11.6.3 De middelen van kerkelijke tucht

Zij die belast zijn met de beslissing over het toepassen van een middel van kerkelijke tucht, dus een college van predikant(en) en ouderlingen en een regionaal college voor het opzicht, hebben — naast de bevoegdheid om een onderzoek in te stellen — een aantal specifieke bevoegdheden gekregen. De genoemde opzichtcolleges hebben — evenals de colleges voor de visitatie — de mogelijkheid zich te laten bijstaan door deskundigen (ord. 10-9-2).

Als daarvoor aanleiding is, kan iemand tegen wie een beschuldiging is ingebracht ernstig geadviseerd worden om zich tijdens de lopende procedure terughoudend op te stellen wat betreft de betrokkenheid bij het gemeentelijk leven. Dit dringende advies kan bijvoorbeeld gegeven worden als er grote onrust in een gemeente is ontstaan en nog niet duidelijk is of dat al dan niet terecht is. Gaat het om een ambtsdrager of iemand die in een dienst is gesteld, dan kan — bij wijze van voorlopige maatregel — worden bepaald dat deze de vervulling van ambt of dienst dient op te schorten tot er een definitieve uitspraak is. Is in de procedure een

|241|

predikant betrokken, dan bestaat de mogelijkheid te bepalen dat er een medisch onderzoek moet plaatsvinden. De onjuiste handelwijze kan namelijk een medische oorzaak hebben en dan zou het niet terecht zijn om een tuchtmaatregel op te leggen (ord. 10-9-3 t/m 5).

Is uit het onderzoek gebleken dat sprake is van ‘tuchtwaardig gedrag’, dan kan gebruikgemaakt worden van de middelen van kerkelijke tucht. In de ordinantie-bepaling is sprake van een limitatieve opsomming. Dat wil zeggen dat een college geen andere maatregelen mag opleggen dan de maatregelen die in ord. 10-9-6 t/m 8 zijn vermeld.

 

De middelen genoemd in ord. 10-9-6 kunnen betrekking hebben zowel op ‘gewone’ gemeenteleden als op degenen die een ambt of dienst vervullen.
- De eerste tuchtmaatregel is de vermaning (sub a).
- Daarna volgt de ernstige vermaning dat betrokkene de gemeenschap verstoort, dat deze bezig is de gemeenschap te verbreken. Deze ernstige vermaning raakt niet alleen de gemeenschap rondom het avondmaal, maar evenzeer de persoonlijke verhouding van betrokkene ten opzichte van Christus. De kennelijke verharding vormt een verhindering: men kan niet met zegen het avondmaal ontvangen zolang men in die staat van verharding blijft (sub b).
- Als derde middel wordt genoemd de schorsing voor bepaalde of onbepaalde tijd in het uitoefenen van het actief en passief kiesrecht (sub c).

Hierbij kan worden opgemerkt dat het sub c genoemde middel van de kerkelijke tucht kan worden opgelegd zonder dat de onder b genoemde maatregel is opgelegd. Toepassing van het derde middel brengt niet zonder meer mee dat ook het tweede middel is of moet worden opgelegd.

 

De in ord. 10-9-7 genoemde middelen van kerkelijke tucht hebben alleen betrekking op degenen die een ambt of dienst vervullen. Genoemd worden:
- De ambtelijke vermaning (sub a).
- De schorsing in de vervulling van ambt, dienst of kerkelijke bevoegdheden voor bepaalde tijd (sub b).
- Een dergelijke schorsing voor onbepaalde tijd, met — als het een predikant betreft — losmaking van de gemeente (sub c). Het college voor het opzicht moet binnen drie jaar beoordelen of de maatregel kan worden opgeheven of moet worden gehandhaafd dan wel dat het volgende middel moet worden toegepast.
- Een ontzetting uit het ambt of de dienst of het ontnemen van de kerkelijke bevoegdheden (sub d).

Als een van deze middelen van kerkelijke tucht die betrekking hebben op het vervullen van een ambt, een dienst of een kerkelijke bevoegdheid, wordt toegepast, moet altijd overwogen worden, of daarbij tegelijkertijd ook een van de middelen van kerkelijke tucht die in ord. 10-9-6 zijn genoemd, toepassing verdient.

|242|

In het uiterste geval kan het, zowel bij ‘gewone’ gemeenteleden als bij diegenen die een ambt of dienst vervullen, nodig zijn om uit te spreken dat door het optreden van betrokkene (‘bij ergerniswekkende hardnekkigheid in een onchristelijke belijdenis of levenswandel op grond waarvan reeds één of meer middelen van kerkelijke tucht zijn toegepast’) de gemeenschap met gemeente en kerk verbroken wordt geacht (ord. 10-9-8). Op plaatselijk niveau kan deze maatregel alleen worden genomen ‘in overleg met’ — dat wil zeggen: met instemming — van het regionale college voor het opzicht. Hier wordt dus afgeweken van de bepaling dat dit college over een tuchtmaatregel ‘gehoord’ dient te worden en is voorzien in een nauwere betrokkenheid van het regionale college (ord. 10-9-8 en ord. 10-7-1).

Tenslotte wordt in ord. 10-9-9 geregeld dat, in welk geval en door wie een — voor onbepaalde tijd opgelegde — maatregel kan worden opgeheven.

 

Toen bij het totstandkomen van de ordinantie voor het opzicht de middelen van kerkelijke tucht omschreven moesten worden, bleek hoezeer daarbij in de lutherse en de gereformeerde traditie verschillende accenten werden gelegd.

In de lutherse traditie ligt de nadruk op het Woord: het wordt de zondaar aangezegd dat hij zich op een dwaalweg bevindt. Verder mag de kerk niet gaan: het is aan het betrokken gemeentelid zelf te bepalen wat hij met de waarschuwing doet. Dat kan er toe leiden dat hij beseft zo niet te kunnen deelnemen aan het avondmaal. Daarover kan de kerk echter niet beslissen.

In de gereformeerde traditie behoort naast Woord en sacramenten ook de tucht tot de notae ecclesiae (de kenmerken van het kerk-zijn). Soms kan de kerk met een vermaning niet volstaan en moet een maatregel van kerkelijke tucht worden genomen. Dan wordt de zondaar niet alleen vermaand, maar wordt hem (voor een tijd) bijvoorbeeld de toegang tot het avondmaal ontzegd.

In de formuleringen van ord. 10-9-6 en 8 zijn de accenten uit beide tradities zo dicht mogelijk bij elkaar gehouden. Daarin wordt onderstreept dat het in feite de zondaar zelf is die zich buiten de (avondmaals)gemeenschap plaatst. Het is ‘de kennelijke verharding tegen het Woord (die) het op waardige wijze eten van het brood en drinken van de beker des Heren voor de betrokkene verhindert, waardoor de gemeenschap wordt geschaad’ (ord. 10-9-6 sub b). Het is ‘de ergerniswekkende hardnekkigheid in een onchristelijke belijdenis of levenswandel op grond waarvan reeds één of meer middelen van kerkelijke tucht zijn toegepast’ waardoor de gemeenschap van betrokkene met gemeente en kerk verbroken wordt geacht (ord. 10-9-8).

Toch is het de kerk die bij monde van haar opzichtcolleges deze constateringen doet en daaraan consequenties verbindt. Ze worden dan ook aangeduid als ‘middelen van kerkelijke tucht’. Als de kerk uitspreekt dat de kennelijke verharding het deelnemen aan het avondmaal verhindert, wordt daarmee de toegang tot het avondmaal ontzegd.

|243|

Een besluit tot toepassing van een middel van kerkelijke tucht kan niet met een gewone meerderheid van stemmen genomen worden. Daarvoor is een gekwalificeerde meerderheid voorgeschreven: ten minste twee derde van het aantal leden waaruit het voltallige college bestaat — dat betekent: inclusief de afwezigen en eventuele vacatures — moet voor toepassing van een middel van kerkelijke tucht zijn (ord. 10-10-2).

Het besluit dat gemotiveerd dient te zijn (zie § 11.5), wordt binnen dertig dagen toegezonden aan
- de betrokkenen: degene ten aanzien van wie de maatregel wordt toegepast en degene die een beschuldiging heeft ingebracht,
- de betrokken ambtelijke vergaderingen: de kerkenraad en het breed modera-men van de classicale vergadering,
- de beroepsinstantie: het generale college voor het opzicht,
- het betrokken college voor de visitatie, dat wellicht nog moet bemiddelen, en
- in voorkomende gevallen de synodale commissie van de evangelisch-lutherse synode.

Een besluit om geen middel van kerkelijke tucht op te leggen wordt alleen toegezonden aan de betrokkenen, de kerkenraad en het generale college voor het opzicht (ord. 10-10-4 en 5).