7. Wat tot dusver te berde is gebracht moge aangetoond hebben, dat naar de opvattingen van de Kerken der Reformatie in ons land de kerkelijke vergaderingen, kerkeraad, classis en synode, toezicht hebben te houden op de Dienaren des Woords, die van hun kant dit toezicht ten volle aanvaarden, 85). Dat een en ander leiden kan tot het treffen van tuchtmaatregelen ligt voor de hand, maar moge hier thans buiten beschouwing blijven. Het volgende willen we evenwel gaarne met klem onder de aandacht brengen.

Ten eerste. Het wel of wee van de Kerk van Christus hangt in

|24|

niet geringe mate af van de rechte functionnering van het toezicht op de Dienaren des Woords door de kerkeraden, classen en synoden, 86). Verstaan deze kerkelijke vergaderingen in deze haar roeping niet, dan is daarvan onvermijdelijk het verval van de Kerk het gevolg, ja, dit tekort aan roepingsbesef is reeds verval. Men kan het zien, als men een blik slaat op de geschiedenis van onze vaderlandse Kerk in de 17e eeuw, die reeds zeer spoedig na de Dordtse synode van 1618/19 tekenen van ernstige deformatie vertoonde, 87). Hoort slechts Koelman klagen: „Veele Ouderlingen letten niet nauwkeurig op de byzondere gedraging van de Leeraren, en van haer huysgenooten, of die exemplaerlijck stichtelijk is, of niet, noch op de Predikanten Catechisatien, of die wel vlijtig waergenoomen worden, noch op haer Predikatien, of die wel gepast zijn op de gelegentheden van de tegenwoordige tijdt, en of zy tot stichting van alle, ende ten begrijpe van de eenvoudigste zijn; noch op haar allenthalvige vlijtigheydt, die zy mosten hebben in het uytvoeren van haar ampt, en waernemen van haer studien, als of zy niet wisten noch dachten, dat dit ook haar pligt is”, 88), en hij constateert met droefheid, dat de censuur niet wordt geoefend over die predikanten, die allerlei verkeerdheden leren, die traag, slap en nalatig zijn in het uitoefenen van hun ambt, die de gemeente niet bezoeken, die veel van huis zijn, die het catechiseren nalaten, die geen ijver hebben in het Woord publiek en privaat „op de herten te brengen”, die de zieken en andere verdrukten niet vlijtig bezoeken, enz. De ouderlingen, zo zegt hij, beschuldigen hun leraars niet, en de classen laten de predikanten dan begaan, „immers ordinair gaat dit zo”, terwijl men in sommige gemeenten en ook in enige classen en synoden de censura morum slechts pro forma en bijna huichelachtig oefent, 89). En wanneer mannen als Willem Teellinck en Jacobus Koelman aandringen op reformatie van de vervallen Kerke Gods en middelen aangeven, waardoor de nodige reformatie tot stand kan komen, dan leggen zij alle nadruk op de rechte functionnering van het ambt en van de kerkelijke vergaderingen, „want dit toch seker ende gewis is, datter gheen ghereder, noch gheseghender Reformatie der misusen (misbruiken) en is te versinnen, dan dat de Kerckelicke bedieingen, ende betrachtingen ... gebetert, ende met behoorlicken yver, oprechticheyt, ende neersticheyt uyt gevoert worden”, 90).

Ten tweede. Ook in onze tijd wordt er veelvuldig geklaagd over allerlei tekenen van verval. En terecht. Het is hier niet de plaats verschillende symptomen nader aan te duiden of er op in te gaan. Alleen wijzen we op het subjectivisme en individualisme in prediking en kerkelijk leven, die ontbindend werken, op het relativisme ten aanzien van het kerkelijk standpunt, waardoor de principiële geschilpunten tussen de Kerken verdoezeld worden en het kerkelijk indifferentisme in de hand wordt gewerkt, op het hiermee nauw

|25|

verwante oecumenisme, en om niet meer te noemen op de verschraling van de prediking door het zich te vreden stellen met het soort algemene prediking, waartegen reeds Koelman zo ernstig waarschuwde, en waardoor de leden der gemeente de zo noodzakelijke geestelijke leiding moeten ontberen op weg naar de eeuwige toekomst. Er ware meer te noemen, doch genoeg. Naar onze diepe overtuiging is dit geestelijk en kerkelijk verval voor een groot deel te wijten aan het droevige feit, dat de kerkelijke vergaderingen niet voldoende haar roeping betrachten, waardoor allerlei misstanden ontstaan. Met name moet hier genoemd worden het onvoldoende toezicht oefenen op de Dienaren des Woords. Het is een bekend feit, dat de kerkelijke vergaderingen zich veel en vaak moeten bezig houden met allerlei zaken van organisatorisch-administratieve aard, op zich zelf meestal van grote waarde, maar dat er weinig terecht komt van het kennisnemen van de arbeid der predikanten in hun gemeenten, van de wijze, waarop zij hun gemeenten bearbeiden en waarop zij in de prediking geestelijke leiding geven. En evenzeer is het een bekend feit, dat classicale en synodale vergaderingen, hoezeer ook in gemoede overtuigd van het bestaan van allerlei verkeerde toestanden hier en daar, en van het feit, dat sommige predikanten ergernis wekten of wekken, hieraan weinig of geen aandacht besteden, ook al komen er klachten binnen. Het is mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat men zich uit vrees van zich schuldig te maken aan de zonde van hierarchie van het nemen van maatregelen onthoudt, althans voor zo ver het classicale en synodale vergaderingen betreft. Hierarchie is immers het schrikbeeld geworden. En inderdaad, zij is in de Kerk van Christus uit den boze en dient altoos en overal met kracht bestreden te worden. Maar men behoeft niet bevreesd te zijn voor het binnenhalen van de hierarchie indien men zich aan de kerkelijke bepalingen betreffende het toezicht op de Dienaren des Woords houdt. De meerdere vergaderingen toch zijn geen besturen, die boven de plaatselijke Kerken staan, het zijn die Kerken zelve, die, iets uitstralend van de eenheid van Gods Kerk, elkander helpen en steunen in het volbrengen van de roeping om het toevertrouwde pand te bewaren. Voor de welstand van het kerkelijke leven is het absoluut noodzakelijk, dat de kerkelijke vergaderingen trouw zijn in het werk, dat haar op grond van Schrift en Belijdenis, in de Kerkorde en andere kerkelijke bepalingen is opgedragen. Geschiedt dit niet, dan zullen ook onze Christelijke Gereformeerde Kerken vervallen, zoals de Kerken in de 17e en 18e eeuw steeds dieper zonken juist door de ontrouw van de kerkelijke vergaderingen. Kerkeraden, classes en synoden dienen hun roeping te verstaan en volle ernst te maken met het kerkelijk toezicht op de gemeenten en haar ambtsdragers. Daartoe worde met name de censura morum door kerkeraden, classen en synoden met ernst geoefend, de kerkvisitatie regelmatig en consciëntieus gehouden en

|26|

het aantal classicale vergaderingen naar de voorschriften van de oude Kerkorden in ons land op minstens vier gebracht.

Ten derde. Het gezag der kerkelijke inzonderheid der meerdere vergaderingen worde niet ondermijnd doch geëerd en geëerbiedigd. Het is volkomen waar, wat Henricus Ravesteyn schreef: „dat de Kerke dan ook best bloeit, als het gezag der Kerkelijke Vergaderingen, en voornamelijk van de Kerkenraden, van groten en kleine erkent en edelmoedig gehandhaaft word”, 91). In dit verband dient nog even herinnerd te worden aan ’t gevaar, dat o.a. in dezen dreigt van de zijde van sommige dialectische theologen als Emil Brunner, Wilhelm Vischer en Eduard Schweizer, die, hoeveel behartigenswaardige opmerkingen zij ook mogen geven, toch zeer duidelijk tenderen in de congregationalistische en independentistische richting, waardoor uiteindelijk het georganiseerde kerkelijke leven naar de Schrift ontbonden en de Kerk tenslotte toch weer aan menselijke willekeur en tirannie onderworpen wordt, 92).

Ten vierde. De Dienaren des Woords, en we mogen er hier wel bijvoegen de aanstaande Dienaren, zullen goed doen door te handelen naar de wijze raad van de reeds genoemde Teellinck, die zeide: „Dat de Predikanten, wetende dat andere luyden, soo beswaerlijck konnen resolveren, om hun te vermanen, sien des te meer malkanderen te vermanen, opdat sy alsoo mochten vervullen, wat aen die andere zijde ontbreeckt”, 93), en een ieder van hen lere al meer biddend en gehoorzaam te luisteren naar het Woord der Schrift: Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang maar gewilliglijk; noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed, noch als heerschappijvoerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde, om zo te zijn een oikonomos tou theou, een huisverzorger Gods, die onberispelijk is, 94).