Heuvel, P. van den

Het beantwoorden van doopvragen

Genre: Literatuur, Bladartikel

|486|

Het beantwoorden van doopvragen

 

Mag een moeder die meelevend lid is van de gemeente, maar die zelf niet is gedoopt, samen met haar man de doopvragen beantwoorden bij de doop van haar kind? Zijn daar kerkordelijke voorschriften voor?

Antwoord:
De hervormde kerkorde geeft voor het beantwoorden van doopvragen geen nauwkeurige regels. De kerkorde van de Gereformeerde Kerken regelt wel de situatie dat ‘geen der ouders gerechtigd is de doopvragen te beantwoorden’ waarbij de kerkenraad moet omzien naar genoegzame waarborgen voor een christelijke opvoeding (art. 72-3 GKO). De gereformeerde synode van 1908 sprak uit dat kinderen van ouders die leden der kerk zijn ‘recht op de doop hebben’. Als de ouders nog geen belijdende leden zijn, mogen zij de doopvragen niet beantwoorden en moeten er uit de kring van de familie of van de gemeente doopgetuigen worden aangezocht die ‘voldoende waarborg geven dat de opvoeding van zulke kinderen zal beantwoorden aan de eis des verbonds’. De regel dat alleen belijdende leden de doopvragen mogen beantwoorden geldt nog steeds in de GKN, al wordt ze in de praktijk niet meer zo streng gehanteerd.
In de hervormde kerk ligt dat anders. Bij de toelating tot de doop wordt veel aan de pastorale wijsheid van de kerkenraad overgelaten. ‘De kerkenraad beslist ... over de toelating tot de Doop en inzake vragen, welke uit de dooppraktijk voortkomen’, zegt ordinantie 8-2-2. Maar — zo staat in diezelfde bepaling te lezen — de kerkenraad doet dat ‘met inachtneming van de adviezen der meerdere vergaderingen’.

 

Pastoraal Advies (1960)

Van belang in dit verband is het ‘Pastoraal Advies inzake de Heilige Doop’ dat op 25 mei 1960 aan de kerkenraden en predikanten werd toegezonden. De aanleiding tot dit Advies was de toegenomen onrust in de kerk met betrekking tot de leer en de praktijk van de kinderdoop. In het Advies worden eerst de Schriftuurlijke gegevens besproken, vervolgens enkele dogmatische lijnen getrokken en komt vervolgens ‘de praktijk van de doop’ aan de orde.
Daarin wordt vooropgesteld dat het pastoraat van de kerk een verantwoorde weg moet zoeken tussen twee uitersten. Het is onverantwoord ‘alles maar te dopen wat zich aanbiedt’, maar anderzijds moet ‘iets zichtbaar worden van de royaliteit van Gods bemoeienis met de wereld en van de stijl van Gods Koninkrijk’. In dit verband zegt het Pastoraal Advies:

‘Bij de Doop in gezinsverband staat centraal de vraag naar de plaats, die het christelijk geloof in het gezin inneemt. Het is van grote waarde na te gaan, of het gezag van de Schrift in het gezinsleven wordt geëerbiedigd, de Bijbel wordt gelezen, het geregeld gebed tot de levensstijl behoort en of de ouders (of opvoeders) hun gezin begeren te leiden in de vreze des Heren. Het pastorale gesprek richte zich daarbij op de doopvragen, die de doopouders voor hun gezin moeten beantwoorden. Daarbij komen dan vanzelf ook de gemeente en de zegen van een getrouwe kerkgang ter sprake.’

In dit Advies valt op dat de nadruk gelegd wordt op de pastorale relatie met het betreffende gezin en op de vraag welke inhoudelijke betekenis het geloof voor het gezin van de dopeling heeft. Op de vraag naar de ‘kerkordelijke status’ van de ouders wordt in feite niet ingegaan.

 

De traditie

Daarmee beweegt zich dit Advies in de lijn van de hervormde traditie sinds de Reformatie. Wie de kerkelijke antwoorden op de (vele!) vragen met betrekking tot de doop in de eerste eeuw na de Reformatie in ons land overziet, bespeurt dat daarin vooral aan de vraag of de dopeling straks ook een christelijke opvoeding zal krijgen aandacht wordt gegeven. Als de ouders daartoe zelf niet bij machte zijn, kan er een doopgetuige worden toegelaten om naast de ouders deze verantwoordelijkheid op zich te nemen.
In de synode van Emden (1571) werd de vraag gesteld of men een kind mocht dopen van iemand die de doop in de kerk van de reformatie zuiverder achtte maar die nog niet met de kerk van Rome had gebroken. Als antwoord op deze vraag verwees men naar een advies uit Genève, dat samengevat zegt:
— het beste is alleen kinderen tot de doop toe te laten van wie de vader lidmaat van het lichaam der kerk is. Dat is de gewone regel in deze zaken;
— maar om niet al te streng te zijn moet men erop bedacht zijn, dat Gods verbond zich uitstrekt tot in het duizendste geslacht;
— als er iemand is die van het evangelie helemaal niets weet, moeten wij zijn kind niet dopen zonder hem te laten beloven dat het kind in de zuivere leer van het evangelie zal worden onderwezen en dat hij zijn kind daarin alle vrijheid zal geven te leven naar de leer van het evangelie.
We kunnen hieruit de conclusie trekken dat de gewone en meest gewenste situatie is dat beide doopouders meelevende en belijdende leden van de gemeente zijn. Maar als deze situatie niet of nog niet is bereikt zal de kerkenraad proberen langs een pastorale weg de ouders te begeleiden op de weg naar het afleggen van geloofsbelijdenis of naar het zelf ontvangen van de doop, zonder de doop van het kind daarvan direct afhankelijk te stellen.
Opvallend in dit advies uit Genève is dat het nadrukkelijk ingaat op de rol van de niet-gelovige vader of moeder met betrekking tot de doop van het kind.

 

Een van de ouders niet-gelovig

Als een van de doopouders geheel vreemd is aan het evangelie is het verstandig deze toch medeverantwoordelijk te laten zijn voor de doop van zijn of haar kind. Weliswaar kan een kind ook gedoopt worden als slechts één van de ouders de doop voor zijn of haar rekening neemt en de doopvragen beantwoordt. Maar het is aan te bevelen de niet-gelovige ouder daarbij zoveel mogelijk te betrekken. Meestal wordt dat door hen ook bijzonder op prijs gesteld.
In onze gemeente hebben we daaraan de laatste jaren de volgende vorm gegeven. Als er een kind ten doop gehouden wordt uit een gezin waar een van de ouders zichzelf niet als gelovig beschouwt, zodat deze de doopvragen niet kan beantwoorden, dringen we er niet op aan om ‘toch maar ja te zeggen’. In dat geval worden de doopvragen van het doopformulier beantwoord door de ouder die in het geloof de doop begeert voor zijn of haar kind. Aan de andere (niet-gelovige) ouder wordt vervolgens het ja-woord gevraagd op de volgende vragen:
— aanvaardt u dat uw kind als lid van de gemeente van Christus gedoopt wordt;
— stemt u ermee in dat hij/zij in het christelijk geloof zal worden opgevoed;
— belooft u daarbij alle hulp te geven en — voorzover in uw vermogen ligt — ook zelf aan uw kind het Evangelie van Jezus Christus door te geven?
In deze vragen wordt niet gevraagd naar het persoonlijk geloof: daar kan betrokkene immers geen ja op zeggen. Maar er wordt wel uitgesproken dat men instemt met de doop en met de christelijke opvoeding in gezin en school, waarbij ook deze ouder zelf een rol kan spelen in het doorgeven van het evangelie bij voorbeeld door uit de (kinder)bijbel voor te lezen.