§ 18. Het verbindende van kerkelijk noodrecht.

 

Reeds bij de eerste voorbereiding van de besprekingen in de generale synode over het Nunspeetse ontwerp, vooral van de met een romeins cijfer aangeduide artikelen van de Kerkorde zelf met hun „constitutieve” bepalingen, was de „Centrale Commissie van rapport” uit de synode er van overtuigd geworden, dat een afzonderlijk artikel over het noodrecht nog aan het slot van de nieuwe kerkelijke grondwet diende toegevoegd te worden (Handel., 1949, blz. 38, 41). Gedurende de oorlogsjaren 1940-1945 had immers onze Kerk sterk genoeg gevoeld, hoezeer abnormale omstandigheden de gewone functionnering van het kerkelijk leven met zijn vele lichamen en organen onmogelijk kunnen maken; zodat de nood haar was opgelegd om noodrecht te scheppen. Maar om dit noodrecht dan niet in de lucht te doen zweven en een gewoonlijk schijnheilige bezetter geen aanleiding te geven om het ontbreken van een normaal-kerkrechtelijke grondslag van zulk noodrecht te signaleren en te wraken, werd op 15 Januari 1943 een nieuw artikel in het Algemeen Reglement van 1852 ingevoerd, dat aldus luidde: „De Synode is bevoegd in omstandigheden, waarin de normale functionneering van het kerkelijk leven onmogelijk is, van de bij de Reglementen voorgeschreven bepalingen af te wijken en zoodanige noodmaatregelen te nemen als zij in het belang der Kerk noodzakelijk oordeelt.
Deze maatregelen worden door haar opgeheven, zoodra de in de vorige alinea bedoelde uitzonderingstoestand is geëindigd”.

Lettend op deze achtergrond en rekening houdend met de mogelijkheid, dat zulk een abnormale noodtoestand in ons kerkelijk leven weer eens op het onverhoedst zou kunnen intreden, heeft de bovengenoemde Centrale Commissie van rapport voor de toevoeging van een artikel aan onze nieuwe

|322|

kerkelijke grondwet gepleit, waardoor het niet langer twijfelachtig zou zijn, dat de Kerk door middel van haar daarvoor in aanmerking komende lichamen of leden bevoegdheid heeft om noodrecht te scheppen.

Bij de besprekingen van dit punt in de synode, en ook bij de behandeling van de eerste lezing der Kerkorde in de vergaderingen van Provinciale Kerkbesturen, Classicale Vergaderingen, enz. (toen er reeds een artikel over het noodrecht achteraan in de kerkorde stond), werd wel duidelijk, dat het zaak zou zijn de formulering van het kerkrechtelijk fundament voor alle noodrecht der Kerk zó te maken, dat de rechtszekerheid van de organen en leden der Kerk op geen enkele wijze schade lijden kan (Handel., 1949, blz. 229; Rapporten, blz. 35). Immers hadden wij in de eerste periode na de bevrijding van Nederland in 1945 niet enig leergeld gegeven met het ongemotiveerd voortduren van sommige noodrechtbepalingen, terwijl toch in wezen de abnormale uitzonderingstoestand reeds geëindigd was? Zo werd uiteindelijk het laatste artikel van de Kerkorde (Art. XXIX), dat tot titel kreeg: Van de orde der Kerk in tijden van nood, op de volgende voorzichtige wijze geformuleerd en definitief wet:

„Indien en zolang zeer bijzondere omstandigheden een normaal functionneren van het leven der Kerk onmogelijk maken, treffen de daarvoor in aanmerking komende lichamen der Kerk of hun leden de door de omstandigheden tijdelijk geboden, van de orde der Kerk afwijkende, maatregelen”.

 

Hoewel dus het noodrecht in strikte zin alleen kan gecreëerd en uitgevaardigd worden in tijden van nood en derhalve een aanvullende voorziening in leemten in het kerkrecht volgens de huidige kerkorde en de bijbehorende ordinanties eigenlijk geen „noodrecht” kan worden genoemd, is het hier toch wel de meest geschikte plaats om even nader in te gaan op de in O. 19-5-1 en 2 omschreven bevoegdheid van de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen het initiatief te nemen tot het scheppen van aanvullend recht, nadat zij bij de behandeling van een bezwaar of geschil heeft moeten constateren, dat er een bepaalde leemte is

|323|

in een of andere ordinantie. Evenwel, hoezeer het ook de taak der generale commissie voor bezwaren en geschillen in voorkomende gevallen is de synode van voorlichting te dienen inzake de aanvulling of de vernieuwing van de ordinanties der Kerk (O. 19-5-2), dit aanvullend recht kan per slot alleen tot wettig recht worden, nadat het zijn weg door de Kerk zal hebben volbracht overeenkomstig K. XXVII-4. Anders is het evenwel gesteld met de bevoegdheden van de Commissie van overgang, welker samenstelling en werkwijze beschreven worden in de overgangsbepalingen 8 tot en met 14. Deze „commissie van overgang” is geheel gedacht als een kerkelijk lichaam voor de moeilijke tijd van overgang van het oude naar het nieuwe kerkrecht, en kan daarom ook niet langer in functie blijven dan uiterlijk tot 1 November 1952 (O.v.b. 13). Gedurende deze overgangstijd heeft zij dan echter ook uitgebreide bevoegdheden. Behalve dat zij voorlichting heeft te geven aan de meerdere ambtelijke vergaderingen, berust bij haar ook het recht van eindbeslissing in kwesties van uitleg of toepassing ener overgangsbepaling (O.v.b. 9 b);het recht voorziening te geven voor het geval een overgangsbepaling onvoldoende in de situatie voorziet (O.v.b. 9 c); ook het recht om in bepaalde gevallen bijzondere bepalingen in het leven te roepen, die afwijken van de algemene overgangsbepalingen, omdat deze in zulk een concreet geval niet door te voeren zijn (O.v.b. 9 d); ten slotte is deze commissie van overgang gedurende de tijd van haar werkzaamheid zelfs bevoegd om een voorlopige correctie aan te brengen in ordinanties der Kerk, die bepaalde onduidelijkheden, oneffenheden of leemten bevatten (O.v.b. 9 e). Zulke wijzigingen, bij wijze van voorlopige correctie aangebracht in een of andere ordinantie der Kerk, zijn niet aan de gewone procedure van K. XXVII onderworpen, maar gelden dan ook niet langer dan tot 31 December 1955. Bovendien kan het breed moderamen der generale synode zulk een wijziging in een ordinantie nog weer — binnen de termijn van veertien dagen, nadat de commissie van overgang zulk een beslissing tot correctie ener ordinantie nam — buiten werking stellen en van de commissie van overgang vorderen de kwestie opnieuw te bezien (O.v.b. 10).

Zodra deze commissie van overgang teruggetreden is in de

|324|

loop van het jaar 1952, gaan de haar opgedragen taken over op de generale commissie voor bezwaren en geschillen, en wel tot 1 Juli 1955 (O.v.b. 14).

Zolang echter deze commissie van overgang nog in functie is, treedt de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen nog niet in haar bevoegdheid om ingevolge O. 19-5-1 en 2 het initiatief te nemen tot het scheppen van aanvullend recht bij de huidige kerkorde en de bijbehorende ordinanties. De beide alinea’s van artikel 5 van ordinantie 19 zijn derhalve nog niet van kracht „zolang de commissie van overgang haar werkzaamheden verricht” (zie O.v.b. 363).

De voorlopigheid van het aanvullend recht, bedoeld in O.v.b. 9e en O.v.b. 14, komt heel duidelijk uit, als wij letten op de termini ad quem: 31 December 1955 en 1 Juli 1955. Van 1 Juli tot 31 December 195 5 wordt een algemene correctie van ordinanties, overgangsbepalingen en generale regelingen overeenkomstig K. XXVII voorbereid, welke dan eerst definitief, d.w.z. voor onbepaalde tijd, gelden kan (O.v.b. 11).