14.7 Missionaire en diaconale arbeid van de kerk

Oecumenische samenwerking, gemeenschap en eenheid krijgen een spits in het gezamenlijke getuigenis en de gezamenlijke dienst. Bij beide aspecten wordt het werk in het binnenland en dat in het buitenland samengenomen.

Zoals ord. 8, waar het gaat over de missionaire en de diaconale arbeid van de gemeente, begint met een artikel over samenhang en eigenheid, zo gaat dat ook in dit gedeelte van ord. 14. Zending is geen werelddiaconaat en binnenlands diaconaat is geen evangelisatie, maar het een hangt wel met het ander samen. Wordt de eigenheid van elk van beide miskend en worden ze dus geïdentificeerd, dan kan dat bijvoorbeeld betekenen dat het getuigenis erbij inschiet, omdat het woord opgaat in de daad. Wordt daarentegen de samenhang niet gezien en worden ze daarom te ver uit elkaar getrokken, dan worden de woorden vrijblijvend en de daden weinig zeggend.

Waar bestaat die samenhang dan in? Ord. 14-7 noemt een aantal elementen. Het begint eigenlijk al in de voorbede, waarin het werk gedragen wordt. Van belang is verder dat de kerkorde bij beide, bij missionaire en bij diaconale arbeid, uitgaat van interkerkelijke samenwerking (vgl. art. XVI-2 en 3). De opdracht ligt in Nederland primair bij de gemeenten, in het buitenland bij gemeenten en kerken ter plaatse, en de kerk neemt deel aan de vervulling van die opdracht. Zij is partner, niet de exclusieve uitvoerster. In dat kader wordt medewerking verleend aan de opbouw van het kerkelijk leven van de partners en wordt — bij diaconale

|319|

arbeid — bijstand verleend aan andersoortige groepen en bewegingen. Kenmerkend is de wederkerigheid in de relaties met de partners. Het impliceert een voortdurend van elkaar willen leren, elkaar bemoedigen en elkaar op nieuwe mogelijkheden wijzen.

In ord. 14-7-5 vindt men een parallel van ord. 8-1-5. De relatie tot mensen van andere godsdiensten is gegeven met de arbeid van getuigenis en dienst. De kerk ontmoet daarin andere godsdiensten, dat wil zeggen mensen, gebruiken, waardesystemen en andere uitingen. Daar gaat zij respectvol mee om, open voor gesprek en voor concrete samenwerking. Getuigenis en dienst zijn daarmee niet overbodig of onmogelijk, maar ze worden wel op een bepaalde wijze gekleurd.

Tenslotte wijst ord. 14-7 nog op een specifieke taak van de kerk: zoals de opleiding van predikanten zaak is van de kerk en niet van de afzonderlijke gemeenten, zo geldt dat ook voor de werving, opleiding en vorming van wie in een ambt of dienst werkzaam zijn op missionair of diaconaal terrein. Uiteraard betekent dat niet dat bijvoorbeeld iemand die diaconaal bezig wil zijn op het terrein van agrarische voorlichting in Afrika, daartoe door de kerk wordt opgeleid. Maar wel zal zo iemand in aanvulling op de beroepsopleiding een specifieke vorming krijgen via de dienstenorganisatie van de kerk. Hier speelt het Hendrik Kraemer Instituut een belangrijke rol. Het werk van het HKI is nader geregeld in de G.R. opleiding predikanten, art. 13 t/m 16 (zie § 13.16).