§ 8. De voorgeschiedenis van de huidige kerkorde gedurende de jaren 1940-1950.

 

Zelfs het tragische „naspel” bij de kerkelijke behandeling van het Ontwerp-1938 in de Augustus-maand van het jaar 1939 ter Algemene Synode heeft de vrienden ener principiële hervorming van ons Nederl. Hervormd kerkrecht niet met moedeloosheid geslagen 1. Zij hadden zich terdege door Dr O. Noordmans laten zeggen, dat het synodale, bestuurlijke stelsel een ongekend vermogen bezat om voort te duren.

Het Hoofdbestuur van het Nederl. Hervormd Verbond tot Kerkherstel bleef actief en belegde in het winterhalfjaar 1939-1940 nog menige vergadering in den lande, om de vraag in bespreking te brengen: Wat nu? In de kleinere kring van het moderamen van „Kerkherstel” begon de gedachte te rijpen, dat hernieuwing der pogingen om het „synodale” bastion te veroveren, althans krachteloos te maken, niet moesten herhaald worden in dezelfde stijl, waarin de strijd in de jaren 1930-1938 gevoerd was. Het was de strijd geweest, die twee fronten tegenover elkander tot het vormen ener slagorde drong. Een kerkelijke strijd, rijk aan de pijnlijkste oorlogsverschijnselen als verdachtmaking, partij-agitatie, onbegrensd wantrouwen in elkanders bedoelingen. Een kerkelijke strijd, waarin men beiderzijds het zegevierend einde zocht te forceren met inschakeling van de in wezen onkerkelijke, en stellig ongeestelijke, machtsfactor van de stemmen-meerderheid, die de minderheid zou dwingen zich bij het votum der meerderheid neer te leggen. Ongetwijfeld, „Kerkherstel” had deze vorm van kerkelijke strijd welbewust aanvaard. En dat niet enkel uit overweging, dat het doel toch zo hoog en goed en geestelijk was; en dat men nu eenmaal door de enge poort van in hoogspanning verkregen meerderheidsbesluiten heen moest om in de ruimte te komen, waar alles in de kerkelijke samenleving


1 Voor de litteratuur bij deze § 8 zie blz. 110-111.

|93|

zou kunnen gemaakt worden „naar het voorbeeld, dat ons op de berg Gods getoond was” (Exod. 25: 40). Wij hadden ook gesteund op ons principiële inzicht, dat de Kerk op aarde, ook de institutaire Hervormde Kerk, steeds een strijdende, aangevochten Kerk zou zijn: een vergadering van zondige mensen, aan wie God de genade gaf de Christus te belijden, maar die overigens ook als gerechtvaardigden zondaren bleven, tot alle kwaad geneigd. Die strijd van „de strijdende Kerk” op aarde kon daarom in de empirische kerkelijke verhoudingen en in haar aangevochten zijn door de wereld van buiten en van binnen niet volstrekt afzien van het aanwenden van de machtsfactor.

Toch had de bittere teleurstelling van Augustus 1939, toen de krachtigste reorganisatie-poging, die ooit in onze vaderlandse kerkgeschiedenis ondernomen was, volledig vastgelopen scheen, ons wel veel te denken gegeven.

Het waren vooral twee gedachten in de richting van een andere aanvat van de pogingen om tot een principiële reorganisatie van de Nederl. Hervormde Kerk te komen, die in het Moderamen van het Verbond tot Kerkherstel steeds duidelijker vaste vorm aannamen.

Ten eerste was het de gedachte, dat in de reorganisatiebeweging voortaan van onder op zou moeten gewerkt worden. D.w.z., dat de plaatselijke gemeenten, en heel in ’t bijzonder de ambtsdragers en het kerkvolk daarin, hoe langer hoe meer wakker gemaakt dienden te worden in hun verantwoordelijkheid Kerk, Christus-belijdende Kerk, en geen wereld te zijn. Hoe warmer de gemeenten in de vragen rondom de vernieuwing van de kerkvorm gingen meeleven, hoe indrukwekkender ook ten slotte hun roep om reorganisatie zou gaan doorklinken. Ten slotte zelfs tot in de vergaderzaal van de Algemene Synode, hoe doof deze ook schijnen mocht aan dit oor!

Ten tweede begon de gedachte onder de Moderamen-leden van „Kerkherstel” al meer te rijpen, dat de reorganisatie in grote stijl slechts in twee etappes te bereiken zou zijn; en dat wij nu beginnen moesten met een partieel voorstel tot wijziging der kerkelijke wet voor te dragen. Het werd aanvankelijk onder ons in reglementaire vorm ook uitgewerkt. Het was het voorstel, om een kerkelijke „Constituante”

|94|

eerst krachtens een wijziging van het Algemeen Reglement in het leven te roepen, en aan deze grondwet-gevende vergadering van afgevaardigden uit alle classes der Kerk de bevoegdheid te geven een nieuwe kerkorde voor te bereiden of te doen voorbereiden, en daarna te behandelen.

Het was dus niet iets gloednieuws, wat door de „Commissie voor de beginselen van Kerkorde” in 1944 aan de Algemene Synode voorgesteld werd in het z.g. Werkorde-voorstel, al dient toegegeven, dat dit voorstel aanzienlijk meer bevatte dan het uitermate beperkt gehouden „Constituante”-voorstel van het Moderamen van „Kerkherstel” uit het vroege voorjaar van 1940.

In ieder geval, — in aansluiting aan de Utrechtse Predikantenvergadering van April 1940 belegde het Reorganisatie-Comité 1938 nog eens weer een grote vergadering, waarin de professoren Kraemer en Gerritson als sprekers optraden om de acute nood onzer Kerk na de mislukking van de reorganisatie-arbeid tot en met 1939 aan de consciëntie van alle aanwezigen te leggen. Het laat zich niet ontkennen, dat op die bewuste middag vooral door de gloedvolle toespraak van Prof. Kraemer de gedachte van het „opbouwend” werken van onder op zwaarder nadruk kreeg dan de idee van een partiële reglementswijziging ter verkrijging van een draagvlak voor wetgevend werk ter omvorming van de gehele kerkinrichting. Doch de ernst van heel het probleem der reorganisatie onzer Hervormde Kerk was niettemin op nieuwe wijze indrukwekkend gesteld!

 

Toen raakte een paar weken nadien Nederland in de vreselijke wereldoorlog ten gevolge van de Duitse inval.

In het vuur der verdrukking onder het geweld van de meedogenloze bezetter werd een nieuwe eenheid in ons volksleven en ook in ons door partijschap zo verscheurde kerkelijk leven gesmeed. Wat men vóór Mei 1940 in onze Hervormde Kerk voor volslagen onmogelijk had gehouden, óf, zo men het al voor denkbaar hield, toch in ieder geval onder de bedenkelijkste grensoverschrijdingen van het synodale bestuurslichaam meende te moeten rubriceren, gebeurde: de Kerk begon te spreken. Getuigenissen en kanselafkondigingen verschenen op gezag van een Synode, die naar de

|95|

grondlijnen van het Gereformeerde kerkrecht tot zulk belijdend spreken volstrekt niet in staat was, wijl een administrerend bestuurscollege toch immers niet kòn doen, wat alleen een ambtelijke vergadering, met het Woord Gods open vóór zich, wagen mocht.

Zó bleek ook hier nood wet te breken; zelfs de wet van de kerkelijke „ordelijkheid”.

In Augustus 1940 werd in de synodezaal van Javastraat 100 te ’s Gravenhage de Commissie voor kerkelijk Overleg geïnstalleerd, waarvan een der sub-commissies, nl. die voor Gemeenteopbouw, onder de stuwende leiding van Prof. Kraemer, alras gelegenheid kreeg om in de praktijk te bewijzen, wat de wekroep tot de plaatselijke gemeenten om waarlijk Kerk te zijn, te betekenen had. Kraemer wierp zich met zijn grote missionaire bewogenheid op het Hervormd-kerkelijk vraagstuk. De Gemeenteopbouw-geest begon in onze Kerk zijn bijdrage te leveren voor de reorganisatie der Kerk. De krankheid onzer Kerk werd door Kraemer in zijn nauwe aanraking met het leven van zo vele plaatselijke Hervormde gemeenten in hun ingezonkenheid, scherpe verdeeldheid en burgerlijkheid diep gepeild. Maar gelukkig heeft hij zich nimmer voor de rol van bemiddelaar in de plaatselijk-kerkelijke richtingsverdeeldheden laten vinden, wanneer hij niet onder de ontplooide banier met het devies, dat door hemzelf in 1941 voorgeslagen was, nl. „in gehoorzaamheid aan de H. Schrift, staande op den bodem der belijdenisgeschriften”, werken mocht.

En Kraemer heeft dit devies steeds zó willen verstaan, dat hij naar Prof. Gunning’s woord „uit den grond opbouwen” kon. Het ging er Kraemer dus niet om, in de aloude Volkskerk „alles bij elkander te houden”. Hij erkende de sombere mogelijkheid, dat bepaalde deelnemers aan het kerkelijk richtingsgesprek zouden móeten eindigen met losgelaten te worden om der waarheid wil. Deze kant van Kraemer’s bezielende leiding in „Gemeenteopbouw” mag niet in het duister gelaten worden of achter de schermen van een schier onbegrensde drang naar eenheid gezet worden.

Doch hoe onmiskenbaar dit accent er bij Kraemer ook geweest moge zijn, de weerklank, die zijn intense arbeid in de kringen van „Gemeenteopbouw” vond, was over de gehele

|96|

linie toch wel zó, dat de eigenlijke reorganisatie der Kerk in kerkrechtelijk opzicht op het tweede plan geraken moest. „Gemeenteopbouw” werd algemeen verstaan als „reformatie” van het plaatselijk-kerkelijk leven, geconfronteerd als het werd met Bijbel èn confessie als de twee spiegels voor het echte Kerk-zijn. En deze reformatie scheen aan de reorganisatie vooraf te moeten gaan!

Het is eigenlijk ook alleszins begrijpelijk, dat men in 1940 en 1941 de nieuwe aanpak van het oude probleem, dat met de desorganisatie der Nederl. Hervormde Kerk zo ten nauwste samenhing, gaarne zó duidde, dat „reformatie” vóór „reorganisatie” zou moeten gaan, een nieuwe geest in de Hervormde Kerk vóór en aleer het tot een nieuwe kerkorde komen mocht. Had men in de kerkelijke strijd vóór reorganisatie tot en met 1938 niet genoeg bittere ervaringen opgedaan, om de hier en ginds gehoorde kreet „zó niet weer!” te verstaan als een erkenning van de noodzakelijkheid, dat reformatie aan reorganisatie moet voorafgaan?

Toch hebben de vrienden van „Gemeenteopbouw”, die zich in de jaren 1940 en 1941 tegen de waarheid van Hoedemakers diepe inzicht poogden af te sluiten, dezelfde les moeten leren, die „Kerkopbouw” na de eerste twee jaren van haar werkzaamheid ook heeft geleerd: dat nl. de volle actualiteit en het wijde uitzicht eerst in dit kerkelijk opbouw-werk komen, wanneer men zich met de vragen van kerkorde en kerkrecht gaat bezighouden. Zeker, het hoofdbestuur van „Kerkherstel” heeft zich in diezelfde jaren 1940 en 1941 niet onbetuigd gelaten om de vrienden van „Gemeenteopbouw” over hun weerstanden tegenover de Hoedemakerse gedachtenwereld, waarin de reorganisatie als „de sleutel van heel de positie” verschijnt, heen te helpen. Maar daarnaast mag toch gesteld: Kraemer’s induiken in het probleem, dat zovele bijzondere Hervormde gemeenten te zien gaven, leerde hem steeds duidelijker in de loop van 1941, dat het niet verantwoord was de kerkrechtelijke zijde van het probleem der gedesorganiseerde kerkelijke samenleving nog langer buiten beschouwing te laten.

Als subcommissie van de Werkgroep „Gemeenteopbouw” werd in Februari 1942 de „Commissie voor beginselen van kerkorde” ingesteld (Handel. Synode, 1944, blz. 28). En

|97|

aan deze commissie werd het gegeven onder zeer moeilijke omstandigheden het z.g. Werkorde-ontwerp samen te stellen, dat aan een „Grote Synode” als ambtelijke vergadering en tegelijk vertegenwoordiging van de gehele Hervormde Kerk als eerste taak toewees „de Kerkorde voor te bereiden en vast te stellen”. In een achttal Additionele Artikelen bij het Algemeen Reglement en een 23-tal Invoeringsbepalingen bij deze Additionele Artikelen werd eigenlijk de wig in het oude besturen-stelsel ingedreven, dat intact scheen te blijven behoudens de uitschakeling van de oude Algemene Synode als „hoogste bestuurslichaam der Kerk”.

De bestuurlijke functies van deze oude Synode, voor zover zij voorlopig zouden moeten blijven doorgaan in onze Kerk, omdat b.v. de gehele onderbouw nog „bestuurlijk” bleef en uit de aard der zaak om een topleiding vroeg, die bij deze lagere bestuurscolleges der Kerk paste, zouden overgenomen worden door de Algemene Synodale Commissie. Voor alle geestelijke, typisch-kerkelijke zaken zou de opperste leiding toevallen aan de nieuwe Generale Synode (= de grote Synode van 45 leden, afgevaardigden uit alle Classes, predikanten en dienstdoende ouderlingen in de verhouding van 2 : 1), terwijl deze Generale Synode ook de wetgevende bevoegdheid voor heel de Kerk ontving en de rechtsprekende macht door bemiddeling en krachtens het optreden van een door die Synode zelf gekozen Commissie van 9 leden, alleen voor die gevallen, waar het een einduitspraak geldt.

Behalve de kerkelijke cassatie-rechtspraak, die aan de plenaire Algemene Synodale Commissie verblijven zou, precies als voorheen, zou een Commissie van vijf leden uit deze Algemene Synodale Commissie uit naam van deze recht te spreken hebben in alle gevallen, waarin vroeger de z.g. Synodus Contracta (vlgs. Art. 15 van het Algemeen Reglement van 1852) zou hebben moeten optreden.

Ik sprak daarstraks van een eerste taak der in te stellen Generale Synode, nl. het voorbereiden en vaststellen ener nieuwe kerkorde. Hetzelfde Additionele Artikel I, dat deze taak onder woorden bracht, liet daarop nog de formulering van drie andere hoofdtaken volgen. Het gehele Art. I luidde aldus:

|98|

Van de Generale Synode

De Nederlandsche Hervormde Kerk komt in Generale Synode bijeen.
Deze Synode heeft, in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op den bodem der belijdenisgeschriften, inzonderheid de taak:
de Kerkorde voor te bereiden en vast te stellen;
te getuigen, met de Kerk in al haar geledingen, van het Evangelie van Jezus Christus tegenover overheid en volk;
leiding en vorm te geven aan den arbeid, waartoe de Kerk wordt geroepen op alle terreinen des levens;
gehoor te geven aan de roeping der Kerk inzake de eenheid der Christenheid.
Voorts zijn haar opgedragen de werkzaamheden, genoemd in invoeringsbepaling no. 9.”

De inhoud van dit artikel doet wel heel duidelijk zien, dat de „Grote Synode” in het ontwerp-Werkorde meer is dan een „constituante”. Haar worden toegekend, behalve de wetgevende en een deel van de rechtsprekende macht, de benoemingsrechten en de bevoegdheid om noodrecht af te kondigen, als de omstandigheden daartoe nopen (volgens de hoofdinhoud van Invoeringsbepaling 9), ook drie taken, die de in 1940 begonnen kerkelijke arbeid van de „Commissie voor kerkelijk overleg” en haar werkgroep „Gemeenteopbouw” in normaler kerkelijk verband bedoelen voort te zetten. Vandaar dan ook, dat de door Gemeente-opbouw gestempelde formule „in gehoorzaamheid aan de H. Schrift en staande op den bodem der belijdenisgeschriften” in de inzet van dit eerste Additionele Artikel weer opgenomen wordt. Vandaar ook, dat het Ille der Additionele Artikelen van de adviseurs der Synode spreekt, die als vertegenwoordigers van de meeste Raden, welke van 1940-1944 uit de „Commissie voor kerkelijk overleg” waren voortgekomen, naar alle zittingen van de Generale Synode zullen worden opgeroepen gedurende het kalenderjaar, waarvoor hun benoeming geldt. Gelukkig heeft de „Commissie voor beginselen van kerkorde” aan de aandrang vanuit de Kerk, welke tot uiting kwam in meerdere

|99|

consideraties der classicale vergaderingen, nadat het voorstel-Werkorde in eerste aanleg reeds aangenomen was, weerstand weten te bieden en een amendement tegengehouden, dat daartoe strekte deze adviseurs uit de Raden alleen ter Synode te roepen, als de zaken, op die bepaalde Raad betrekking hebbende, aan de orde kwamen. Met dit amendement zou de weg goeddeels gebarricadeerd zijn, die de „Commissie voor beginselen van kerkorde” trachtte te wijzen voor een harmonisch samengroeien van het werk der Raden met het direct synodaal-kerkelijk werk.

Nog twee onopvallend ingevlochten onderdelen van het ontwerp-Werkorde moge ik ten slotte vermelden, die beide zeer diepe inkepingen betekenden in het oude „bestuurlijke” synodale stelsel.

De Waalse reünie als Classicale Vergadering van het Waalse kerkressort zou als één der 45 classes steeds één afgevaardigde naar de Synode zenden, en dus niet meer, als voorheen bij de afvaardiging door de Provinciale Kerkbesturen van de 19 leden van de vroegere Algemene Synode, door haar Waalse Commissie bij toerbeurt soms zelfs twee stemhebbende leden in een Synode van 19 stemhebbende leden kunnen aanwijzen, terwijl het totale zielental van het Waalse ressort niet ver over de 5000 kwam!

Ten tweede zou uit Art. 62 van het Algemeen Reglement de bepaling komen te vervallen, dat alle door de Synode definitief (dus: tot tweemaal toe) aangenomen wetsvoorstellen nog aan de hoofdelijke eindstemming van de leden der Provinciale Kerkbesturen en der Waalse Commissie moesten worden onderworpen. In het „bestuurlijke” stelsel, waarbij de Algemene Synode eigenlijk de top van de hiërarchische ladder betekende, mocht deze rem van het veto-recht der Provinciale Kerkbesturen soms nuttig werk gedaan hebben, en dus in zekere zin te verdedigen zijn, nu de wetgevende macht kwam te rusten in handen van een ambtelijke vergadering, die in gehoorzaamheid aan de H. Schrift en staande op de bodem der belijdenisgeschriften had te oordelen en besluiten te nemen, zou het veto-recht alleen maar storend kunnen werken, vooral als men bedenkt, dat de Generale Synode waarlijk heel de Kerk vertegenwoordigde,

|100|

en bovendien voor ingrijpende wetgevende zaken (b.v. bij de vaststelling der kerkorde) in dubbel getal zou moeten worden opgeroepen volgens Invoeringsbepaling no. 20 1.

Het voorstel om te komen tot een „kerkelijk verantwoorde Werkorde” kwam tegelijk met een begeleidend schrijven van de Commissie voor beginselen van kerkorde, die het opgesteld had, in een buitengewone zitting der Algemene Synode op 24 April 1944 in behandeling. In deze begeleidende missive berichtte de Commissie haar huidige samenstelling (Prof. Mr P. Scholten, Prof. Dr S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, Dr E. Emmen, Ds K.H.E. Gravemeijer, Ds A.A. van Ruler, Prof. Dr J. Severijn, Dr H. de Vos en Dr H.M.J. Wagenaar) en maakte tevens melding van het bedanken als commissie-lid door Prof. Bakhuizen van den Brink uit Leiden, die zich blijkbaar als aanhanger van Rudolf Sohm’s kerkrechtelijke theorieën in de koers, die de Commissie varen wilde met haar opkomen voor de zinvolle verbinding van de begrippen Kerk en recht — zelfs „goddelijk recht” — niet heel lang vinden kon. Verder werd natuurlijk ook gememoreerd, hoe de Voorzitter, Prof. Scholten, een tijdlang afwezig moest zijn door zijn gedwongen verblijf, onder Duits toezicht, in Limburg, en hoe zijn vervanger, Prof. Kraemer, al spoedig als gijzelaar gevangengenomen werd, evenals ook Ds K.H.E. Gravemeijer. De Commissie legde er voorts nogal nadruk op, dat zij over haar voorstellen overleg gepleegd had „met eenige vooraanstaande figuren uit de Hervormde Kerk”, .... „die allen verklaard hebben zich met den inhoud dezer voorstellen te vereenigen en bereid te zijn ze in hun kring te steunen” (Handel. Synode, 1944, blz. 29).

Na breedvoerige discussies in de Synode van April 1944, waarbij over het algemeen het ontwerp-Werkorde met grote dankbaarheid gunstig bleek te zijn ontvangen, en nadat nog een paar kleinere wijzigingen betreffende het aantal leden der Algemene Synodale Commissie en de taak, de eerste


1 Het uitschakelen van het veto-recht in het Werkorde-ontwerp wordt doeltreffend en krachtig verdedigd door Ds A.J. Bronkhorst in zijn Op weg naar een nieuwe Kerkorde, Amsterdam, 1945, blz. 49-50.

|101|

zitting van de in te stellen Generale Synode te openen 1, waren aangebracht, werd het voorstel met algemene stemmen aanvaard (Handel., 1944, blz. 53).

Gelet op de gang der discussies in deze buitengewone Synode, moge dit resultaat misschien met reden enigszins geflatteerd genoemd worden, de uitslag demonstreert niettemin heel sterk, dat er een uitgesproken verlangen bij de verantwoording dragende leden der Kerk was gaan leven, om de kwestie der reorganisatie niet langer uit te vechten met de machtsfactor van een stemmen-meerderheid.

Dit teken des tijds als blijk van kentering in kerkelijke „tijden en stonden” spreekt nog te meer, als men bedenkt, dat ook de Synode onmiddellijk na de tweede behandeling van deze voorstellen, vooral overwegende de inmiddels ingekomen consideratiën der Kerk, wederom met algemene stemmen besloot het ontwerp-Werkorde definitief te aanvaarden en aan de hoofdelijke eindstemming van de leden der Provinciale Kerkbesturen en der Waalse Commissie te onderwerpen (Handel., 1944, blz. 212). Dit merkwaardige votum had plaats op de 26e Juli 1944, nadat de Synode twee volle dagen in het bijzijn van de als gast aanwezige leden van de „Commissie voor beginselen van kerkorde” over het ontwerp gediscussieerd had aan de hand van een zeer uitvoerig en nauwkeurig rapport van de Commissie voor de consideratiën. De Handelingen der Synode van 1944 wijden aan de behandeling van deze zaak ongeveer 65 bladzijden druks. Enkele vanuit de Kerk aanbevolen amendementen worden uiteindelijk door de Synode overgenomen. Het zijn met name twee invoegingen, een in Art. IV der Additionele Artikelen en een in Invoeringsbepaling no 22, die beogen voor besluiten, die betrekking hebben op de belijdenisgeschriften en voor het besluit tot definitieve vaststelling der nieuwe kerkorde in de verdubbelde Synode een gequalificeerde meerderheid van ⅔ te eisen.

Door de oorlogsomstandigheden kon de hoofdelijke eind-stemming der leden van Provinciale Kerkbesturen en Waalse


1 Ds J. Boonstra drong er sterk op aan, dat de oudste in diensttijd van de afgevaardigde predikanten deze taak zou opgedragen krijgen, en niet de secretaris van de Algemene Synodale Commissie, zoals de Commissie aanvankelijk voorgesteld had.

|102|

Commissie in November 1944 niet plaatsvinden. Alles bleef verder in deze laatste vreselijke oorlogswinter liggen, tot de inmiddels ingestelde Urgentie-raad het waagde, kort na de bevrijding, de vergaderingen van de Provinciale Kerkbesturen en van de Waalse Commissie, waarin de eind-stemming zou moeten worden gehouden over het voorstel-Werkorde, te stellen op 25 Juli 1945 (Handel. Synode, 1945, blz. 15). Deze eindstemming bracht met de ongekende meerderheid van 62 tegen 2 stemmen het voorstel over de eindstreep. Slechts twee leden van het Provinciaal Kerkbestuur van Drente stemden tegen. Op het historische ogenblik, waarop deze uitslag in de Synode van 1945 vastgesteld was geworden, verrichtte de secretaris, Ds Gravemeijer, de symbolische daad, en bedekte ostentatief de reglementenbundel der Kerk met de Bijbel!

Toen kwamen de voorbereidingen, om de classicale vergaderingen tijdig te doen bijeenkomen ter aanwijzing van de afgevaardigden, met hun secundi en tertii, naar de eerste Generale Synode volgens de Werkorde, die op 31 October 1945 in Amsterdam in de Nieuwe Kerk bijeenkwam. Op Dinsdag 11 December 1945 werd in een voortgezette zitting der Generale Synode in den Huize „Blankenburg” te Wassenaar de nieuwe „Commissie voor de Kerkorde” benoemd, waarmede de Generale Synode derhalve haar eerste hoofdtaak volgens Art. I van de Additionele Artikelen onverwijld aanvatte.

De Synode was blijkbaar niet van plan om het „generaties” te laten duren, zoals in vele vergaderingen der Kerk en in de Algemene Synode van 1944 door meerderen uitgesproken was, vóór en aleer zij in het kader der Kerkorde als interim-Synode voorgoed terugtreden mocht. Naast de leden van de „Commissie voor beginselen van kerkorde”, die haar ontwerp-Werkorde aangenomen zag, en de Moderamen-leden van de Generale Synode van 1945 worden in de nieuwe reorganisatie-commissie benoemd: Ds J. Boonstra, Mr Vixseboxse, en schrijver dezes. Prof. Dr H. Kraemer had verzocht buiten de Commissie te mogen blijven vanwege zijn tijdrovende buitenlandse betrekkingen. De benoeming van Mr Vixseboxse, als lid van de Algemene Kerkvoogdijraad, onderstreepte kennelijk, dat de nieuwe te ontwerpen

|103|

kerkorde ook een proeve zou moeten bevatten van oplossing van het zo gevoelige „beheersvraagstuk”. In alle vorige reorganisatie-ontwerpen was dit probleem opzettelijk buiten beschouwing gelaten. Thans liet de Synode doorschemeren, dat zij een oplossing beproefd wilde zien, maar dan langs de weg van overleg en minnelijke schikking tussen bestuurs- en beheersinstanties in de Nederl. Hervormde Kerk.

In hetzelfde hotel-pension te Nunspeet, waar ook de Werkorde-Commissie vergaderd had, kwam de nieuwe Kerkorde-Commissie gewoonlijk iedere maand van Donderdag tot Zaterdag samen. Zij begon met grote dankbaarheid een schetsontwerp van de hand van Dr H.M.J. Wagenaar als leidraad te gebruiken. Overeenkomstig een in de Generale Synode van 11 Dec. 1945 reeds uitgesproken wens kreeg zij in de tijd van haar voorbereiding van de nieuwe kerkorde met bijbehorende ordinanties ook de gelegenheid om officiële deputaties van andere kerken te ontvangen en ook met hen over de hoofdlijnen der nieuwe kerkorde te spreken. Voor zover deze officieel door de Generale Synode uitgenodigde deputaties uit de Geref. Kerken in Nederland (synodaal) kwamen, zat bij de aanmoediging van deze samensprekingen natuurlijk het diepe inzicht voor, dat het kerkelijk vraagstuk in Nederland eerst in grote stijl opgelost kan heten, wanneer de hereniging met die kerken, die in de 19e eeuw uit de Afscheiding en de Doleantie werden geboren, nadrukkelijk als leidstar aan de reorganisatie-commissie voor ogen kwam te staan.

Ten aanzien van de andere kerken, die vroeger of later uitgenodigd werden deputaten naar Nunspeet te zenden, gold alleen de eis van het oecumenisch verband, behalve misschien met betrekking tot de Remonstrantse Broederschap. Dat deze eisen van oecumenisch verband echter klemmend genoeg zijn, zal wel blijken uit wat in § 1 van het „Beschrijvend Gedeelte” reeds dadelijk ter sprake moet komen.

Menigmaal heeft de Generale Synode bij monde van een of meer van haar leden in de jaren 1946 en 1947 de wens uitgesproken van de vorderingen der „Commissie voor de Kerkorde” bij hun omvangrijk werk wat meer bijzonderheden te vernemen.

De Commissie was terecht zeer bevreesd voor ontijdige

|104|

publicatie van inhouden der nieuwe kerkorde, die nog telkens aan verandering onderhevig blijven moesten. Ook al vanwege de noodzaak der coördinatie van de kerkorde-artikelen met de inmiddels stuk voor stuk klaargekomen ordinanties; en niet minder vanwege de noodzakelijke coördinatie van de ordinanties onderling. In de maand Januari van het jaar 1947 echter kwam de Commissie er toe enkele „richtlijnen” te ontwerpen voor de bespreking van het onderwerp „De komende Kerkorde” in de eerlang bijeen te roepen classicale vergaderingen. Zij werden in de Generale Synode van Blaricum op 28 Februari 1947 aanvaard en omdat ik in de samenstelling er van nogal de hand gehad heb, is de verklaring mijnerzijds al heel weinig opzienbarend, dat ik mij in deze tekening van de voornaamste perspectieven bij de structuur van het bestek der nieuwe kerkorde zó goed vinden kan, dat ik de lezers van dit handboek voor Nederl. Hervormd Kerkrecht gaarne raden wil, de bewuste Richtlijnen, enz., afgedrukt op de bladzijden 139-142 van de Handelingen der Synode van 1947, eens rustig te bestuderen, voordat men zich tot de lezing van het „Beschrijvend Gedeelte” van dit boek zet.

Ik moge deze bladzijden met kleine letter plaats geven:

Richtlijnen voor de bespreking van het onderwerp:
„De komende Kerkorde”
.

1. De groote belangstelling, die er zonder twijfel in onze Kerk bestaat voor den inhoud der nieuwe, thans in voorbereiding zijnde, kerkorde, kan alleen dan recht gericht heeten, wanneer zij in het verlengde ligt van wat de reeds ingevoerde, kerkelijk verantwoorde werkorde op dit onderhavige punt mocht en moest doen verwachten. Belangstelling voor deze materie, welke in den grond der zaak geboren werd uit de zondige partij-verhoudingen in onze Kerk, mag tot geen prijs bevredigd worden, omdat het onderling wantrouwen en de sfeer van achterdocht, die met de partijschap in de Kerk gegeven is, een zeer ongeschikte bodem is om het zaad van een nieuwe kerkorde op de juiste wijze te ontvangen. Komt de Generale Synode aan dit soort verlangen naar nadere voorlichting omtrent de details van de komende kerkorde tegemoet, dan is het gevaar groot, dat straks blijken zal, dat wij van 1939 tot 1946 tevergeefs samen geleefd en geleden en gestreden hebben in onze oude volkskerk en dat de discussie over de richtlijnen der komende kerkorde eenvoudig een repetitie te zien zal geven van zoo menig onverkwikkelijk debat over het reorganisatie-ontwerp-1938.

2. De „kerkelijk verantwoorde Werkorde” van 1945, die thans kerkelijke wet is, na met zoo verrassend groote meerderheid van stemmen door de leden

|105|

onzer Provinciale Kerkbesturen definitief aanvaard te zijn, is veel meer dan een simpele wetsverandering, waarbij eindelijk „de groote Synode” aanvaard werd. Zij toont heel duidelijk, een vrucht te zijn van den arbeid van een Commissie, welke zich intens met „de beginselen eener nieuwe kerkorde” had beziggehouden en opent onmiskenbaar reeds vergezichten op het hoofdbestek voor de toekomstige kerkinrichting. Met deze vergezichten zal heel onze Kerk hoe langer hoe meer moeten gaan medeleven, want zij staat nu reeds meer dan een jaar op den grond, waar reeds de hoofdlijnen voor de nieuwe behuizing onzer Christus-belijdende Volkskerk duidelijk uitgezet staan volgens de thans geldende Additioneele Artikelen bij het Algemeen Reglement.

3. Het eerste perspectief, dat vanuit de werkorde-bepalingen op de komende kerkorde geopend wordt en waar de Commissie voor de Kerkorde bij haar arbeid steeds mede gerekend heeft, is de terzijdestelling der geheele 19e eeuwsche, kerkelijk zeker niet verantwoorde, bestuursinrichting onzer Kerk, waardoor deze nu al meer dan een eeuw lang zoo zwaar belemmerd werd, hare roeping als Kerk van Christus midden in ons volksleven te vervullen. De werkorde werd kerkrechtelijk op zoo duidelijke wijze interimair ingevoegd in ons Algemeen Reglement, dat wij wel moeten inzien, hier met een inkeeping in het oude besturen-stelsel te doen te hebben, welke van zulk een aard is, dat zij om consequenties roept voor de gansche structuur onzer kerkelijke samenleving. Als de Nederlandsche Hervormde Kerk in haar geheel „bijeenkomt in Generale Synode” (Add. Art. I), dan zal de consequentie toch niet ontweken mogen worden, dat ook de Hervormde Kerk regionaal, nl. provinciaal en classicaal, moet kunnen bijeenkomen in een wettige, ambtelijke, presbyteriaal ingerichte vergadering.
Een uitgesproken episcopaalsch-liturgisch type van kerkorde is daarmede reeds voor ons uitgesloten. Hiermede is echter allerminst gezegd, dat de komende kerkorde bij de oefening van het opzicht de persoonlijke vertrouwenshouding niet zal moeten weten te eeren. Ook voor de inrichting van den eeredienst zal zij meer orde moeten eischen dan de huidige reglementaire organisatie doet. En wanneer de idee van den „notabelen kerkbestuurder”, die in de organisatie onzer Nederlandsche Hervormde Kerk sedert 1816 troef was, ten aanzien van de leden der Generale Synode uitgeschakeld wordt om plaats te geven aan de idee van het geestelijk ambt, zal dan de consequentie niet eischen, dat deze idee ook beheerschend wordt voor de Provinciale Kerkvergadering en de Classicale Vergadering, welker taak het is de orde voor het leven en werken der Kerk van Christus mede te onderhouden?
De uitdrukking „kerkelijk verantwoorde werkorde” is reeds een gevleugelde aanduiding voor den hefboom geworden, waarmede het onkerkelijke besturenstelsel van na 1816 uit zijn voegen gelicht is. Men late dit „kerkelijk verantwoord” vooral niet klankloos worden ten gunste van een al te activistische uitlegging van het woord „werken” in werk-orde. In „kerkelijk verantwoord” ligt zeer stellig een onderstreping van den eigen aard eener kerkelijke samenleving en een erkenning van gebondenheid aan Recht van goddelijke orde voor een kerk, die waarlijk Kerk, d.i. openbaring van de

|106|

eene, heilige, algemeene Christelijke Kerk wil zijn. Daarmede is gevonnist de kerkorganisatie, die wij thans nog hebben en daarmee wordt in een door het mysterie der Christusopenbaring bepaalde richting gewezen voor de nieuwe kerkorde, die de Generale Synode volgens het eerste Additioneele Artikel der werkorde als haar eerstaangelegen hoofdtaak heeft voor te bereiden en vast te stellen.

4. Het tweede perspectief, waardoor de Commissie voor de Kerkorde zich bij haar arbeid wilde en moest laten leiden, was ook reeds in en met de werkorde gegeven. Het is gelegen in het gespannen verlangen om aan hare apostolisch-missionaire en oecumenische roeping te midden van ons volk getrouw te zijn en met het oog daarop alle krachten in te schakelen, die vóór dezen laatsten oorlog in vereenigings-kader en niet krachtens kerkelijke opdracht een missionaire taak in de Woord- of daadzending vervulden. Dr E. Emmen schreef volkomen terecht in het Weekblad van de Hervormde Kerk van Zaterdag 4 Januari 1947: „Anderzijds beseft de Commissie (voor de Kerkorde) terdege, dat zij, nu de organisatie van 1816 de Kerk ten aanzien van haar eigen leven en haar opdracht in de wereld zooveel schade heeft berokkend, welbewust een bestek moet leveren, waar de Kerk in haar huidige ontwrichting en in de ontkerstening van het Nederlandsche en Europeesche geestesleven dienende en belijdende, missionaire en apostolische Kerk zal kunnen zijn”.
Reeds in de omschrijving, welke de kerkorde in Add. Art. I van het Algemeen Reglement gaf van de verdere hoofdtaken der Generale Synode, lag dit perspectief duidelijk besloten. De apostolische zending der Kerk tegenover Overheid en Volk wordt er in onderstreept. Het is dus geen wonder, dat de Commissie voor de Kerkorde in de uitwerking van de functiën van ambten en bedieningen bijzondere aandacht moest schenken aan dit apostolisch-missionair motief en mitsdien bv. bij de omschrijving van de functiën van den dienst des Woords ook sterk te rekenen heeft met den zendingsarbeid, de herkersteningstaak en het getuigenis der Kerk jegens de Overheid om de door God geboden levensorde in het volk te bewaren en te herstellen.
Het leiding en vorm geven aan den arbeid, waartoe de Kerk wordt geroepen „op alle terreinen des levens”, zooals de werkorde daaraan reeds accent gaf bij de omschrijving van de derde taak der Generale Synode (Add. Art. I), opent nadrukkelijk het uitzicht op een besteklijn in de komende kerkorde, welke de organische plaats, die allerlei raden, commissies en werkgroepen in onze kerkelijke samenleving zullen moeten hebben, duidelijk aangeeft. De ambtelijke vergaderingen zullen bij de differentiatie en specialisatie van ons Christelijke leven in de toekomst van zulke organen van bijstand veelvuldig gebruik moeten maken, zonder daarbij haar ambtelijke verantwoordelijkheid prijs te geven en zonder deze adviseerende organen te laten ontaarden tot wat Rome in haar geestelijke orden en congregaties bezit.
De laatste hoofdtaak van de Generale Synode volgens onze huidige werkorde (Add. Art. I) opende voor de Commissie, die de nieuwe kerkorde moet voorbereiden, het oecumenisch perspectief.
Krachtiger dan voorheen gevoelen wij thans de roeping der Kerk inzake de

|107|

eenheid der Christenheid. De toekomstige kerkorde zal het oecumenisch streven, verdiept en gelouterd, en klaarder gericht door de onderscheiding tusschen „verband” met andere Kerken èn „hereeniging” met Kerken in Nederland, waarmede eenheid of verwantschap in geloof en kerkorde bestaat, zeer opzettelijk moeten bedding geven.

5. Het derde perspectief, dat voor de Commissie voor de Kerkorde bij al haar werk gedurende 1946 uiteraard richtinggevend was, is de aanvaarding van het normeerende karakter van Schrift en Belijdenis, ook voor onze kerkelijke samenleving. Het gehoorzamen aan de H. Schrift en het staan op den bodem van de belijdenisgeschriften kan en mag immers niet alleen gelden voor de Generale Synode (Add. Art. I, Algemeen Reglement), maar moet eveneens geldig geacht worden voor de minder breede kerkelijke vergaderingen. En ook voor alle ambtsdragers in onze Kerk; en voor alle kerkleden zelfs, die vol-bewust aan het leven der Kerk willen deelhebben.
Als de Nederlandsche Hervormde Kerk in waarheid een openbaring wil zijn van de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk, zal zij, als deze, zich richten naar de belijdenis der Vaderen, zooals die vervat is in de oecumenische symbolen, terwijl deze zelfde Hervormde Kerk, als stammende uit het Gereformeerd Protestantisme hier te lande, ook op den bodem van den Heidelbergschen Catechismus en de Nederlandsche Geloofsbelijdenis met de Dordtsche Leerregels zal staan.
De Heilige Schrift blijft daarbij als eenige bron der prediking en als eenige regel des geloofs de laatste norm voor het zuivere belijden onzer Kerk. Het staan op den bodem der belijdenisgeschriften in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift dient de Kerk nimmer te realiseeren in een starre standbeeldpositie, doch actueel te demonstreeren in het levend en beweeglijk getuigen van haar Hoofd en Heer. De Kerk belijdt in haar prediking, getuigenissen, herderlijke brieven, kerkliederen, gebeden, formulieren en leerboeken telkens opnieuw den Christus als Hoofd der Kerk, en als Heer der Wereld. Als onze Volkskerk een Christus-belijdende Kerk wil wezen, zal zij gehouden zijn van al hare organen, ambten en bedieningen te vorderen zich te blijven bewegen in den weg van het belijden der Kerk. Indien geboden, zal de Kerk ook metterdaad moeten weren, wat haar belijden weerspreekt op een wijze, dat de grondslagen van haar rechte leven zouden worden ondermijnd. Het kerkelijk opzicht over leer en leven van ambtsdragers en gemeenteleden blijve daarbij steeds gegrond in de barmhartigheid van den Heer der Kerk, Die oneindig geduldig is tegenover wie Hem niet volgen in den geijkten weg, doch Die tevens uit deernis met de schare Zijn heilgeheim in de kerkelijke verkondiging niet kan laten profaniseeren. Het opnemen van de belijdenis-vragen en van de proponentsformule in daartoe strekkende nog te ontwerpen liturgische formulieren zal bovendien een statutair-wettisch hanteeren van deze maatstaven voor den weg van het belijden der Kerk kunnen voorkomen.
Men bedenke, dat de Kerk, bewogen over het normlooze en chaotische leven van duizenden, geroepen is het volk te wekken tot gehoorzaamheid aan Christus, Die, de schare ziende, met ontferming bewogen is.

|108|

6. Het vierde en laatste perspectief, waarvoor reeds onze werkorde de sluiers wegtrok, en dat de nieuwe kerkorde dus zal moeten concretiseeren, is het op hun volle kerkelijke plaats brengen van het diaconaat en de kerkvoogdij. Reeds thans is onder de werkorde een eerste stap op dezen weg gezet door de beteekenis, die aan de adviseurs van den Algemeenen Diaconalen Raad en aan den Algemeenen Kerkvoogdij raad gegeven wordt in Generale Synode en Algemeene Synodale Commissie. In de komende kerkorde zal dit over heel de linie in de ambtelijke vergaderingen der Kerk moeten worden uitgewerkt. Als diakenen èn kerkvoogden daarbij ten volle als „ambtsdragers” kerkordelijk kunnen worden aanvaard, zullen beide groepen van alle kerkelijke vergaderingen, te beginnen met de kerkeraden, ook als leden met concludeerende stem deel kunnen uitmaken.
Daarmede zou ten aanzien der diakenen een hinken-op-twee-gedachten weggenomen zijn, wat de vraag betreft, of zij ten volle deel van den kerkeraad uitmaken, en ten aanzien van de kerkvoogdijen zou een oud en netelig probleem, dat van „Bestuur en Beheer”, waaromtrent de Additioneele Artikelen èn de Invoeringsbepalingen der werkorde reeds duidelijk toonen, dat er hoopvol mede geworsteld werd, tot een gelukkige oplossing zijn gebracht.

 

Op Maandag 24 November 1947 was de gewichtige dag aangebroken, waarop in de Domkerk te Utrecht door de „Commissie voor de Kerkorde” het boekdeel, dat het resultaat van haar arbeid was, met een speech van haar Voorzitter, Prof. Berkelbach van der Sprenkel, aan de Generale Synode werd aangeboden.

Op Donderdag 8 Januari 1948 besprak de Generale Synode reeds uitvoerig de procedure van behandeling van kerkorde en bijbehorende ordinanties en benoemde een Centrale Commissie van Rapport onder voorzitting van Dr H.J. Honders en daarnevens een tiental subcommissies, die elk een of meer ordinanties te bestuderen kregen, zodat alle Synodeleden in dit belangrijke commissoriale werk betrokken werden. Aan de heren Prof. Dr A.A. van Ruler en Dr H.M.J. Wagenaar, leden van de Commissie van eindredactie voor het Nunspeetse kerkorde-ontwerp, werd verzocht de vergaderingen der Synode, waarin over de nieuwe voorstellen zou gehandeld worden, te willen bijwonen en van hun adviezen te willen dienen.

Op Woensdag 14 Juli 1948 komt de Generale Synode reeds gereed met de behandeling van de artikelen der kerkorde, die het constitutieve recht voor onze Hervormde Kerk onder woorden bracht, en besluit met algemene stemmen

|109|

deze in eerste lezing te aanvaarden met dien verstande, dat de punten „ouderling-kerkvoogd” en „de vrouw en het ambt” nog open bleven staan, terwijl bovendien het voorbehoud gemaakt werd, dat „na de behandeling van de ordinanties nog wijzigingen zullen kunnen worden aangebracht” (Handel., 1948, blz. 191). Op soortgelijke wijze werd daarna gehandeld met iedere ordinantie, nadat zij artikelsgewijs behandeld en, zo nodig, geamendeerd was.

Op Vrijdag 14 October 1949 wordt de Kerkorde met de ordinanties met 39 stemmen vóór en 3 stemmen tegen in eerste lezing aanvaard om aan de Kerk ter consideratie te worden voorgelegd, overeenkomstig alin. 1 en 2 van de Invoeringsbepaling 20 bij het Algemeen Reglement.

Op Dinsdag 10 Januari 1950 komen in de Generale Synode de Overgangsbepalingen, behorende bij de eerste lezing van de Kerkorde der Nederl. Hervormde Kerk, voor het eerst in behandeling. Zij worden de 18e Februari 1950 in eerste lezing vastgesteld en aan de Kerk ter consideratie toegezonden, na uitvoerige bespreking en amendering in de Synode (Handel., 1950-1951, Dl. I, blz. 525). Deze consideraties zouden worden ingewacht en voor de tweede, definitieve beoordeling van het grote Kerkorde-ontwerp worden behandeld tegelijk met de consideraties op de kerkorde en de twintig daarbij behorende ordinanties.

Het rapporteren over al deze consideraties was een reuzenwerk. Geen wonder, dat de synodeleden, die in dit commissioriale werk betrokken waren, daarvoor tijd nodig hadden. Zij slaagden er in een zeer overzichtelijk rapport over al die consideraties met meer dan 6000 amendementen samen te stellen, dat op zichzelf ook reeds weer een boekdeel vormde.

Op de 20e November 1950 kwam de Generale Synode in dubbele sterkte op „Woudschoten” samen voor de slotbehandeling van de voorstellen. Het Moderamen had terecht geoordeeld, dat het dienstig was de tweede afgevaardigde uit iedere classis, die naar de letter der Invoeringsbepaling 20, alin. 4, bij de Werkorde, slechts bij de eindstemming op te treden had, van meet af als gast ter Synode te nodigen bij de gehele tweede behandeling van het ontwerp-Kerkorde, en hem zelfs in de gelegenheid te stellen aan de discussies deel

|110|

te nemen, echter uitdrukkelijk zonder concluderende stem, omdat alleen de enkelvoudige Synode de bevoegdheid had het Ontwerp in de definitieve vorm te brengen, waarover dan de Synode van 90 leden stemmen moest.

Het belangrijkste van de vaak niet geringe wijzigingen, die van de eerste en tweede behandeling van de Kerkorde met de ordinanties in de Synode het gevolg waren, zal verwerkt worden in het „Beschrijvend Gedeelte” van dit werk. Onder grote spanning volgde op 7 December 1950, nadat ieder synodelid in de gelegenheid gesteld was zijn stem nader te motiveren, deze eindstemming.

Als een wonderlijk geschenk van God werd aan onze Kerk het nieuwe „kerkelijk verantwoorde” kerkrecht gegeven met 76 tegen 14 stemmen. Vijf jaren na de instelling van de „Commissie voor de Kerkorde” en drie jaren nadat deze Commissie haar voorstellen (behalve de Overgangsbepalingen) had aangeboden, was de principiële herordening van het Hervormd-kerkelijk leven een feit geworden onder de voortreffelijke leiding van een praeses der Synode, Ds H.J.F. Wesseldijk, die zonder aan te jagen toch met grote rust en zakelijkheid op het doel aanwerkte, dat hij in zijn onvergetelijke slottoespraak op 7 December 1950 als „de heling van het altaar” zo treffend aanduidde.

 

Litteratuur

Belangrijke litteratuur bij deze § 8 van het „Historisch Gedeelte”: De Handelingen der Synode van 1940 tot en met het eerste halfjaar van 1950; Prof. Dr H. Kraemer, De Nood der Kerk, 1940; Prof. Dr Th.L. Haitjema, Handelen naar de opdracht der Kerk of leven uit de belijdenis?, Wageningen, 1941; Prof. Dr H. Kraemer, De Roeping der Kerk ten aanzien van de wereld en van het Nederlandsche volk, ’s Gravenhage 1945; De Reglementen der Ned. Herv. Kerk, officiële uitgave op last van de Algem. Synodale Commissie, 8e druk (tweede nooduitgave), ’s Gravenhage, 1948; Ds A.J. Bronkhorst, Op weg naar een nieuwe Kerkorde, Amsterdam, 1945; Het Ontwerp-Kerkorde, zoals dit aan de Synode werd aangeboden; ’s Gravenhage, 1947; Dr A.A. van Ruler, De belijdende Kerk in de Nieuwe Kerkorde, Nijkerk, 1948; Dr A.A. van Ruler, Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde, Nijkerk, 1948; Rapport van de Studiecommissie voor de Kerkorde, uitgebracht aan het Hoofdbestuur der Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden in Nederland, Dl. I en II, Assen, 1950; Verzamelde Rapporten over de aangeboden Kerkorde, opgemaakt door de Kerkorde-Commissie van de Gereformeerde Bond, April 1950; Ontwerp-Kerkorde, Advies van de

|111|

Commissie voor civiel-rechtelijke vraagstukken, September 1950; De Vrouw en het Ambt, Rapport, besproken door de Generale Synode in haar zittingen van 20 en 21 Maart 1950; Fundamenten en Perspectieven, Den Haag, 1949; Het Ontwerp-Dienstboek; Dl. I, 1949; Dl. II, 1950; Rapport over Fundamenten en Perspectieven, uitgebracht door de Vrijzinnige Hervormde Studie-commissie, Assen, 1950; Prof. Dr Th.L. Haitjema, Het eerste doel bereikt. Verantwoording inzake Kerkherstel, Wageningen, 1951.