepaald is. Toch dient met nadruk te worden opgemerkt, dat een ,theologie van het gemeentelid’ niet alleen van kracht en onontbeerlijk is voor onze tijd van

|162|

kaleidoscopische overgang, maar van permanente waarde voor alle tijden is. Zowel in tijden van verontrusting en verwarring, als de kerk haar ,leken’ wanhopig nodig blijkt te hebben, als in tijden van consolidatie en betrekkelijke stabiliteit, als de kerk haar ,leken’ niet nodig schijnt te hebben. De twee kanten nu waarvan wij onbevreesd de consequenties moeten ontdekken zijn:

1. De herziening van de structuur van de kerk zoals wij die uit het verleden geërfd hebben en die daarom ook gehoorzaamt aan de sociologische wet dat instellingen (instituten) geneigd zijn zich te handhaven en in veel opzichten traag zijn op het stuk van veranderen. Men moet zich ter dege bewust zijn van de aangeboren weerbarstigheid der tegenstrevende krachten. Men moet die niet toeschrijven aan kwaadwilligheid maar aan blindheid en dikwijls aan een noodlottige ,heiligverklaring’ van voorbije instellingen en houdingen. In het Nederlandse tijdschrift Wending maakt H.J. Hoekendijk terloops de opmerking dat de Gereformeerde Kerk in Frankrijk onlangs een voorstel tot wijziging van de liturgie van het Avondmaal in drie lange achtereenvolgende zittingen van de synode had behandeld, maar niet meer dan één ochtend kon uittrekken voor een oppervlakkige discussie over de hervorming van haar structuur. Dat is een treffende illustratie van die aangeboren weerstand tegen ingrijpende veranderingen of althans tegen een ernstig en onbevreesd in overweging nemen daarvan. Het is daarom gebiedende plicht daarvoor met eenzijdige eentonigheid te pleiten. Men mag de wereld van de kerk niet ongemoeid laten in haar nogal ,heilig isolement’.

 

De ononderbroken dialoog van het gemeentelid (de ,leek’)

2. Het feit dat de grote meerderheid van de ,leken’ karakteriseert, is hun zijn in de wereld en hun verstrooid zijn in en over de wereld, haar instellingen, ondernemingen, betrekkingen

|163|

en doelstellingen. Daar is hun locus standi et vivendi, de plaats waar zij staan en leven, daar hebben ze dus hun werk te doen als de leden der kerk. Reeds geruime tijd is er veel over gediscussieerd dat de kerk na een lange periode, waarin ze zich terug had getrokken, de wereld weer tegemoet moet treden. Het resultaat daarvan is een groot aantal verklaringen en herderlijke boodschappen, zowel van oecumenische lichamen als van individuele kerken, betreffende belangrijke actuele onderwerpen, die alle terreinen van het menselijke leven raken. In die verklaringen — waaronder voortreffelijke zijn — heeft de kerk in vele delen der wereld de verantwoordelijkheid weer op zich genomen, onderrichtend te spreken tot haar leden, tot de wereld in het algemeen en tot de heersende machten. Somtijds heeft zij ook haar profetische ambt weer waargenomen. Somtijds, daar niet alle onderricht noodzakelijk profetisch behoeft te zijn. Dit is een soort ontmoeting, een dialoog met de wereld, die een gewettigde plaats heeft. Alle leden der kerk behoren dit te dragen door hun gebed om leiding door de Heilige Geest, opdat de kerk duidelijk, ootmoedig en ter zake moge spreken in de naam van Hem die gekomen is om de wereld te dienen en niet om over haar te heersen. Indien evenwel het lekendom van de kerk, verstrooid in en door de wereld, werkelijk zich gedraagt als wat het in wezen en naar zijn roeping is, dan vindt de ononderbroken dialoog tussen kerk en wereld vooral plaats door hen. Zij vormen de dagelijks herhaalde projectie van de kerk in de wereld. Zij belichamen de ontmoeting van de kerk met de wereld.

Dit uit te spreken is tevens zich bewust te worden van de opvallende kloof tussen de heersende werkelijkheid en de werkelijkheid waarheen deze eenvoudige maar geduchte uitspraken heenwijzen. Dit uit te spreken is dus hetzelfde als wijzen op de geduchte noodzaak voor de kerk, zowel als voor de gemeenteleden, zich radicaal te veranderen. De situatie is niet zo, dat de kerk dit alleen maar behoeft te begrijpen om dan haar leden in die zin te dirigeren en te begeleiden. Alsof de leden bij wijze van spreken alleen maar wachten op het bevel, op te

|164|

rukken, vastbesloten en vol doorzicht. Het staat, zoals iedereen die hier belang in stelt, weet, heel anders. De situatie is, zoals reeds werd gezegd, ontstellend en verbijsterend. Dit is het grootste probleem, waarvoor de kerk thans is gesteld: hoe een kerk te worden, die door haar leden dagelijks de wereld ontmoet en met haar in gesprek is. Niet omdat die gemeenteleden op zichzelf zo voortreffelijk zijn, maar eenvoudig omdat dit de voornaamste reden van bestaan van de leken als christelijke leken is, als het volk waarin Gods verlossende macht en de verwachting van zijn Rijk levende werkelijkheid zijn, die levensorde en dat bestaan, waarnaar de hele wereld onbewust smacht (zelfs bij haar vele idealistische pogingen zich die met geweld te veroveren). Terwijl wij dit uitspreken hebben wij ons evenwel te realiseren dat dit feitelijk een droombeeld is, een kinderachtige zelfbegoocheling, een zich vertroosten ,op een goed hiernamaals’, dat alleen maar uiterlijk verschilt van de vroegere illusie van de beloning met een beter leven in het hiernamaals waarmee men zich troostte over de ondragelijkheid van zijn bestaan. En toch, wat gezegd is over de aard en de roeping van de kerk en dus over de aard en de roeping van het lekendom, is het geloof, waardoor en waaruit de christen heeft te leven, als hij werkelijk weet waar het in het christelijke geloof om gaat. Het is een zaak van ,doen of sterven’, van ,gedraag u volgens het voorrecht, u door God verleend en de roeping waarin gij staat en gesteld zijt, of erken uw ongeloof.’ Waarom lijkt het een droombeeld en een begoocheling? Om redenen gelegen in de kerk zoals zij in werkelijkheid is, en in de ,leken’ zelf. Om de zaak, in het aangezicht van de grootheid gelegen in het probleem: ,verhouding van kerk en wereld’ scherp te formuleren: wij moeten ophouden voornamelijk te spreken over de bekering of de herkerstening van Engeland of Nederland of New York1), als wij niet met minstens evenveel vuur spreken


1) Dat wil natuurlijk niet zeggen dat men nu geheel moet ophouden met over wereldevangelisatie te denken en te spreken en er voor bezig te zijn. Wat het bedoelt te zeggen is de eenvoudige waarheid dat alle goede dingen bij onszelf beginnen.

|165|

over de bekering en de herkerstening van de kerk zelf en haar leden, op wie wij voorgeven zo grote verwachtingen te bouwen als apostolische getuigen en getrouwe ,dienstknechten’. Dit dient te worden erkend in een geest van oprecht berouw en oprechte deemoed, want berouw en deemoed zijn de eerste voorwaarden voor een nieuwe start en voor het waagstuk van het geloof, in alle zwakheid en onvolmaaktheid te leven volgens wat een droombeeld schijnt. Wij formuleren dit op deze wijze omdat wij de indruk willen vermijden als zou dit betekenen dat het allereerst gaat om de constructie van grote, stoutmoedige programma’s, vol van visie, ofschoon het ongetwijfeld ook betekent dat het wel degelijk ook om een programma van radicale hervorming van de kerk en haar leden te doen is. Berouw en deemoed moeten aan die omvorming voorafgaan, haar begeleiden en haar onderstrepen. Is de omvorming het eerste doel, dan begaan wij een omkering van de rangorde der geestelijke dingen die tot een ramp voert. Men moet zich altijd weer te binnen brengen dat Israël de voorafschaduwing, het prototype van de kerk is geweest, niet alleen in zijn wezenlijke trekken, maar ook in zijn herhaalde ontrouw en verkeerde uitleg van zijn roeping.

Indien de aangewezen plaats voor de christen-leek in de wereld aan het front is, waar de werkelijke dialoog tussen kerk en wereld gebeurt, dan heeft hij een nieuwe oriëntering nodig, een nieuwe kijk op de volle omvang en diepte van de werkelijkheid van Christus, en ook een nieuwe training. Dat geldt ook voor de vele trouwe leden der kerk, die zonder meer het christelijke geloof aanvaarden zoals dat hun in de kerk wordt voorgehouden, en hun godsdienstige plichten vervullen, maar die in feite onwetend zijn op het punt van het christelijke geloof en zijn actuele betekenis voor de wereld. Ze zijn, om een uitspraak van T.S. Eliot in The Idea of a Christian Society over te nemen, gelijk aan de velen die christen noch niet-christen zijn, nl. ,levend in niemandsland’. Het woord dialoog is daarom bijzonder toepasselijk. Dialoog wil zeggen uitwisseling, wederkerige communicatie. Het wil zeggen: geven en

|166|

ontvangen, omdat het een feit is dat onze huidige wereld — zij moge dan zeer vervreemd zijn van het christelijk verstaan van de mens, het leven en de wereld, ons veel kan leren. Door haar onderzoekende ontdekkersgeest (waarin christenen ook meedoen) en door haar vernuftige scheppingsdrift om in de chaos van het huidig bestaan grote plannen te ontwikkelen om het leven ,leefbaarder’ te maken, waarin zij een indrukwekkend veelvormig verantwoordelijkheidsbesef voor medemensen ten toon spreidt, dwingt zij ons de christelijke boodschap opnieuw te interpreteren en in alle nederigheid de les te leren dat de kinderen der duisternis vaak wijzer zijn dan de kinderen des lichts. Daarom mag en kan de christenleek die werkelijk zijn bijdrage levert tot de dialoog zich geen superioriteit aanmatigen, en niet doen alsof het christendom een garantie biedt voor de oplossing van al onze gemeenschappelijke problemen (gemeenschappelijk aan alle mensen, waar zij ook staan) of voor een ingrijpende hervorming van de maatschappij, maar heeft hij eenvoudig en zonder pretenties een bijzonder zout te zijn en licht of verheldering te verspreiden door zichzelf en de wereld te helpen, de juiste vragen te stellen.

In gesprek te zijn met de wereld, verstrooid te zijn in de wereld als vertegenwoordigers van de christelijke kerk in haar verontrustende en genezende hoedanigheid is bovenal een zaak van zijn en niet van doen. Natuurlijk wil dat niet zeggen dat doen niet van belang is. Verre van dien. Doen is van zeer veel belang, en de geest en de aard van het doen evenzeer; maar zijn gaat vóór doen. Door dit zo te stellen, stellen wij geen gekunsteld en onwezenlijk of-of voor, maar houden ons aan de stelregel, dat de eerste dingen de eerste moeten zijn. Een merkwaardig woord dat ons het juiste richtingsgevoel geeft, is 1 Kor. 15: 58: ,Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in den Heer’. Het vers begint met ,daarom’. Bijgevolg moeten wij vragen: Waarom is dat zo? Omdat ,daarom’ wijst naar de opstanding van onze Heer Jezus Christus, in wien de

|167|

overwinning al verzekerd is. Daarom kan en moet de christen overvloedig zijn in de dienst aan de Heer, want in Hem is de arbeid nimmer ,vergeefs’. Voorop sta in dit woord dat men is in de Heer en Zijn overwinning. De natuurlijke vrucht is overvloedig werk, niet ter wille van onze overwinning, maar als uitdrukking van ons richtingsgevoel dat inhoudt, Christus te dienen door anderen te dienen.

Christenen kunnen daarom nooit poseren of zich aanbieden als de Redders der wereld. Zij zijn niet meer en niet minder dan de dienstknechten van de Heiland en Verlosser.

Als onze taak ware een antwoord te vinden op de vraag of het voor een christen in deze wereld vol dienstbaarheid aan economische en machts-politieke noodzakelijkheden met alles wat die dienstbaarheid inhoudt, mogelijk is als christen-in-de-wereld te leven, dan zou het antwoord zijn: er is een aantal individuele christenen die dat door Gods genade doen. Maar dat is geen bevredigend antwoord. Ons onderwerp vraagt meer van ons, namelijk: hoe is het mogelijk, de ,leken’ als geheel zó te dienen, dat zij hun bestemming kunnen vervullen en als christen-leken kunnen leven in de wereld van vandaag? Stellen wij de kwestie niet zo nietsontziend scherp, dan is al ons gepraat over de specifieke en beslissende rol van de christen-leek in de dialoog met de wereld hol. Aan de andere kant is het duidelijk dat de gemeenteleden als organisch deel van de kerk en tevens als haar vertegenwoordigers in de wereld de hulp van de kerk nodig hebben. Niet als een vluchthaven, wat in de meeste gevallen niet anders is dan een vorm van escapisme, waarbij men de wereld naar de duivel laat gaan. Maar als de voedende en begrijpende moeder, de gemeenschap, die door gebed, sacrament en vormen van ware broederschap (koinonia) haar leden steunt in de strijd.

Door dit te zeggen worden wij onmiddellijk met een volgende verbijsterende vraag geconfronteerd. Verbijsterend omdat men geenszins kan staande houden, dat de kerk in haar gebruikelijke handel en wandel zich zo wezenlijk en hartstochtelijk buigt over de noden van het leven in de huidige wereld, dat zij in

|168|

staat is zulk een voedende, steunende, leidende, berispende en begrijpende moeder te zijn. Veel leken, mannen en vrouwen, die in alle oprechtheid hun strijd strijden uit gehoorzaamheid aan Jezus Christus, hebben ervaren dat de kerk hen alleen laat, verstrooid in de wereld, en hen zelfs dikwijls als nutteloze, ontrouwe leden beschouwt omdat zij niet prijken in het apparaat van de kerk, en dat ook niet begeren. Verbijsterend ook omdat het soms hopeloos lijkt, ,de afgesloten wereld van de kerk’ de volledige salto mortale te doen maken, een open kerk te worden, dat wil zeggen een plaats, vanuit welks centrum, de Heilige Maaltijd der gemeenschap met en in Christus en dus met elkander, alle wegen recht naar de straten en stegen der wereld leiden. Want het woord van de oudste Blumhardt dat iedere christen twee bekeringen nodig heeft, eerst tot Christus en dan tot de wereld, kan ons nog altijd helpen het probleem in al zijn eenvoud en diepte te zien.

Het stellen van deze vragen brengt ons weer terug bij het herzien van de structuur der kerk, een enorme onderneming, omdat dit inhoudt dat men zich bevrijdt van de last der geschiedenis.

 

De bevroren kredieten der kerk

Bij al onze kritiek op en soms haast wanhoop aan de kerk als instituut mogen wij toch nooit vergeten dat er tal van krachten en mogelijkheden in haar aanwezig zijn, zij het ook dikwijls in boeien. Ze zijn er als bevroren kredieten en dood kapitaal. De waarheid van deze bewering wordt bewezen door de vele tekenen van vernieuwing en nieuwe vormgeving waar wij over hebben gesproken. Somtijds worden ze van een weerspannige institutionele kerk afgedwongen, soms vinden ze begrip en steun. Maar zelfs als dat laatste het geval is, heeft het nog niet veel van wat men zou moeten verstaan onder herziening van de structuur der kerk, zoals die mee inbegrepen is in een ,theologie van het lekendom’, haar vooronderstellingen en haar

|169|

consequenties. Somtijds springen allerlei nieuwe initiatieven, onbekommerd om weerspannigheid of steun, overeind, schudden hun boeien af, stuiven voorwaarts, banen zich een weg en oefenen hun aanstekelijke invloed uit. Al dergelijke lekenbewegingen en experimenten, die vaak leiding en steun van de kant der ambtsdragers ontmoeten, zijn pioniers en voorlopers. Voor een groot deel speelt dit zich meer buiten dan binnen de muren der kerk af. Er zijn er onder de lekenbewegingen die het probleem vereenvoudigen en (wat erger is) vervalsen door als doel een vergroting van het lidmatental der kerk te stellen, daarbij stilzwijgend aannemend dat het met de kerk als geheel wel in orde is. Ofschoon zij dit niet precies zo zeggen, handelen zij bij de uitvoering van hun programma vanuit de onuitgesproken vooronderstelling dat het heil der wereld gelegen is in haar kerkificatie, haar kerkwording. Zonder dat men het zich bewust is laat men kerk en wereld onveranderd.

Als echter één ding duidelijk is zo spoedig de kerk zich ernstig wendt tot haar opdracht tot apostolaat en dienst in en aan de wereld, is het dit: zij moet twee moeilijke wegen bewandelen. Allereerst de weg die leidt tot een afrekenen met haar onvoldoende kennis van de wereld van vandaag en haar onwetendheid omtrent wat zich in de wereld onder de oppervlakte afspeelt. Daarnaast de weg die voert tot een hervorming van haar geest, klimaat en overgeërfde structuur, in die zin dat ruimte wordt geschapen voor nieuwe vitaliteit.

Het is niet mogelijk gedetailleerd in te gaan op wat een dergelijke herziening van de structuur der kerk in concreto betekent. Zij zou moeten verschillen naar gelang van de verscheidenheid der overgeërfde structuren en der zeer uiteenlopende omgevingen waarin deze functioneren. Wat gezegd en herzegd kan en moet worden — ongeacht alle dankbaarheid voor wat op tal van plaatsen al gebeurt — is dat onbevreesd onderzoek naar en herziening van haar structuur één der meest dringende aspecten is van een hernieuwing der kerk. Dit dient te worden gezegd en herzegd zelfs met een irriterende nadruk, want de kerk als instituut is een harde noot om te kraken.

|170|

Zoals alle instituten, wereldlijke of godsdienstige, is de kerk het weerbarstigst juist op dit institutionele punt. In menig opzicht bieden de kerken meer weerstand aan veranderingen dan welk instituut ook, omdat zij zichzelf een onaantastbare ,heiligheid’ hebben gegeven.

 

Welke nieuwe wegen?

Richtlijnen voor een zelfherziening zijn:

Ten eerste: langs welke wegen is het mogelijk in nieuwe vormen van gemeenschap en saamhorigheid uitdrukking te geven aan het nu nog maar nauwelijks te bespeuren feit dat de kerk een christocratische broederschap is? Doet men dit, dan volbrengt men daarmee een belangrijker daad van evangelisatie dan door alle evangelisatie-campagnes tezamen, en zelfs meer. Men zou er de echtheid der kerk door bewijzen. Hoe de sociologische gevangenschap1) waar zo dikwijls over gesproken wordt, te doorbreken? Het is diep bedroevend zo dikwijls de ervaring op te doen dat onze zogenaamd ,mooie diensten’ in uitwerking meer weg hebben van een verdovend middel dan van een tonicum. E.R. Wickham slaat m.i. in zijn boek Church and People in an Industrial City (1957) niet alleen de spijker op de kop, maar wijst ook de juiste weg om tot een nieuw begrip te komen van de oorzaken van de onontkoombare ontkerstening van de moderne samenleving en van de onmacht der kerk dat op te vangen — en tot een nieuw verstaan van de kerk van zichzelf.

Ten tweede: hoe kan men de gemeenteleden een groter aandeel geven in eredienst (liturgie en prediking), onderwijs en ,bestuur’ der kerk? Dit zou betekenen dat men voortdurend bedacht zou moeten zijn op de verscheidenheid van gaven die wel bestaat maar niet tot uitdrukking komt.

Ten derde: vooral met het oog op de bewegelijkheid en de snelle maatschappelijke veranderingen van onze tijd zijn grote


1) Met deze uitdrukking is bedoeld dat in veel kerken één bepaald sociaal type overheerst en het hele klimaat der kerk bepaalt.

|171|

soepelheid en bereidheid tot decentralisatie gewenst. Onontbeerlijk is onbevangenheid van geest, zodat men, voorgelicht door sociologische onderzoekingen, tot inzicht en kennis komt van de omgeving waarin de kerk haar apostolisch getuigenis en haar dienst in de wereld heeft te brengen. Wat men secularisatie noemt is niet enkel afval (de meeste mensen hebben geen notie van afval omdat ze geen notie hebben van geloof) — het is ook een wettig en, te oordelen naar de resultaten, gerechtvaardigd opeisen van het recht, onze menselijke gaven te gebruiken voor de oplossing van onze menselijke problemen. Tot de opvallende trekken van onze moderne samenleving horen eenzaamheid en massificatie. Zij zijn niet te scheiden. Zij brengen een onweerstaanbare neiging tot mogelijk of werkelijk nihilisme mee, innerlijke leegte en het verlies van een juist richtingsbesef. Van een directe benadering van deze ziekten is niet veel succes te verwachten omdat de ont-godsdienstiging van grote groepen van de moderne samenleving diepliggende en verstrekkende oorzaken heeft.

De enig aangewezen benadering is de indirecte weg door werkelijk gemeenschappen van wederzijdse opbouw, getuigenis en dienst te zijn; het bouwen van echte christelijke cellen in de woestijn van het moderne leven. Want dat zou een nieuwe christelijke ethos demonstreren. Termen zoals het bekeren of herkerstenen van een ontkerstende streek doen onwillekeurig altijd denken aan een grandioze, spectaculaire onderneming. De weg van de kerk — het lichaam dat de opdracht ontvangen heeft de dienst van de grote Diakonos tot uitdrukking te brengen — is niet spectaculair. De ,eerstelingen’ van de broederschappen, huisgemeenten, para-parochiale gemeenten, retraites (niet om zichzelfs wil georganiseerd maar om wille van de wereld waartoe men wil uitgaan) en wat dies meer zij mogen niet langer buiten de kerk blijven. Men moet erkennen dat zij werkelijk de taak van de kerk, ook van de kerk als instituut, vervullen. Men mag die baanbrekende bewegingen niet alleen overlaten aan de verbeeldingskracht en vindingrijkheid van de enkelingen die er het initiatief toe hebben genomen, integendeel,

|172|

het avontuur in die richtingen moet door de kerk worden gezien als haar eigen zaak, omdat het herinnert aan datgene waar de kerk in feite voor bestaat. Het doel van de kerk kan niet de verovering zijn, maar de vreedzame penetratie der wereld en daardoor de communicatie met haar. Het middel waardoor de kerk als instituut weer vlot kan komen is, naar het schijnt, dat men de officiële plaatselijke gemeenten hetzij van de grote stad, de voorstad, de middelgrote stad of het platteland voortdurend confronteert met de eenvoudige vraag: Wat houdt het in dat gij een christocratische broederschap zijt? Niet dat men een centrum is waar godsdienst van een bepaalde soort mensen op vaste uren voor vaste activiteiten bijeenbrengt, maar een broederschap waar ieder zijn of haar plaats heeft, zoals in 1 Kor. 12, en waar het scheppende feit de levende Christus is, de Verlosser en Verzoener, die de wereld wil bereiken om deze wereld door middel van Zijn ,verlosten’ te dienen. Want de wereld wil de verlossing zien. Zij is niet geïnteresseerd in toespraken erover.

Het is zeker dat bij het licht van een dergelijke diepborende vraagstelling ook de oecumenische kwestie in het middelpunt zou komen te staan, niet op grond van theoretische overwegingen, maar omdat het feit dat men een christocratische broederschap vormt onmiddellijk tot een onwettige en huichelachtige aanmatiging verwordt als het ons niet tot elkander drijft. Er kan op één plaats niet meer dan één christelijke broederschap zijn — zij het dat zij functioneert via vele groeperingen — omdat de Heer die regeert (kratein) één en ondeelbaar is.

Het is een zegen dat er tegenwoordig door de Wereldraad van Kerken en enkele van zijn Departementen een mogelijkheid is geschapen tot wederzijdse communicatie tussen al die activiteiten die de lange weg naar de vernieuwing van de kerk moeten helpen banen. Dat schept een steeds sterker wordende prikkel en druk die onmogelijk zonder uitwerking op die moeilijkste aller vestingen, de institutionele kerk, verhard in haar historisch-geworden pantser, kan blijven. Maar de belangrijkste

|173|

schrede die men kan doen op de weg naar de herontdekking van de kerk als christocentrische en christocratische broederschap is dat men zonder reserve erkent dat de gemeenteleden, de ,leken’, een wezenlijk aandeel hebben in het tot uitdrukking brengen van de bijzondere zijnswijze der kerk, en dat het een elementair feit is dat iedereen in de kerk het ambt (Amt) van apostel en dienaar heeft, onverschillig of hij of zij bevestigd is of niet. Tenslotte kunnen wij er niet van tussen, dat de kerk, zij het dan ook door allerlei belangrijke historische oorzaken van een charismatische’ broederschap een institutionele kerk geworden, erkent, dat zij van nature altijd charismatisch is, omdat zij het arbeidsveld is van de Heilige Geest. Dat zij een instituut is, is een menselijke noodwendigheid, maar het is niet de aard van de kerk. Onze verborgen maar zeer grote moeilijkheid is dat wij dit niet werkelijk geloven. Wij leven uit de onbeleden opvatting, dat de kerk een instituut is, dat zij eens, (in de zogenaamde ,ideale’ eerste tijd) charismatisch geweest is en somtijds nog altijd tekenen van haar charismatische aard kan tonen. Feitelijk laat de kerk het aan de secten over, die ,idealistische illusie’ op te houden. En toch hebben de secten gelijk, niettegenstaande onze gerechtvaardigde kritiek op hun gewone houding en hun verkeerde interpretatie van de kerk als charismatische broederschap. De charismatische aard van de kerk, als blijvend fundamenteel feit en niet als een voorbijgaande fase, dient met grote overtuiging te worden beleden. Dat wil niet zeggen dat ze altijd vol van die treffende verschijnselen moet zijn die bijvoorbeeld in I Kor. 12-14 worden vermeld als gaven des Geestes. De kerk moet evenwel bewust haar charismatische aard boven haar institutionele aard belijden. Anders ontkennen wij zonder het te willen, dat de Heilige Geest de ware levenwekkende kracht der kerk is. Het is zeer opmerkelijk dat 1 Kor. 12, waar de charismatische aard van de kerk, die haar voor al haar leden een eigen plaats en taak doet vinden, in zo helder daglicht wordt gesteld, zonder meer (vers 28) op de lijst van charismatische diensten ook de ,bekwaamheid om te helpen en te besturen’ zet.

|174|

De gemeenteleden zijn de verstrooiing der kerk

Tenslotte moeten wij terugkeren tot de verhouding: kerk en wereld waarbij de ,leken’ krachtens het feit dat zij in de wereld leven een beslissender rol spelen dan de geestelijkheid dat kan. Als de betekenis van de ,leken’, zoals wij in deze uiteenzetting voortdurend hebben betoogd, hierin gelegen is dat zij door hun zijn in de wereld de kerk in de verstrooiing zijn, dan dient de principiële opmerking te worden gemaakt dat de kerk krachtens haar aard en opdracht een eenheid van tegendelen is: zij staat antithetisch tegenover de wereld en toch is zij er mee verbonden door nooit-eindigende solidaire verbondenheid. Toen onze Heer Jezus Christus op weg was naar het Kruis om de wereld te verzoenen zeide Hij tot Pilatus: ,Mijn koninkrijk is niet van deze wereld’. De verhouding: kerk en wereld moet worden gezien in het verband van het personalistische, relationistische, godsdienstige denken dat eigen is aan de Bijbel. God, Christus de Heilige Geest zijn een ,Gij’ en een ,Ik’, en niet een sacrale of ,heilige’ sfeer zoals het geval is bij de categorieën sacraal-profaan of geestelijk-werelds. Het centrale feit van het leven van de christen is zijn alles te boven gaande trouw aan Jezus Christus, de levende Heer. Op grond van die trouw is de christen gehouden, zijn leven te wijden aan dienst aan de wereld in al haar noden, angsten en triomfen. Beschouwt men het bijbelse getuigenis dan blijkt het niet mogelijk de verhouding: kerk en wereld in een eenvoudig raam te plaatsen. Het Oude Testament spreekt er krachtig en positief over. De wereld is Gods schepping en blijft zijn wereld, het voorwerp van zijn zorg ook na de breuk tussen Hem en de door Adam vertegenwoordigde mensheid. ,Des Heren is de aarde en haar volheid’. De heftige aanklachten van de profeten zijn het krachtigste positieve getuigenis omtrent Gods Heer-zijn over alle levensstructuren. De mens is afhankelijk van God als van zijn Heer en daarom verantwoordelijk tegenover Hem, maar betrekkelijk autonoom en zelfstandig, omdat hij de opdracht ontvangen heeft om ,te heersen’ en zijn uiteindelijke en

|175|

fundamentele afhankelijkheid en verantwoordelijkheid moet uitdrukken door vrijwillige gehoorzaamheid. Hoewel het Oude Testament wel weet van het onderscheid tussen ,heilig’ en ,profaan’ zoals dit elders voorkomt, wijkt dat toch terug achter de fundamentele tegenstelling die gemaakt wordt tussen God de Heer en de mens, de gehoorzame of ongehoorzame — hetgeen een godsdienstig-ethische onderscheiding is. In het Nieuwe Testament, vooral in het Evangelie en de Brieven van Johan-nes, beluisteren wij daarentegen in de eerste plaats een krachtig negatief accent (de piëtisten hebben dat zeer bijzonder ontwikkeld), ofschoon men dient te bedenken dat het Oude Testament ook in dit opzicht de achtergrond van het Nieuwe Testament blijft vormen. De wereld ligt ,in den Boze’, het Hoofd der wereld (1 Joh. 4: 3; Joh. 15: 19; 17: 6, 14, 16). De kerk behoort niet tot de wereld, omdat de gelovigen ,in Christus’ zijn, de ,nieuwe schepping’. Zij zullen verdrukking lijden, maar het is hun bestemming overwinnaars te zijn (Joh. 17: 18; Joh. 16; 1 Joh. 5: 4, 5). In de vermaningen, vervat in de Brieven, beluisteren wij een onmiskenbare toon van afzijdigheid, van een zich, zonder schuld of smet bewaren’. De christenen zijn vreemdelingen en bijwoners (Hebr. 11: 13). In beginsel zijn zij niet thuis in de wereld.

Toch paart zich aan deze negatieve tonen een onmiskenbaar positief geluid. De wereld is het schouwtoneel en het doel van het goddelijke drama der verlossing. Zij is Gods wereld, het voorwerp van zijn zorg. De discipelen zijn geroepen het zout en het licht der wereld te zijn. Jezus zelf gaat volledig in tot de fysieke en psychische smarten der wereld. Hij sterft voor de wereld. Hij is het middelpunt van de geschiedenis der mensheid, de enige hoop der wereld. Hij verzoent de wereld met God, is haar Koning en Rechter en leidt haar tot vernieuwing. Die dialectische verhouding tussen kerk en wereld, die polaire combinatie van antithese en volledige verbondenheid vormt in beginsel het juiste beeld. In beginsel, want er dient aan te worden toegevoegd dat de kerk zoals zij zich in de werkelijkheid der geschiedenis heeft gemanifesteerd, dikwijls tot de

|176|

,wereld’ heeft behoord in de zin van wat ,in den Boze ligt’. Dit wijst er al op dat men met het oog op de bijbelse denkschema’s weinig kan aanvangen met een terminologie waarin de kerk als ,heilig’ voorkomt.1) In Christus, de lijdende Knecht, is de kerk niet de sfeer van het gewijde, maar de wereld van verloste zondaars en dienstknechten van Hem die gekomen is om de wereld te dienen.

Die polaire combinatie van antithese en solidariteit die zich aan de wereld geeft hoort tot de door God gewilde aard en roeping van de kerk, waardoor zij het geheimenis van Christus in de wereld kan openbaren. Dat brengt mee dat de solidariteit van Christus met de wereld in haar bijzondere geaardheid wijst op een verhouding tussen kerk en wereld die een geheel eigen categorie is en de gewone categorieën heilig-profaan, geestelijk-werelds, doorbreekt. Naar oorsprong en inhoud is het denkschema ,heilig-profaan’ heidens, het wijst enerzijds naar een rijk van een ontzagwekkende, gevaarlijke soort kracht, en anderzijds naar het profane gebied, waar dit afwezig is. In de geschiedenis van de christelijke kerk heeft het schema heilig-profaan of geestelijk-werelds dienst gedaan om uitdrukking te geven aan de aanspraak op heerschappij van het ene nl. het ,heilige’, ,geestelijke’ over het andere nl. het ,profane’, ,wereldse’. In de verhouding: kerk en wereld, zoals wij die tot uitdrukking hebben trachten te brengen, staat de kerk tot de wereld in een houding van dienst en getuigenis. Als weerspiegeling van Christus, haar Hoofd, de Apostel en Diakonos der wereld. Kerk en wereld zijn beiden Godes maar elk op eigen wijze. De kerk als het ,verworven volk’ (Ef. 1: 14; Hebr. 9: 14; Hand. 20: 28) en ,onderpand van het Koninkrijk’. De wereld als Gods schepping, als arbeidsterrein waarop de mens getuigenis af mag leggen van zijn deelgenootschap


1) Een opmerkelijke plaats die het onderscheid heilig-profaan of geestelijk-werelds te niet doet, is de verklaring van Petrus in Hand. 10. In vers 28 spreekt hij de vérstrekkende woorden: ,God heeft mij doen zien dat ik niemand onheilig of onrein mag noemen’. Vgl. ook vers 15. Onrein is: profaan.

|177|

met God in de heerschappij over de schepping, en het gebied waarop God aanspraak maakt als het schouwtoneel voor de tenuitvoerlegging van zijn wil (Matth. 6: 10).

Tegen de achtergrond van een theologie van de ,leek’ zien wij als onontbeerlijk: de aanvulling door een aantal theologieën van de wereldse1) werkelijkheid en haar sferen ten gerieve van de kerk en voor haar leden. Men heeft de laatste jaren de roep kunnen beluisteren om een theologie van de maatschappij, van het werk, van het dagelijkse leven, van het geld, van de eigendom — om er slechts enkele te noemen. Het belangrijke van die roep is dat daaruit blijkt hoezeer men zich er van bewust is dat de kerk niet meer ontkomen kan aan een confrontatie met de eis van een algehele vernieuwing van haar denken in betrekking tot de altijd-actuele betekenis die de christelijke Boodschap voor de wereld heeft. Hetzelfde besef spreekt uit de vraag naar een nieuwe, tot de mensen sprekende christelijke ethiek (individueel en sociaal). Dat volgt onmiddellijk uit het kernpunt van de verhouding: kerk en wereld, namelijk dat deze getuigenis en dienst heeft te zijn. Getuigenis door dienst. Dienst door getuigenis. En getuigenis en dienst beide als dienst aan Christus. Het is van wezenlijk belang dat men dit in volle diepte ziet, want hierin ligt de combinatie van verbondenheid mèt en onafhankelijkheid ván de wereld verankerd.

 

De kerk als ,bemoeial’

Een andere wijze om dit nog eens te zeggen is dat de kerk thans vastbesloten moet zijn op een nieuwe wijze tot de wereld te spreken en vooral ook zich met de wereld in te laten en te bemoeien. Op nieuwe wijze te spreken, want de geseculariseerde wereld waarin wij leven heeft zoveel nieuwe, menselijke mogelijkheden tot ontwikkeling gebracht, dat men alleen het


1) Van Rooms Katholieke zijde heeft G. Thils vanuit deze gezichtshoek uitgegeven: Théologie des réalités terrestres.

|178|

recht heeft tot haar te spreken, als men ook naar haar luistert en het spreken een kans geeft tot een werkelijk wederzijdse communicatie te worden. Een nieuwe soort van bemoeienis, want ten eerste is het ontstellend te merken van hoe minimale betekenis de kerk is in de chaos van heersende machten en meningen die het leven en denken der mensen thans besturen. De godsdienstige hoogconjunctuur in Amerika bijvoorbeeld verandert aan dit feit niet het minst. De moderne wereld heeft door de zegepraal van haar secularisatie de kerk getemd tot een ,reservaat’ voor lieden met religieuze behoeften, en de kerk heeft zich grotendeels daarbij neergelegd. In de tweede plaats heeft de kerk de les van haar bemoeienis met de wereld opnieuw te leren omdat onze geseculariseerde wereld even zeer als de kerk behoefte heeft aan een onbevreesd zelfonderzoek aangaande haar vanwaar en waarheen. Het is de eenvoudige opdracht van de kerk de wereld in dit opzicht behulpzaam te zijn. Een nieuw spreken en een nieuwe bemoeienis betekenen niet anders dan getuigenis en dienst die tot de mensen spreken, in geheel nieuwe dimensies die nog ontdekt moeten worden. Dat getuigenis evenwel en die dienst van de kerk zijn niet bedoeld als aanpassing aan de wereld, haar levenswijze en haar begeerten, maar als het aan het licht brengen van de werkelijke nood en verwarring der wereld. Spreken en bemoeienis, getuigenis en dienst moeten derhalve vormen gebruiken die schijnbaar in tegenspraak zijn met elkaar.

Onzelfzuchtig en belangeloos dienst te bewijzen aan de medemens, in talloze vormen, waarbij dikwijls geen enkel zogenaamd ,godsdienstig’ woord wordt gebruikt; verzoenend te werken bij de smartelijke conflicten die mensen en gemeenschappen gescheiden houden; onophoudelijk vragen te stellen aan de wereld en haar zo tot het punt te brengen waarop zij vragen gaat stellen die van wezenlijk belang zijn voor haar problematiek; zichzelf door de wereld te laten ondervragen en zonodig de wereld tegen te spreken, en haar het goddelijke oordeel in herinnering te brengen dat alles en iedereen bestrijkt; terwijl door dit alles heen — dienst, verzoening, tegenspraak en

|179|

ondervraging — de klank te horen moet zijn van de zekerheid van Gods overwinnende liefde.

Al dit vragen om theologieën van en voor de ,leken’ zou kunnen klinken als ging het bij het probleem hoe men een lekendom krijgt dat als wezenlijk deel van de kerk functioneert hoofdzakelijk om theologische vorming en scholing. Zo is het niet. In elk geval mag het zo niet zijn. Zeker, een ontzaglijke hoeveelheid intense samenwerking tussen theologen, ambtsdragers en leken is absoluut onontbeerlijk, wil men de kerk en haar leden in staat stellen heden met een nieuwe stem te spreken en met nieuwe kracht en met een nieuwe visie te handelen. Het omvormen der ,leken’ vereist een niet minder drastische omvorming van de ambtsdragers en de theologen. Deze drie categorieën moeten elk hun taak en hun roeping laten beschijnen door het licht van dat diepe, revolutionaire woord: diakonia, dat niet stamt uit het ethische humanistische denkschema maar uit de diepste godsdienstige categorie die ten grondslag ligt aan het Evangelie. Het mag echter nooit de bedoeling zijn de ,leken’ een groep lagere soort theologen te maken. Wat ieder lid van de kerk, van welke soort en in welke positie ook, nodig heeft is verlicht inzicht in het christelijk geloof te krijgen en geestelijk intelligent te zijn voor zover dat nodig is, gezien zijn of haar behoeften en mogelijkheden. Dat is iets geheel anders dan theologische training.

Dit alles is evenwel nutteloos als wij, die tot de kerk behoren, niet tot in de wortels van ons bestaan geschokt zijn door de kritische en bevrijdende vraag: zijn uw getuigenis en uw dienst werkelijk dienst aan Hem, die onze Dienstknecht geworden is opdat wij zijn dienstknechten zouden zijn? Daarom is een theologie van de ,leken’, die gebaseerd is op de voorbeeldige goddelijke diakonia als de enige basis voor een hervorming der kerk, geen programma voor een nieuw glanstijd-perk van de kerk, hoezeer zij ook ,overvloedig in het werk des Heren’ moge worden. Het is een oproep tot bereidheid om te lijden en offers te brengen, en deze zijn slechts een afspiegeling van het lijden en het offer van de Grote Dienstknecht, door

|180|

wien wij weten dat de liefde Gods ondoofbaar brandt in het hart van deze schijnbaar verloren wereld.

Tot slot dient nog een woord gericht te worden tot de Commissie voor Faith and Order, die officieel het grootste deel van de verantwoordelijkheid voor de oecumenische discussie rondom de kerk draagt. Het is de herhaling van een reeds eerder gestelde vraag: Wilt gij het wezenlijke aandeel van het gemeentelid, van het ,lekendom’ — dat even wezenlijk is als dat van de ,geestelijkheid’ — bij uw werk tot een opnieuw overdenken van de leer der kerk ernstig nemen of niet? Indien wel, dan betekent dat een ingrijpende verandering in de hele ecclesiologische vraagstelling. Indien niet, dan is alle praten over een theologie van het ,lekendom’ een interessant intermezzo op het terrein van het kerkelijke gesprek, maar in wezen is het ijdel.