§ 16. De kerkelijke financiën en het toezicht daarop.

 

Om de structuur van ordinantie 16 (voor kerkelijke financiën) goed te kunnen begrijpen, is het nodig vooral op een tweetal, de opbouw van deze ordinantie bepalende, factoren te letten.

In de eerste plaats schemert er in deze ordinantie een tweedeling van de kerkelijke financiën door, die in wezen teruggaat op het vroegere artikel 65 van het Algemeen Reglement van 1852.

Vóór de invoering der z.g. „Werkorde”-bepalingen van 1945 handelde nl. de eerste alinea van dit artikel 65 over de algemene kerkelijke fondsen, waarvan het beheer berustte bij de Algemene Synode, c.q. bij de Algemene Synodale Commissie. De vorming van deze algemene fondsen dateert uit de 19e eeuw (na 1816), en de bedoeling daarvan was geen andere dan bronnen aan te boren, waaruit het algemene kerkewerk zou kunnen worden gefinancierd; waaruit in ieder geval aan de stoffelijke en geestelijke behoeften van bepaalde gemeenten en personen zou kunnen worden tegemoet gekomen krachtens een beschikking van een, het beheer dier fondsen voerende, instantie der algemene Nederl. Hervormde Kerk.

De tweede alinea van dit artikel 65 van het vroegere Algemeen Reglement daarentegen handelde over „bijzondere

|296|

kerk-, pastorie-, kosterij en andere gemeentefondsen”. Omtrent de administratie daarvan, en de betrekking „tusschen hunne bestuurders en de Kerkeraden” zouden volgens deze alinea „nadere bepalingen worden ontworpen”. Over de bevoegdheid-inperkende betekenis van dit woord „ontworpen” sprak ik reeds in het „Historisch Gedeelte” (zie blz. 57-58).

Deze zelfde tweedeling nu tussen algemene kerkelijke fondsen en bijzondere gemeentefondsen beheerst ook de stofverdeling in de ordinantie voor de kerkelijke financiën nog eens weer, zij het ook, dat verschil in beheersbevoegdheid op deze twee brongebieden der kerkelijke financiën bij de verdeling der stof in de huidige ordinantie geen rol meer speelt 1. De afdelingen I en II van ordinantie 16 handelen over het beheer der „bijzondere gemeentefondsen” uit de periode van het vroegere reglementaire kerkrecht; afdeling IV daarentegen regelt onder het hoofd „De algemene financiën der Kerk” het beheer van wat in het oude Algemeen Reglement (Art. 65) „de algemene kerkelijke fondsen” heette. Afdeling III van ordinantie 16 legt de verbinding en vormt zodoende, ook in beheersopzicht, de overgang van het ene naar het andere brongebied der kerkelijke financiën, door de bredere kerkvoogdij-organen en hun taak op de beide brongebieden der kerkelijke financiën ter sprake te brengen.

In de tweede plaats is er in de definitieve redactie van de artikelen van ordinantie 16 een grote mate van parallelisme ontstaan tussen de bouw van de ordinantie voor het diaconaat (O. 15) en die voor de kerkelijke financiën (O. 16). De oorzaak daarvan ligt kennelijk in het rapport, dat in 1950 door de Commissie voor civiel-rechtelijke vraagstukken werd ingediend. Daarin werden zowel O. 15 als O. 16 opnieuw geschreven met het oog op de hantering van de artikelen van beide ordinanties in het burgerlijk recht. Met het oog op het rechtspersoon-zijn zowel van „de gemeente” als van „de diaconie” kwam de bovengenoemde juristen-commissie


1 Doordat de gehele nieuwe kerkorde met de daarbij behorende overgangsbepalingen alle beheersinstanties, die met „de bijzondere gemeentefondsen” te maken hadden, naar het beginsel der vrijwilligheid wil doen overgaan tot de regelingen van de „synodale” ordinantie 16.

|297|

tot een algehele omwerking van beide ordinanties in zulk een stijl, dat duidelijk te bemerken is, dat voor de hoofdopzet van O. 15 en O. 16 hetzelfde schema voor de stof indeling gediend heeft. Wie dan echter de tekst van beide ordinanties eens rustig na elkander leest, zal het natuurlijk niet ontgaan, dat ondanks de vele punten van overeenkomst in structuur en van parallelisme in uitdrukkingswijze toch diepgrijpende verschillen in de verhouding van de bevoegdheden van de colleges van diakenen enerzijds en de colleges van kerkvoogden anderzijds tot de kerkeraden te voorschijn treden, verschillen, welke een gevolg zijn van het gecompliceerd karakter, dat het beheersvraagstuk in de loop der geschiedenis heeft gekregen in onderscheiding van de vragen rondom het beheer der diaconale gelden, waarbij vanouds de kerkeraden direct en innig waren ingeschakeld geweest.

Eén treffend voorbeeld van dit verschil tussen O. 15 en 16 kan men b.v. vinden in de regeling van de vaststelling van de begroting en van de rekening ten aanzien van het diaconale èn van het kerkvoogdij-goed. Bij het diaconale goed worden begroting en rekening vastgesteld door de (centrale) kerkeraad ingevolge O. 15-21-2 en O. 15-22-1. Bij het kerkvoogdij-goed is de bevoegdheid van het college van kerkvoogden, of, waar ook notabelen zijn, van het college van kerkvoogden en notabelen, kennelijk uitgebreider. Dit college stelt begroting en rekening voorlopig vast, en geeft daarna aan kerkeraad en gemeente gelijkelijk de gelegenheid om eventuele bezwaren in te dienen (zie O. 16-12-3, 4 en 5; O. 16-13-2, 3 en 4). Daarna wordt binnen veertien dagen door hetzelfde college van kerkvoogden (of: van kerkvoogden en notabelen) de begroting en ook de rekening definitief vastgesteld (zie O. 16-12-7 en O. 16-13-5). Alsdan is er echter nog goedkeuring op deze definitieve vaststelling nodig, die door de provinciale kerkvoogdij-commissie gegeven wordt, en die zij niet geeft, dan nadat aan de kerkeraad nog tot dertig dagen na de vaststelling de gelegenheid is gegeven bezwaren in te brengen en die toe te lichten, terwijl ook het college van kerkvoogden de gelegenheid moet ontvangen zijn standpunt toe te lichten (zie O. 16-12-7, 8 en 9 en O. 16-13-6, 7 en 8). Deze toelichting van de zijde van de kerkeraad èn van het college van kerkvoogden kan aan de provinciale kerkvoogdij-commissie natuurlijk ook aanleiding geven om een beslissing te nemen, die tot wijziging van de vastgestelde begroting of rekening moet leiden.

Voordat wij nu de beide „brongebieden” voor de kerkelijke financiën en de wijze van beheer van beide van naderbij gaan bezien, zal het niet ondienstig zijn er nog even op te wijzen, dat ik opzettelijk alleen maar van een „doorschemeren” van

|298|

de oude tweedeling in algemene kerkelijke fondsen en bijzondere gemeentefondsen ingevolge artikel 65 van het Algemeen Reglement van 1852 sprak. Want deze oude tweedeling heeft bij nader beschouwen toch maar zeer betrekkelijk de structuur van ordinantie 16 bepaald. Die oude tweedeling laat b.v. de kerkvoogden vrijwel slechts als beheerders of bestuurders van het kerkelijk stichtingsgoed (of de „kerkfabriek”-fundatie) uitkomen, terwijl in de bouw van ordinantie 16 het college van kerkvoogden van meet af als verzorger van de stoffelijke belangen der gemeente, voor zover deze niet van diaconale aard zijn, heeft op te treden. Dat brengt dan als vanzelf met zich mede, dat in de opsomming van de bijzondere taken van het college van kerkvoogden het inzamelen van het levend geld uit de kring der gemeenteleden — in de vorm van collecten, of van vrijwillige of verplichte bijdragen aan de plaatselijke kerkekas — eerder aan de orde komt dan het beheer van de kerkgebouwen en de ander eigendommen en kapitalen der gemeente (O. 16-1-2).

En laten wij ook niet vergeten, dat zulk een accentverlegging in de taakbeschrijving van het college van kerkvoogden wel moest optreden, nadat K. IV-6 de verzorging van de stoffelijke belangen der gemeente, voor zover niet van diaconale aard, had toevertrouwd aan „daartoe in het bijzonder aangewezen ouderlingen, die als zodanig de naam kerkvoogd dragen”. Dit fundamentele artikel in ons nieuwe kerkrecht leidde er toen als vanzelf weer toe, om in de ordinantie voor het presbyteraat (O. 14) deze kerkvoogd-ouderlingen opnieuw ter sprake te brengen als „ouderlingen met een bepaalde opdracht", wier bepaalde opdracht zó veelomvattend is, dat zij automatisch worden vrijgesteld — tenzij de betrokkenen uitdrukkelijk anders begeren — van de herderlijke zorg en het opzicht door het doen van huisbezoek, van de zorg bij moeilijkheden in het gezinsleven, van het aandeel in de catechese en in de arbeid onder de van het Evangelie vervreemden (O. 14-2-1, 2 en 3). En door de poort van O. 14-4-2 is het in feite dan ook alleen maar mogelijk het territoir van de ordinantie voor de kerkelijke financiën te betreden. Indien de tweedeling van het oude artikel 65 van het Algemeen Reglement van 1852 volstrekt

|299|

bepalend was geweest voor de structuur van ordinantie 16, dan zou zeker afdeling II (de zorg voor de gelden en goederen der gemeente) hebben moeten vooropgaan, want dan zou men er mee hebben moeten rekenen, dat er eerder gelden en goederen der gemeente waren dan kerkvoogden, die zulke, b.v. door schenking of erflating verkregen, fondsen der gemeente zouden hebben te beheren. Nu gaan de artikelen over de kerkvoogden (en de notabelen) voorop, waarmede het zwaartepunt van hun taak verlegd wordt vanuit de administratieve accuratesse in het beheer van kerkegoed, dat er reeds vanouds is, naar de geestelijke verantwoordelijkheid 1 voor de verzorging van de stoffelijke belangen der gemeente, o.a. door het trachten te verkrijgen van de stoffelijke middelen, die het kerkewerk — zowel het plaatselijke als het algemene — moeten in stand houden en tot groter bloei brengen.

Door de poort van het ouderlingambt blijve men derhalve het eerste brongebied van de kerkelijke financiën, dat met de ietwat verbleekte titel „bijzondere gemeentefondsen” mag worden aangeduid, betreden.

Het is goed geweest, dat de generale synode onder de Werk-orde het principiële besluit, om de kerkvoogdelijke functiën op te dragen aan „ouderlingen met een bepaalde opdracht” eerst genomen heeft, toen de eerste afdeling van ordinantie 16 in behandeling komen moest (zie Handel., 1949, blz. 752). Toen kon men eerst ten volle duidelijk zien, waartoe de figuur van ouderling-kerkvoogd leiden moest in het nieuwe kerkelijk bestel.

En het is evenzeer vrucht van wijs beleid geweest, dat de Generale Synode in 1950 de overgangsbepalingen bij ordinantie 16 zó soepel geredigeerd heeft, dat men er mede heeft willen rekenen, dat er heel wat tijd mede gemoeid 2 zou zijn, vóór en aleer de aloude souvereiniteit inzake het beheer van


1 Over deze geestelijke verantwoordelijkheid van de kerkvoogd, die tevens ouderling met een bepaalde opdracht is, sprak namens de Algemene Kerkvoogdij-raad op voortreffelijke wijze Mr M.Ch. de Jong in de Generale Synode van October 1949 (Handel., 1949, blz. 750).
2 O.v.b. 335 noemt zelfs een tijdvak van 1951-1975, waarbinnen wijzigingen in O. 16 (èn in O.v.b. 335) niet mogen worden aangebracht, dan nadat overeenstemming is verkregen tussen het breed moderamen van de generale synode en de algemene kerkvoogdij-raad.

|300|

de „bijzondere gemeentefondsen” in oude stijl zou zijn wedergeboren tot het geestelijk verantwoordelijkheidsgevoel van in het dienende ambt van ouderling-kerkvoogd te staan midden in de gemeente.

Voor de werkelijkheidszin der overgangsbepalingen inzake „het beheer” vergelijk O.v.b. 281-291 en 314-317.
De eerstgenoemde serie overgangsbepalingen ziet de aanpassing van het plaatselijk reglement op het beheer aan de bepalingen der nieuwe kerkorde geheel vanuit het ouderlingambt, waarin de kerkvoogden behoren te treden.
O.v.b. 281 rekent met de mogelijkheid, dat zittende mannelijke kerkvoogden na 1 Mei 1951 niet bereid blijken in de kerkeraad als ouderling zitting te nemen, hoewel het college van kerkvoogden, waartoe zij behoren, met meerderheid van stemmen besloot hun plaatselijk reglement op het beheer in overeenstemming te brengen met de kerkorde (krachtens het z.g. vervangingsbesluit).
O.v.b. 284 en 285 rekenen met stagnatie bij de effectuering van het z.g. „vervangingsbesluit”, b.v. doordat het betrokken provinciaal college van Toezicht (oude stijl; zie § 5 van het „Historisch Gedeelte”) goedkeuring weigert op een aan de kerkorde aangepast nieuw plaatselijk reglement op het beheer. Een kerkvoogd-ouderling, die krachtens een principieel genomen „vervangingsbesluit” reeds in het voorjaar van 1951 gekozen werd tot lid ener meerdere vergadering, heeft daarin slechts adviserende stem, zolang hij nog niet als ouderling-kerkvoogd kon bevestigd worden, en moet zijn mandaat als lid dier meerdere vergadering neerleggen, wanneer hij op 31 December 1951 nog steeds niet als ouderling werd bevestigd.
O.v.b. 286 en 287 maken het zelfs mogelijk, dat kerkvoogden, die ondanks het meerderheidsbesluit van hun college om hun beheersreglement in overeenstemming te brengen met de kerkorde niet willen of wegens boventalligheid niet kunnen toetreden tot de kerkeraad, gedurende het verdere gedeelte van hun zittingstijd blijven zitting houden in het college van kerkvoogden met concluderende stem. Vrouwelijke kerkvoogden kunnen zelfs in dit voorrecht delen van te blijven zitting houden in het college van kerkvoogden met het uitzicht daarbij, dat zij bij periodieke aftreding herbenoembaar zijn.
O.v.b. 288 machtigt gemeenten, die haar college van kerkvoogden niet vóór 1 Febr. 1951 het z.g. vervangingsbesluit zagen nemen, om voorlopig een gewone ouderling i.p.v. een ouderling-kerkvoogd, die eigenlijk volgens rooster optreden moest, af te vaardigen naar de classicale vergadering, mits deze weer aftreedt, zodra tot benoeming van een ouderling-kerkvoogd kan worden overgegaan.
O.v.b. 289 wil voorzichtiglijk — bij stagnatie van de aanpassing van het plaatselijk reglement op het beheer aan de kerkorde — de kerkeraad doen optreden ter vervulling van die kerkvoogden-werkzaamheden, die volgens de vroegere algemene en plaatselijke bepalingen niet tot het

|301|

arbeidsveld van het college van kerkvoogden behoorden, maar die wel moeten verricht worden volgens de nieuwe ordinantie 16.
O.v.b. 290 laat uitkomen, dat eerst na 1 Januari 1953 door de provinciale kerkvoogdij-commissie in overleg en samenwerking met andere kerkelijke lichamen voor de financiën en het toezicht daarop zal beproefd worden de aanpassing van een plaatselijke beheersregeling aan de kerkorde te bevorderen.
O.v.b. 291 geeft aan deze pogingen één jaar tijd, zodat eerst na 1 Januari 1954 de algemene kerkvoogdij-raad en de generale synode zich geval voor geval met de kwestie gaan bemoeien.
De serie overgangsbepalingen 314-317, die het probleem der kerkvoogdijen vanuit het gezichtspunt der gemeentelijke financiën willen doen bezien, schorten de inwerkingtreding van de artikelen 1-13 van ordinantie 16 op tot het tijdstip, waarop het aangepaste plaatselijke reglement op het beheer van kracht geworden zal zijn, terwijl voor de overgangsphase hier tevens geregeld wordt, hoe uit de zittende kerkvoogden, zo die meer in aantal zijn dan het aantal in de kerkeraad zitting hebbende ouderlingen, een keuze zal worden gedaan van die kerkvoogden, die in de kerkeraad kunnen treden.

Parallel met de uitdrukking „college van diakenen” in onderscheiding van „de diaconie” is overeenkomstig het advies van de „commissie voor civiel-rechtelijke vraagstukken” in ordinantie 16 consequent sprake gekomen van het „college van kerkvoogden” in onderscheiding van „de kerkvoogdij” (Rapporten, blz. 184).

„Kerkvoogdij” wordt dus in het huidige kerkrecht voortaan alleen de titel voor de aard van dit werk in de stoffelijke aangelegenheden der gemeenten, terwijl voorheen met deze term ook niet zelden de rechtspersoon van het z.g. „kerkfabriek”-goed werd aangeduid.

Dit begrip van „kerkvoogdij” werd in de huidige formuleringen teruggedrongen, b.v. in O. 16-1-2, waar de kerkgebouwen zonder meer tot de „eigendommen” der gemeente schijnen gerekend te worden.

Uit de redactie van overgangsbepaling 289 is ons hierboven al reeds gebleken, dat het huidige kerkrecht nadrukkelijk onderscheid gemaakt wil hebben tussen de oude en de nieuwe taken van de colleges van kerkvoogden. Tot de oude taken reken ik onder het in O. 16-1-2 opgesomde:
ten 1e het vaststellen van de stoffelijke behoeften der gemeente, en de wijze, waarop daarin zal worden voorzien;

|302|

ten 2e het inzamelen van de gaven der gemeenteleden 1;
ten 3e de indeling en de regeling voor het gebruik van de zitplaatsen in de kerkgebouwen tijdens de kerkdiensten, waarbij dus ook de mogelijkheid van plaatsenverhuur opengelaten is 2, doch niet langer dan telkens voor vijf achtereenvolgende jaren, terwijl iedere vorm van eigendomsoverdracht door het college van kerkvoogden uitgesloten zal moeten zijn (zie O. 16-7-3);
ten 4e het vaststellen van het aandeel der leden in de geldelijke lasten der gemeente, waarbij in O. 16-7-1 duidelijk nader gestipuleerd wordt, dat dit aandeel zowel als vrijwillige als ook als verplichte periodieke bijdrage kan worden gevraagd 3;
ten 5e het beheer van de kerkgebouwen en andere eigendommen en kapitalen der gemeente;
ten 6e het beheer van kerkhoven en kerkelijke begraafplaatsen, (uitgezonderd natuurlijk de gevallen, waarin een begraafplaats in eigendom toebehoort aan de diaconie; zie Handel., 1949, blz. 742);
ten 7e het beheer — krachtens de daarvoor bestaande titels — van de pastorie-, vicarie- en kosteriegoederen;
ten 8e het vaststellen van de salarissen der beambten;
ten 9e het benoemen, schorsen en ontslaan van die beambten;
ten 10e het verrichten van datgene, wat de stoffelijke belangen der gemeente verder kan dienen.

Het „ten 7e” is opzettelijk ingevolge het advies van de commissie voor civiel-rechtelijke vraagstukken zeer voorzichtig geformuleerd. Men leze


1 Wat de kerkcollecten betreft, de huidige kerkorde vordert, dat de voorzitter van het college van kerkvoogden, de voorzitter van het college van diakenen en de praeses van de kerkeraad samen een voorbereidende commissie zullen vormen tot het ontwerpen van de collecterooster voor het eerstvolgende jaar (O. 16-7-2).
2 In de Generale Synode van October 1949 werden bezwaren tegen dit verhuursysteem geuit (Handel., 1949, blz. 755-756).
3 Gerechtelijke invordering van een verplichte periodieke bijdrage wordt zelfs niet uitgesloten als laatste maatregel (O. 16-7-5).

|303|

de inleiding van haar rapport (blz. V-VI) met de belangrijke historische opmerkingen over het wezen der pastoralia. Vóór 1 Mei 1951 voerden kerkvoogden het beheer over de pastoriegoederen als regel slechts in vacaturetijd en overigens slechts daar, waar de pastor loci van dit recht op beheer der pastoralia vrijwillig afstand gedaan had ten behoeve van het college van kerkvoogden (vgl. het vroegere Reglement op de pastoriegoederen, Art. 5 en 4). Wel hadden kerkvoogden steeds het toezicht op het beheer der pastoriegoederen ingevolge artikel 3 van voornoemd reglement.
Gelet op deze voorgeschiedenis van het beheer van het pastoriegoed behoeft het ons dan ook in het geheel niet te verwonderen, dat in O. 16 op aandrang van de „commissie voor civiel-rechtelijke vraagstukken" nog een afzonderlijk artikel (Art. 9) over het beheer van de pastoriegoederen is opgenomen, terwijl zulke artikelen voor de vicarie- en kosteriegoederen ontbreken. In O. 16-9-1 werd op aandrang van bovengenoemde commissie nadrukkelijk het recht van de predikant omschreven om in het overleg met het college van kerkvoogden mede betrokken te worden ten aanzien van de gewone beheersdaden en bovendien diens uitsluitend recht — zij het met medewerking van het college van kerkvoogden, enz. — geformuleerd om tot vervreemding en bezwaring van de pastoralia het initiatief te nemen.

De uitgesproken nieuwe taken van het college van kerkvoogden zijn:
ten 1e het bijhouden van de registers der gemeenteleden en van de doop-, de lidmaten-, en de trouwboeken;
ten 2e de financiële regelingen inzake het kerkblad van de gemeente of de deelneming aan een kerkblad van meer gemeenten tezamen.

De eerste hierboven omschreven nieuwe taak wordt uitvoeriger uitgewerkt in O. 2-3. In het Nunspeetse ontwerp was deze aangelegenheid geregeld in O. 16-3.
Deze taak kan alleen dan zinvol toevallen aan het college van kerkvoogden, indien volle ernst gemaakt wordt met de figuur van de ouderling-kerkvoogd, en derhalve het college van kerkvoogden mag beschouwd worden als een sector van de kerkeraad.
De tweede hierboven omschreven nieuwe taak kan natuurlijk niet bedoelen bestaande rechten inzake de exploitatie van kerkbladen, hetzij van diaconieën, hetzij van ministeries van predikanten, onder de voet te lopen. Wel kan met de commissie voor de consideratiën op de nieuwe kerkorde worden geconstateerd, dat, zodra een contract afloopt, de gemeenten gehouden zullen zijn „de hand te houden aan deze ordinantie, zodat de contracten niet meer afgesloten mogen worden zonder medewerking van kerkvoogden” (Rapporten, blz. 185).

|304|

In het tweede artikel van ordinantie 16, dat over de werkwijze van het college van kerkvoogden handelt, lijkt mij voor de nieuwe koers, die wij met het verzorgen van de stoffelijke belangen der gemeente uit moeten, bijzonder belangrijk de bepaling uit lid 4, die aan het college van kerkvoogden voorschrijft inzake het algemene financiële beleid „voeling te houden met de gehele kerkeraad” 1 o.a. ook door deze op de hoogte te houden van belangrijke gebeurtenissen op zijn arbeidsveld en hem ook de verlangde inlichtingen en gegevens te verschaffen. Hiermede worden stellig belangrijke perspectieven geopend voor een steeds inniger samenwerking tussen het college van kerkvoogden en de kerkeraad. Het „college van kerkvoogden” kan zodoende steeds duidelijker worden, wat zij kerkrechtelijk thans is: een sector van de kerkeraad.

Over de werkwijze van het college van kerkvoogden moge ik daarnevens nog even aandacht vragen voor de bevoegdheid van dit college om uit zijn midden voor ten hoogste vier jaren een praeses aan te wijzen, en desgewenst ook een administrerend kerkvoogd, terwijl een secretaris-kerkvoogd bovendien nog — desnoods ook van buiten de kring der kerkvoogden, nl. uit de lidmaten, — kan benoemd worden (O. 16-2-1); het college van kerkvoogden heeft voorts de verplichting een plaatselijke regeling met inachtneming van de bepalingen van ordinantie 16 gereed te maken (O. 16-2-2) en vast te stellen na een procedure als in O. 16-2-3 omschreven.
Dat het parallelisme tussen het college van diakenen en het college van kerkvoogden toch maar zeer ten dele opgaat, blijkt ten overvloede uit een vergelijking van O. 15-12-2 met O. 16-2-5. Een college van diakenen, dat door bijzondere omstandigheden uit minder dan twee leden zou komen te bestaan, wordt aangevuld met een of twee leden van de kerkeraad en dat wel door de kerkeraad. Komt een college van kerkvoogden in een zelfde situatie van onvoltalligheid te verkeren, dan moet de provinciale kerkvoogdij-commissie ingrijpen en een of twee lidmaten uit de kerkprovincie aanwijzen, om het bestuur der „kerkvoogdij” weer bevoegdheid tot besluitvorming te geven!
Wordt hier de „apartheid” der kerkvoogdij-aangelegenheden op haar historische achtergrond toch niet wat ver gedreven?

Behalve colleges van kerkvoogden zijn er in het huidige kerkrecht ook wijkraden van kerkvoogden. Deze worden gevormd in centrale gemeenten door de kerkvoogden der wijkgemeente (O. 16-4-1). De wijkraden van kerkvoogden


1 Bedoeld wordt natuurlijk: de kerkeraad in zijn geheel.

|305|

vervullen verschillende taken uit O. 16-1-2 op het territoir hunner wijkgemeente, voor zover die taken hun bij plaatselijke regeling ingevolge O. 16-2-2 zijn toegewezen. Met dien verstande evenwel, dat het bijhouden van de boeken en registers benevens het voeren van de financiële administratie, zowel ten behoeve van de centrale gemeente als van de wijk-gemeenten, in ieder geval bij het college van kerkvoogden berust (O. 16-4-5). Men zou kunnen vragen, waarom dit laatste zo omschreven is. Dit hangt ten nauwste samen met het feit, dat in centrale gemeenten de wijkgemeenten geen afzonderlijke rechtspersonen vormen ingevolge O. 16-6-1. De consequentie daarvan is natuurlijk, dat wettige rechtshandelingen van vermogensrechtelijke, niet-diaconale, aard alleen namens de centrale gemeente kunnen verricht worden door het college van kerkvoogden (O. 16-5-1 en O. 16-6-2 en 3) 1. Maar dan kunnen natuurlijk ook de wijkraden van kerkvoogden nimmer belast worden met een financiële administratie, die met rechtshandelingen kunnen gepaard gaan, welke tegenover derden binden (zie O. 16-6-4).

Het college van kerkvoogden wordt in een centrale gemeente benoemd uit en door de kerkvoogden der wijkgemeenten, die daarvoor in een vergadering bijeenkomen onder leiding van de voorzitter van het college van kerkvoogden, terwijl de secretaris van dit college daarbij als secretaris fungeert (O. 16-4-2, 3 en 4).

De omvang en samenstelling van het college van kerkvoogden worden bij plaatselijke regeling vastgesteld, evenals de taakverdeling tussen het college van kerkvoogden en de wijkraden van kerkvoogden (O. 16-4-5).
Hoe zulk een plaatselijke regeling in een centrale gemeente tot stand komt, schetst O. 16-4-6.
Het belangrijke overleg, bedoeld in O. 16-2-4, heeft in centrale gemeenten plaats tussen het college van kerkvoogden en het groot moderamen van de centrale kerkeraad, terwijl de wijkraden van kerkvoogden regelmatig samenwerken met de wijkkerkeraden (O. 16-4-7).

Notabelen kunnen bijstand verlenen aan het kerkvoogdelijke werk in de gemeenten. Het Nunspeetse ontwerp sprak


1 Wel kan in een gemeente met geografisch gescheiden onderdelen de administratie van de bezittingen dier onderdelen afzonderlijk worden gevoerd; maar dan toch door het centrale college van kerkvoogden? (O. 16-10-2).

|306|

over deze mogelijkheid slechts in een enkele volzin in O. 16-2 onder het hoofd „de werkwijze van kerkvoogden”. De eerste lezing van de Kerkorde bracht in O. 16 reeds een afzonderlijk artikel over „de taak der notabelen” aan met artikel 3 (Kerkorde, eerste lezing, blz. 202). De definitieve tekst van O. 16, zoals die op 1 Mei 1951 kerkelijke wet werd, heeft dit artikel aanzienlijk uitgebreid, zonder echter af te wijken van het grondbeginsel van het Nunspeetse ontwerp, dat dit instituut van notabelen zeker niet in alle gemeenten, waar het te voren nog niet bestond, in het leven zou moeten geroepen worden. Zou de innige samenwerking van het college van kerkvoogden met de kerkeraad in zijn geheel het optreden van een notabelen-college niet overbodig kunnen maken?

Toch oordeelde de Generale Synode in 1950 bij de definitieve vaststelling van de tekst van O. 16, dat toch een uniforme regeling van de taak der notabelen in die gemeenten, waar zij waren, noodzakelijk was. Daarom beschrijft het huidige O. 16-3 de vorm van verkiezing dier notabelen in gewone gemeenten, en ook in centrale gemeenten, waar niet de stemgerechtigde lidmaten, doch alleen de vergadering van alle kerkvoogden aan die verkiezing te pas komen (O. 16-3-2); en werkt het de bijstand, die notabelen geven kunnen aan het kerkvoogden-werk onder drieërlei hoofd uit: a. de verwerving van gelden (O. 16-3-6), b. de verkiezing van kerkvoogden (O. 16-3-7), c. bij bepaalde handelingen van het college van kerkvoogden, zoals het opmaken van de begroting en de rekening (O. 16-3-8).

De werkzaamheden der notabelen, onder b. en c. genoemd, worden door hen niet als afzonderlijk college verricht, doch in gecombineerde vergadering met de kerkvoogden, waarbij de voorzitter en secretaris van het college van kerkvoogden als voorzitter en secretaris van deze gecombineerde vergadering fungeren (O. 16-3-9).
In deze gecombineerde vergadering wordt bij een kerkvoogd-vacature een groslijst van aanbevelenswaardige lidmaten opgemaakt en aan de kerkeraad toegezonden, die met deze lijst rekent als met een „aanbeveling” volgens hoofdstuk II van O. 3 (zie O. 16-3-7).
De notabelen komen ook nog weer even naar voren in het artikel over de vertegenwoordiging van de gemeente in en buiten rechte (O. 16-5-3); waar blijkt, dat zij kunnen worden aangewezen door het college van kerkvoogden — „bij belet of ontbreken” van voorzitter en secretaris ter ondertekening van een besluit van dit college — als plaatsvervangers

|307|

bij de uitvoering van zulk een besluit. Intussen kunnen — waar geen notabelen zijn — ook kerkeraadsleden als plaatsvervangers bij de ondertekening van zulk een besluit worden aangewezen. Voor centrale gemeenten is dit anders geregeld 1.

Tegen de vermenging en dooreenvloeiing van gelden en goederen uit verschillende fondsen waakt de huidige kerkelijke wet allereerst, door aan het college van kerkvoogden de verplichting op te leggen afzonderlijke inventarissen en administraties bij te houden van de door hen beheerde kosterie-, vicarie- en andere krachtens herkomst of bestemming daarmede gelijk te stellen goederen en fondsen (O. 16-8-2), ook van de pastorie-goederen (O. 16-9-3). In de tweede plaats kan het college van kerkvoogden, indien de omstandigheden dit wenselijk maken, voor bepaalde doeleinden of onderdelen van het kerkelijk leven afzonderlijke kassen en fondsen in het leven roepen, waarvan het beheer natuurlijk ook afzonderlijk moet worden gevoerd door of namens kerkvoogden (O. 16-10-3); zelfs kunnen door het college van kerkvoogden afzonderlijke rechtspersonen in het leven worden geroepen, indien bijzondere redenen daartoe nopen (O. 16-11-1).

De formaliteiten bij zulk in het leven roepen van afzonderlijke rechtspersonen, b.v. in de rechtsvorm van een stichting, in acht te nemen, leze men zorgvuldig na in O. 16-11-1 en 2. De wetgever heeft hier o.a. gedacht aan bestaande, of expresselijk in het leven te roepen kerkelijke scholen, die door een rechtspersoon dienen te worden bestuurd.
Na zó op een mogelijk veelvoud in de administratie van plaatselijk-kerkelijke financiën de nadruk gelegd te hebben, mag ik wel weer teruggrijpen op de regel, dat er in iedere gemeente één kerkekas is, onder het beheer van het college van kerkvoogden (O. 16-10-1).

Aan de bredere kerkvoogdij-organen zijn in ordinantie 16 een tweetal artikelen (14 en 15) gewijd, die formeel van een zelfde structuur zijn als de artikelen over de „bredere diaconale organen” in ordinantie 15. Deze beide artikelen zijn óók op geheel parallelle wijze als een afzonderlijk hoofdstuk in de ordinantie ingevoegd, na de artikelen over de begroting en de rekening.

Alleen treft ons hier in ordinantie 16, dat de benoemingen in deze bredere kerkvoogdij-organen op enkelvoudige voordracht een veel grotere rol spelen dan in de ordinantie voor


1 Zie O. 16-6-4.

|308|

het diaconaat. Hier deed zich natuurlijk weer gelden de krachtens heel haar voorgeschiedenis veel sterker ontwikkelde souvereiniteit in eigen kring bij de kerkvoogdij-instanties in onze Nederl. Hervormde Kerk.

Er zijn twee bredere kerkvoogdij-organen:
a. de provinciale kerkvoogdij-commissies, bestaande uit zeven leden, die formeel wel door de ambtelijke vergadering, die over een gehele kerkprovincie regeert, nl. de provinciale kerkvergadering, worden benoemd (waarmede het dualisme van vroeger tussen „bestuur” en „beheer” in wezen doorbroken is!), maar dan toch zó, dat vier leden op enkelvoudige voordracht van tenminste vijftien colleges van kerkvoogden eigenlijk alleen maar worden benoemd verklaard, één lid op soortgelijke wijze door de algemene kerkvoogdij-raad wordt aangewezen, en derhalve slechts voor een tweetal leden benoeming naar vrije keuze mogelijk blijft (O. 16-14-2).

Naast de taken, die in het algemeen aan de bredere kerkvoogdij-organen toevallen ingevolge O. 16-15-1, hebben de provinciale kerkvoogdij-commissies inzonderheid tot taak, de haar toegezonden begrotingen van de colleges van kerkvoogden in hun kerkprovincie te beoordelen (O. 16-15-2 juncto O. 16-12-7 en 8), terwijl de rekeningen dier colleges ter goedkeuring moeten voorgelegd worden aan de provinciale colleges van toezicht (O. 16-13-6 en 7).

Hierbij valt echter wel te bedenken, dat — wat de leden betreft — de provinciale kerkvoogdij-kamer voor het toezicht gelijk is aan de provinciale kerkvoogdij-commissie (zie O.18-2-3).

b. de algemene kerkvoogdij-raad, bestaande uit negen leden, die ook weer formeel door de hoogste ambtelijke vergadering der Kerk, de generale synode, worden benoemd, evenwel zó, dat deze voor zes van de leden aan een enkelvoudige voordracht van tenminste veertig colleges van kerkvoogden gebonden is, voor één lid uit de dienstdoende predikanten kiezen moet, en voor twee leden in de keuze slechts geheel vrij is (O. 16-14-3).

Samensprekingen van de algemene kerkvoogdij-raad met gedelegeerden van de provinciale kerkvoogdij-commissies worden voorgeschreven in O. 16-14-4.

|309|

Beide bredere kerkvoogdij-organen kunnen een secretaris benoemen buiten hun leden, met adviserende stem (O. 16-14-5).

De taak van de bredere kerkvoogdij-organen wordt in een achttal punten omschreven, waarvan de eerste vijf kennelijk in het verlengde liggen van wat de Vereniging van kerkvoogdijen tot dusver steeds als haar taak zag, maar de laatste drie punten nieuwe perspectieven openen voor het leven en werken van een Kerk, die heeft leren verstaan, dat „bestuur” en „beheer” in harmonieuze eenheid behoren samen te werken, zó dat stoffelijke belangen vanzelf een diep-geestelijke keerzijde krijgen.

Men leze O. 16-15-1 maar eens rustig na. De op een na laatste taak, nl. „deel te nemen aan de verzorging van de algemene financiën der Kerk”, vormt duidelijk de overgang naar hoofdstuk IV van O. 16, waarmede dus ook de bredere kerkvoogdij-organen een taak zullen hebben op het gebied van het beheer der algemene kerkelijke fondsen, waar zij onder het oude reglementaire kerkrecht steeds angstvallig buiten gehouden werden.

 

Het tweede „brongebied” voor de kerkelijke financiën, m.a.w. het terrein van de algemene kerkelijke fondsen en kassen, was in de nieuwe kerkorde heel wat gemakkelijker te bezetten en te ordenen dan het eerste, dat der „bijzondere gemeentefondsen”, waarover wij tot dusver te handelen hadden. Op dit tweede gebied lag uiteraard veel minder conflict-stof dan op het eerste.

Wel moest er, vergeleken met het vroegere kerkrecht, een vrij ingrijpende omschakeling voltrokken worden, aangezien men thans, anders dan voorheen, de generale synode zoveel mogelijk wilde trachten te houden buiten alle beslommeringen met de generale financiën der Kerk. En waar na 1 Mei 1951 een lichaam, gelijkend op de vroegere Algemene Synodale Commissie, ook geheel is weggevallen, lag het voor de hand, dat een nieuw kerkelijk lichaam voor het beheer van de generale financiën der Kerk in het aanzijn diende geroepen te worden. Het is de generale financiële raad, in zijn samenstelling omschreven in O. 16-16-2.

De generale financiële raad heeft negen leden, door de generale synode te benoemen uit de lidmaten der Kerk, en wel vijf naar vrije keuze, twee op voordracht van de algemene kerkvoogdij-raad en twee op voordracht van de algemene diaconale raad (O. 16-16-1).

|310|

De werkwijze van deze raad wordt ingevolge O. 16-17-2 nader vastgesteld bij generale regeling der synode, nadat de generale financiële raad deze als ontwerp ingezonden heeft.

Dit nieuwe lichaam, de „generale financiële raad”, heeft in het kader van ons huidige Nederl. Hervormde kerkrecht grote bevoegdheden. Enerzijds draagt hij kennelijk de laatste financiële verantwoordelijkheid voor het beheer van en de beschikking over de gelden en goederen der Kerk, die tot de algemene kerkelijke fondsen en kassen behoren. Anderzijds is aan deze raad de bevoegdheid gegeven de Nederl. Hervormde Kerk in haar geheel in en buiten rechte te vertegenwoordigen.

Met het eerste hangt natuurlijk samen, dat aan deze raad het recht is toevertrouwd een enkelvoudige voordracht bij de generale synode in te dienen voor de benoeming van een Quaestor-Generaal; en ook om de plichten en rechten van deze functionaris nader te regelen (O. 16-16-3).

In het Algemeen Reglement van 1816 was voor het eerst van zulk een „vaste quaestor” sprake, op dezelfde wijze als de „vaste secretaris” door „het synode” benoemd (Art. 19). Hij had dezelfde rang en stem, — evenals ook de secretaris — als de gewone synodeleden, en moest gekozen worden uit de ouderlingen of oud-ouderlingen van Amsterdam. Onder de vigueur van de Werkorde werden de benoeming en de taken van de Quaestor-Generaal geregeld in Invoeringsbepaling 17 bij de Additionele Artikelen van het Algemeen Reglement.
De Algemene Synodale Commissie kreeg nu het benoemingsrecht van de Quaestor-Generaal en, in afwijking van Art. 65, alin. 1 van het Algemeen Reglement, ook de laatste verantwoordelijkheid voor het beheer van alle algemene synodale fondsen. Verplichte accountantscontrole daarop werd toen ook krachtens deze overgangsbepaling geëist.
In de huidige kerkorde is van de Quaestor-Generaal behalve in O. 16-16-3 alleen nog sprake in O. 1-13-2 en in O.v.b. 328, waar de inschakeling van de vóór 1 Mei 1951 fungerende Quaestor-Generaal in het nieuwe kerkrecht geregeld wordt.

Met deze veelomvattende bevoegdheid ten aanzien van beheer en besteding der algemene kerkelijke fondsen en kassen hangt voorts ook samen, dat begrotingen van algemene kassen en fondsen, ook van de administratie-kosten van kerkelijke lichamen (omdat voor de bestrijding daarvan immers weer geput moet worden uit de kas voor de administratiekosten, genoemd in O. 16-23), aan de generale financiële raad ter goedkeuring moeten voorgelegd worden (O. 16-19-2),

|311|

en dat deze generale financiële raad ook desgewenst de betrokken kerkelijke lichamen kan bijeenroepen ter bespreking van de verwerving van de gelden en van wat verder aan een goede gang van zaken kan dienstbaar zijn (O. 16-19-3), terwijl, als de vorming van nieuwe generale kassen of fondsen daarbij in het geding komt, deze generale financiële raad de leiding van het overleg met de algemene kerkvoogdij-raad of — voor diaconale aangelegenheden — met de algemene diaconale raad zich toevertrouwd zag, zal het ooit tot vaststelling bij ordinantie van een verplichting tot betaling der bijdrage in zulk een nieuw fonds of nieuwe kas kunnen komen (O. 16-18-4).

Het besluit tot vorming van een nieuwe generale kas of een nieuw generaal kerkelijk fonds wordt door de generale synode genomen, maar in overleg met de generale financiële raad (O. 16-18-2).
Een verplichting tot betaling ten behoeve van zulk een kas of fonds kan alleen bij ordinantie worden vastgesteld. Dit gelieve ieder te bedenken, die de neiging mocht hebben smalend te spreken over de ongehoorde dwang, die met de weigering der autorisatie en approbatie inzake predikantsberoepingen (O. 3-15-1 en O. 3-20-1) door kerkelijke instanties kan uitgeoefend worden als „incassomiddel”!
Over het verschil tussen kas en fonds schreef ik reeds in § 15; zie blz. 292.
De oude en reeds vóór 1 Mei 1951 bestaan hebbende algemeen-kerkelijke fondsen en kassen worden volgens de O.v.b. 29-38 (de opsomming dier fondsen en kassen, dertien in getal, treft men aan in O.v.b. 29) gecontinueerd en wat het beheer en (of) een toekomstige opheffing betreft, onder de bijzondere zorg van de generale financiële raad gesteld. Deze heeft het daartoe te leiden, dat geleidelijk aan de kapitalen en fondsen dezer generale fondsen en kassen in overeenstemming met hun vroegere bestemming overgeleid worden naar een der drie kassen, die er ingevolge O. 16-18-6 in elk geval zullen moeten zijn, nl. 1e een generale kas voor de geestelijke belangen, direct onder beheers- en beschikkingsbevoegdheid van de generale financiële raad; 2e een generale kerkvoogdij-kas, waarvan het beheers- en beschikkingsrecht berust bij de algemene kerkvoogdij-raad; 3e een generale diaconale kas, waarover de algemene diaconale raad de beschikking heeft. Fondsen en kassen, wier oude bestemming niet toelaat, dat zij overgeheveld worden naar een der drie bovengenoemde kassen — zoals b.v. het Fonds voor het Hoger Onderwijs en het Studiefonds — blijven zelfstandig voortbestaan (O.v.b. 31). Dat een Fonds als dat „voor noodlijdende Kerken en personen” volgens een door de generale financiële raad te treffen verdeling deels naar de generale kerkvoogdij-kas en gedeeltelijk naar de generale diaconale kas zal overgeheveld worden, spreekt ook vanzelf. De inkomsten uit Paascollecte, Oudejaarsavondcollecte, en andere

|312|

collecten volgens het collecteplan komen natuurlijk onder het beschikkingsrecht van de generale financiële raad te vallen. Men vergelijke hierbij ook O.v.b. 330-332.
Voor de kas van de administratiekosten (eigenlijk een voortzetting van de vroegere algemene kas voor de kosten van het Bestuur) zijn O.v.b. 334 juncto 32, 3 5 en 36 belangrijk.
Nadat in O. 16-22-1 is omschreven, wat onder administratiekosten der algemene Kerk mag verstaan worden 1, wordt in O. 16-23 nader aangegeven, uit welke bronnen de geldmiddelen voor deze kas voor de administratiekosten zullen vloeien. Het zijn:
a. de bijdragen uit ’s rijks kas voor de kosten van het bestuur der Kerk, — een oude, vaste, jaarlijkse subsidie uit de dagen van koning Willem I, ter bestrijding van de onkosten, aan de vergaderingen der kerkelijke besturen en der classicale en ringvergaderingen verbonden;
b. de quota, van alle lichamen, organen, administraties, kassen en fondsen te heffen, welke onder toezicht ingevolge O. 18 staan (O. 16-23-2).
Het kerkrechtelijk begrip quotum is met deze laatste formulering zozeer veralgemeend, dat men in de toepassing er van zou kunnen mistasten en vergeten, dat de oude quota uit de plaatselijke kerkekas en de gemeentelijke diaconiekas uiteraard geheven blijven op dezelfde voet als voorheen, d.w.z. ongeacht de vraag met betrekking tot het „onder toezicht staan”, die alleen gewicht in de schaal legt voor de andere kassen en fondsen.

De tweede belangrijke bevoegdheid van de generale financiële raad, die ik reeds even aanduidde, betreft zijn recht om de Nederl. Hervormde Kerk in haar geheel te vertegenwoordigen. In O. 16-17-1 wordt bij de opsomming van de taken van de algemene financiële raad hier reeds aandacht aan geschonken, terwijl in O. 16-20-1 en 2 nader wordt uitgewerkt, hoe deze vertegenwoordiging der Nederl. Hervormde Kerk in haar geheel bindend zal zijn tegenover derden. Zoals plaatselijk-kerkelijk dus het college van kerkvoogden bevoegd is tot alle rechtshandelingen namens de gemeente, voor zover het vermogensrechtelijke zaken betreft, die niet van diaconale aard zijn, zo is de algemene financiële raad tot deze rechtshandelingen in vermogensrechtelijke zaken bevoegd, zonder dat hier zelfs de restrictie hij gemaakt moet worden, dat voor diaconale zaken een andere regeling van de vertegenwoordiging in en buiten rechte zou gelden.

Wat niet wegneemt, dat er ten behoeve van de algemeen-kerkelijke arbeid ook nieuwe rechtspersonen in het leven kunnen worden geroepen


1 O.a. wel reis- en verblijfkosten, maar geen vacatie- of presentiegelden!

|313|

(O. 16-21-1). Dit kan echter niet geschieden dan met toestemming van de generale financiële raad, die vóór zijn goedkeuring statuten, stichtingsacte, of welke andere regeling ook ter beoordeling moet hebben gehad. Wordt de rechtsvorm van de stichting gekozen, dan moet de stichtingsacte de in O. 16-21-2 onder a tot g opgesomde bepalingen bevatten, die een doorslaggevende invloed van de generale financiële raad waarborgen.

 

Het toezicht op de kerkelijke financiën heeft in de nieuwe kerkorde een systematische en, naar het zich laat aanzien, doeltreffende ordening gevonden, die wel heel sterk afsteekt bij de verwarrend-veelvoudige regelingen voor het toezicht, die tot 1 Mei 1951 gegolden hebben, waar dan nog bijkomt, dat voorheen de „bijzondere gemeentefondsen” in honderden Hervormde gemeenten geheel en al zonder toezicht van controlerende instanties van buiten de gemeente bleven. Ik doel hier natuurlijk op die gemeenten, die in 1870 (zie § 5 van het „Historisch Gedeelte”, blz. 60) voor „vrij beheer” gekozen hebben.

Deels traden vroeger de kerkelijke „besturen” op bij het toezicht op de financiën, speciaal van de diaconieën; en na 1905 ook bij het toezicht op het beheer der pastorie-goederen. Voor een ander deel droeg de Algemene Synodale Commissie vroeger, en na invoering der Werkorde in 1945 in nog veelszins versterkte mate, de verantwoordelijkheid van het toezicht op de kerkelijke financiën, met name dan op het beheer van de algemene kerkelijke fondsen en jaarlijks te besteden kassen voor het algemene kerkewerk. De gemeenten, die zich in 1870 bij stemgerechtigden-referendum vrijwillig onder het toezicht van de instanties, daartoe in het Algemeen Reglement op het beheer aangewezen, hadden gesteld, kwamen sindsdien voor het toezicht op haar kerkvoogdij-goederen onder de „Provinciale Colleges van toezicht”, die krachtens hun oorsprong steeds geneigd waren afwerend te staan tegenover iedere toezicht-houdende geste van de zijde der kerkelijke besturen.

En nu brengt ordinantie 18 in ons huidige kerkrecht daartegenover een kerkelijke ordening van het toezicht op de kerkelijke financiën over heel de linie, waarbij op de achtergrond nog wel iets speurbaar is van het vroegere dualisme

|314|

tussen „bestuur” en „beheer”, maar op de voorgrond toch colleges van toezicht optreden, die in hun totaliteit het gehele terrein van de kerkelijke financiën overzien: de „provinciale colleges van toezicht” voor het territoir hunner eigen kerkprovincie, het ,,generale college van toezicht” voor al de gemeenten tezamen en voor de gehele Kerk.

De provinciale colleges van toezicht bestaan uit twee kamers: een kerkvoogdij-kamer en een diaconale kamer (O. 18-2-2). Als sector van het provinciaal college van toezicht zijn de provinciale kerkvoogdij-kamer en de provinciale diaconale kamer toch wat anders dan de „provinciale kerkvoogdij-commissie” en de „provinciale diaconale commissie”, al staat ook in O. 18-2-3, dat de provinciale kerkvoogdij-commissie ook als kerkvoogdij-kamer fungeert, en de provinciale diaconale commissie als diaconale kamer.

Het generaal college van toezicht, samengesteld op de wijze, zoals O. 18-2-4 voorschrijft, uit achttien leden, splitst zich in tenminste twee kamers, nl. voor de kerkvoogdij- en voor de diaconale financiën, doch heeft bovendien naar de behoeften van de contrôle op de generale kerkelijke financiën ook de mogelijkheid nog meerdere „kamers” van toezicht uit zijn midden te vormen (O. 18-2-5).

De werkwijze van de colleges van toezicht, voor zover deze niet reeds geregeld is in O. 18, bijzonderlijk in O. 18-2-6 (over secretariaten en de inrichting van een gemeenschappelijk bureau), in O. 18-2-7 (over bloedverwantschapsgraden, die bepaalde leden der toezicht-houdende colleges buiten een bepaalde zaak houden), in O. 18-4 (over te vragen inlichtingen en gegevens, en contact met de kerkvisitatoren), in O. 18-5 (over de procedure bij ingediende bezwaren tegen besluiten van provinciale colleges van toezicht), in O. 18-6 (over te treffen maatregelen bij nalatigheid van een kerkelijk orgaan of een lid daarvan), wordt in bijzonderheden uitgewerkt in een generale regeling der synode volgens een ontwerp van het generale college van toezicht (O. 18-9-1 juncto O. 18-16-1).

Aandacht verdient hier stellig nog, dat in ernstige gevallen bij gebleken nalatigheid in het nakomen van beheers verplichtingen, of ook „bij ontrouw of wanbeheer” het betrokken college van toezicht zulk een lid van een kerkelijk orgaan of lichaam voorlopig schorsen kan in zijn

|315|

functie, en kan voordragen tot ontslag bij het generaal college van toezicht, of — zo het een ambtsdrager betreft — bij de ambtelijke vergadering, onder welker opzicht hij is gesteld (O. 18-6-2).
De grote moeilijkheid in het vroegere kerkrecht, dat kerkvoogden met vrij beheer nimmer in hun functie konden worden getroffen bij ernstig wanbeheer, is hiermede overwonnen. O. 18-6-3 regelt het geval, dat door zulk ingrijpen van de nieuwe colleges van toezicht een dalen tot onder het quorum van het ledental van de betrokken lichamen of organen zou intreden.

Het toezicht op de financiën omvat: het controleren van de financiële administraties; het goedkeuren van de rekening en verantwoording; het waken over de belegging van kapitalen en de uitzetting van kasgelden; en het goedkeuren van daarvoor aangewezen daden van beheer (O. 18-15-1).

Voor het controleren van de financiële administraties richten de colleges van toezicht een centraal controle-bureau in met eigen accountants en speciale controlediensten voor de kerkvoogdij-zaken en de diaconiezaken afzonderlijk (O. 18-16-3 en 5). De directie van dit bureau wordt door de generale synode benoemd (O. 18-16-6).
Voor het waken over de belegging van kapitalen en de uitzetting van kasgeld hebben de colleges van toezicht bijstand van de beleggingsraad, bestaande uit vijf leden, op aanbeveling van het generaal college van toezicht te benoemen door de generale synode (O. 18-16-3 en 4).
Voor het toezicht op beheersdaden gelden de bepalingen van O. 18-17-1 voor die beheersdaden, die voorafgaande goedkeuring vereisen, en die van O. 18-18-1 voor de gevallen, waarin de vrijheid der beheerders beperkt wordt. Verschillende van deze bepalingen zijn uit de vroegere kerkelijke reglementen en uit het Algemeen Reglement op het beheer overgenomen en opnieuw naar civiel-rechtelijke normen geredigeerd. O. 18-19-1 en 2 onderstreept in deze zelfde geest de gezamenlijke verantwoordelijkheid der beheerders.

Hoewel de regeling van het toezicht op de kerkelijke financiën nu ongetwijfeld een hoofdmoot is in de ordinantie voor het toezicht, mag ik er aan het slot van dit hoofdstuk nog wel eens aan herinneren, dat ordinantie 18 ook het toezicht op de kerkelijke bezittingen (O. 18-8 tot 11), op de administraties en op de archieven (O. 18-12 tot 14) regelt. Ik sprak hierover reeds in § 14 van dit „Beschrijvend Gedeelte” (zie blz. 266-267).

Het is het toezicht, dat onder het oude kerkrecht tot zijn recht moest komen bij de schriftelijke en de persoonlijke kerkvisitatie, of ook naar de bepalingen van het Reglement op de kerkelijke archieven geëffectueerd moest worden.

|316|

Bij het toezicht op de kerkelijke bezittingen maakt het nieuwe kerkrecht thans dankbaar gebruik van de bijstand in het toezicht, die tijdens of na de oorlog opgekomen adviserende instanties als de orgelcommissie (zie O. 18-11) en de bouw- en restauratie-commissie (O. 18-10) verlenen kunnen aan de colleges van toezicht.
Voor de werkwijze en samenstelling dezer commissies leze men deze beide artikelen na.