De oorzaak der onrust in de Hervormde Kerk is ligt te ontdekken. Het is de onvereenigbaarheid van hetgeen tot haar wezen behoort, met de verordeningen en wetten, waardoor men, vooral in en na 1815, verkeerde beginsels op haar toegepast heeft.

Die beginsels verkeerd te noemen zou den schijn van een voorbarig en vermetel oordeel kunnen hebben, indien er omtrent hun’ aard of strekking bij hen die er eenigzins over hebben nagedacht, nog twijfel kon zijn. Door welke denkbeelden werd de staatkunde, toen het revolutionnaire Keizerrijk was gevallen, bij het regelen der gewigtigste onderwerpen geleid? Dit immers weet nu iedereen; door dezelfde theoriën die de omwenteling van 1789 te weeg hebben gebragt. Heilrijk, meende men, op zich zelf, was die leer door overdrijving schadelijk geworden; en tegen dit misbruik, zoo dacht men althans, waren voldoende waarborgen gesteld. En wat had men gedaan? Eene leer, die verderfelijk is, wederom in werking gebragt; aan Europa nieuwe omwentelingen bereid. Het is onbillijk in oproerzucht en onhandelbaarheid der Volken de eenige, de voorname oorzaak der teruggekeerde verwarring te zien. Het jaar 1830 is de natuurlijke en bijna onvermijdbare ontwikkeling van het jaar 1815 geweest. Zwaar hebben de Natiën en ook de Vorsten voor de hernieuwde toepassing van menigerlei dwaalbegrippen geboet; veel leed ook onze Koning er door, aan wien men, welligt met de beste bedoeling, volkomen in den geest van die

|6|

tijden, de vereeniging van hek onvereenigbare, de zamensmelting der nationale verscheidenheden, de vorming, niet van een eigenaardig en krachtig Rijk, maar van eene karakterlooze volksmassa opgelegd had: onze geliefde Koning die, aldus aan banden gelegd, de grievendste teleurstellingen ondervond, omdat opoffering en gestadige zorg slechts nuttelooze worsteling was tegen vereeniging in revolutionairen smaak; voorwaarde waarop het aanwezen van het Rijk, door overeenkomst met de Bondgenooten was gevestigd; doch voorwaarde te gelijk, waardoor de wijsheid onvruchtbaar en de liefde magteloos werd.

De inhoud der leer die wij bedoelen is overbekend. Het is onnoodig in vele bijzonderheden te treden. Dit slechts herinnere men zich, dat stellingen, schoonklinkend en veelbelovend, op den voorgrond worden gesteld, en daarna, zoo dikwijls het noodig of nuttig schijnt, ter zijde gelegd, op grond eener, bij hen die de magt in handen hebben, geconcentreerde Volkssouvereiniteit.

Zóó ging hel mede in Nederland ten aanzien van den Staat, waaromtrent het ons oogmerk niet is hier iels verder te zeggen; zóó ging het hier ten aanzien ook van de Kerk.

——

De Gereformeerde Kerk of liever (want het is hier geene zaak welke uitsluitend die Kerkgemeenschap betreft) de Christelijke Kerk ondervond die toepassing, toen, bij het invoeren van de Grondwet, de gelijkstelling der Godsdiensten afgekondigd werd. Wel is waar de bepalingen der Grondwet schijnen voor Christelijke uitlegging vatbaar te zijn. Zij sluiten den voorrang van het Christendom, de pligtmatige onderwerping aan het

|7|

Evangelie niet stellig uit: ook was het billijk dat de verdraagzaamheid, die steeds de roem van Nederland was geweest, na al het gebeurde, uitgeoefend wierd op eene nog ruimere schaal; volkomene vrijheid van Godsdienstoefening, omdat het Evangelie geen gewetensdwang duldt; gelijke ondersteuning der bestaande Gezindheden, omdat het verkregene regten niet veracht, maar beschermt. Doch zoo wij vragen, niet hoe de Grondwet kan worden uitgelegd, maar welke inderdaad de meening der ontwerpers is geweest, dan is de uitkomst verschillend. De Grondwet heeft, noch onderwerping aan het Evangelie, noch enkel Evangelische verdraagzaamheid bedoeld. Wel daarentegen afscheiding van Kerk en Staat, zoodat ten aanzien der Regering het Christendom op ééne lijn met de valsche Godsdiensten geplaatst is; zoodat het Evangelie, wel verre van verbindend te zijn, niet langer als rigtsnoer van het Staatsbestuur mag worden gevolgd. Zoodanige gelijkstelling is, gelijk men in Frankrijk te regt aangemerkt heeft, de ongodisterij der wet; zij is verwerping van het Evangelie, aan hetwelk Europa, en in ’t bijzonder Nederland, de beste zegeningen van het maatschappelijk bestaan, welvaart en bloei, ook vrijheid en verdraagzaamheid hebben te danken gehad; van het Evangelie, tot prediking van hetwelk ieder in zijn stand en in zijn kring is gehouden; verwerping van Gods uitgedrukten wil, voor de naleving waarvanVorsten en Volken, even zeer als bijzondere personen, verantwoordelijk zijn.

Die soort van gelijkstelling wordt niet ontkend, en zulks zou ook inderdaad moeijelijk vallen, daar de Grondwet steeds in dien zin toegepast is. Vele bijzonderheden zouden hiervan ten bewijze kunnen strekken. In het Christelijk Nederland werd van Staatswege zelden en

|8|

als ter naauwer nood, de Voorzienigheid; de heilige naam van Christus werd er niet meer, genoemd. Het beginsel aangenomen zijnde, werd men, willens onwillens, naar de gevolgtrekking gesleept. Om één blijk te noemen; de meest ergerlijke ontheiliging van den Zondag wordt overal geduld tegen over eene wet die in 1814 een schoon bewijs van herlevende Godsdienstigheid was. Is het omdat het bestuur zich minder dan toen aan het eerbiedigen dezer Goddelijke instelling gelegen laat liggen; is het niet veeleer omdat deze wetsbepaling met het goedkeuren van een’ onchristelijken grondslag, min of meer, in tegenspraak schijnt? Doch deze bijzonderheden daargelaten, zij het mij vergund nog twee voorbeelden bij te brengen van den uitgebreidsten invloed op den toestand en de vorming van het gansche volk; de wetgeving en het onderwijs bedoel ik. Wat de eerste betreft, zoo dikwerf de handhaving der Goddelijke wet met de in zwang gaande begrippen, dat is, met menschelijke vooroordeelen streed, werd het aandringen daarop als bekrompen, als ongerijmd, als inderdaad bespottelijk beschouwd. En het onderwijs; ik wil niets ontnemen aan den hoogen lof wegens verbetering der leermethode, wegens elke verbetering die de latere tijden ten aanzien van het schoolwezen ingevoerd hebben; ik beoordeel het hier uitsluitend met betrekking tot de Christelijke opleiding der jeugd; en hieromtrent meen ik, zonder overdrijving, te mogen zeggen dat, waar de bestaande wet, in den geest des wetgevers, opgevolgd wordt, de opleiding niet Christelijk is.

Derhalve, als of er voor den Staat geen hooger waarheid bestond, men stelde alle Godsdiensten gelijk. Dit was van de dusgenaamde milde en vrijzinnige begrippen eene eerste en niet heilzame vrucht.

|9|

Meer goed te keuren was het dat bij de Grondwet, zoo het scheen, voor de behoorlijke zelfstandigheid en onafhankelijkheid der Kerkgemeenschappen was gezorgd. Geen onderwerping aan het wereldlijk gezag: wierden de tractementen der Geestelijken van ’s Lands wege betaald, dit was de billijke schadeloosstelling voor onregtmatig verlies, en Z.M. zelf, gelijksoortige bepalingen der Grondwet van 1814 verklarende, erkende zich bij een besluit van 16 Mei 1814, alleenlijk bevoegd tot schikkingen van een financieëlen aard. — Doch hier had spoedig dat ter zijde stellen, dat weder te rug nemen plaats, waardoor de liberale praktijk in haar fraaiklinkende theorie naar goedvinden wijziging brengt.

En hier ben ik genoodzaakt weder van het onderwijs te spreken; niet, ik herhaal het, om het goede waardoor het zich onderscheidt, te ontkennen of in twijfel te trekken; maar om te doen opmerken dat het stelsel hetwelk ook ten dien opzigte aangenomen is, aan de regten en belangen der Christelijke, in ’t bijzonder der Gereformeerde Kerk te kort heeft gedaan.

Het onderwijs werd niet slechts een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regering; zij bragt het onder haar beheer. Vroeger was het steeds onder het toezigt en de leiding der Kerk; doch dit kon thans, dacht men, niet meer; men vreesde voor de onderscheidene Gezindheden eigene scholen te zien stichten; dit zou velerlei zwarigheden hebben. Gelijk de Staat, zóó kon, zóó moest, meende men, ook het onderwijs van de Kerk worden gescheiden, gescheurd; en, gelijk door zamensmelting der nationale verscheidenheden eenheid in den Staat, zoo werd eenheid van Godsdienstig onderwijs op de school door zamensmelting der geloofsverscheidenheden gezocht.

|10|

Hoedanig onderwijs moest hieruit ontstaan? Een onderwijs regtstreeks tegen alle Gezindheden, althans tegen alle Christelijke Gezindheden gerigt. — De wet van 1806 werd bij voortduring ten grondslag gelegd, derhalve het leerstellig onderwijs in de Godsdienst van de school gebannen; niets toegelaten dan hetgeen, zeide men, algemeen zedelijk is. Niet geheel ten onregte misschien, zoo men hiermede had bedoeld het uitsluiten van theologische spitsvindigheden, het inscherpen van hetgeen in elke Christelijke Kerk de grondslag der belijdenis en steeds het ware vereenigingspunt der Christenen was. Maar neen; dit is de bedoeling niet. De aard van dit algemeen Christelijk onderrigt is nog onlangs door een’ zijner ijverigste en meest achtingwaardige voorstanders, naïf inderdaad, gekarakterizeerd, door aan den Hr Cousin, toen deze Haarlem bezocht, te zeggen dat het onderwijs voorzeker algemeen Christelijk, doch voor niemand, zelfs niet voor de Joden, aanstootelijk moet zijn. Een Christelijk onderwijs niet aanstootelijk voor hem naar wiens geloof Christus te regt als Godslasteraar is gekruist! — Bijbelsche geschiedenis en de zedekunde, dit mag worden geleerd. Maar die historie is geen historie, en die moraal is geen moraal. Afgescheiden van al hetgeen, naar evengemelde bedoeling, onder de rubriek van het leerstellig onderwijs wordt gebragt, heeft de Bijbelsche historie geene beteekenis meer; het is blijkbaar dat men aldus aan de gebeurtenissen kleur, karakter, en wezen ontneemt, en dat, om uit allen het grootste voorbeeld te kiezen, een Christus, in wien men geen God en Zaligmaker aanbidt, zelfs geen historische Christus meer is. Zonder verband tot die geopenbaarde leer waarin de wortel van alle verandering des harten, van alle

|11|

pligtbetrachting ligt, zijn opwekkingen tot deugd niet anders dan opwekking tot Heidensche zelfgenoegzaamheid, waarbij men eerzucht en belang als verderfelijke surrogaten voor Evangelische waarheden gebruikt.

 

Het is hier de plaats niet omtrent dit gewigtig onderwerp in meerder ontwikkeling te treden; slechts kort en in het voorbijgaan neem ik de vrijheid nog twee opmerkingen te maken.

Vooreerst dat ook buiten ’s lands door allen die zich ernstig met het onderwijs hebben bezig gehouden, voor zoo ver zij geen voorstanders van eene reeds verouderde wijsbegeerte zijn, dit stelsel eenstemmig afgekeurd wordt. De Hoogleeraar Thiersch, in 1835 door het Gouvernement van Beijeren met het opnemen van onze scholen belast, moet over het niet gebruiken van den Bijbel zijne verbazing ondubbelzinnig hebben betuigd. Wat de Hr Guizot er van zou denken, kan uit eene Circulaire blijken die hij in 1835 omtrent het Godsdienstig schoolonderwijs uitgevaardigd heeft (1). Evenmin zal men op dit punt de gevoelens van Sir Robert Peel in twijfel kunnen trekken, die, in zijne redevoering te Glasgow, den 13


(1) „On a quelquefois pensé,” schrijft hij onder anderen, „que pour assurer aux families de croyances diverses la réalité et la«liberté de l’instruction religieuse, il suffisait de substituer aux leçons et aux pratiques spéciales de chaque culte des leçons et des pratiques susceptibles en apparence de s’appliquer à tous les cultes. De telles mesures ne répondraient au voeu réel ni des familles, ni de la loi; elles tendraient à bannir des écoles l’enseignement religieux positif et efficace, pour mettre à sa place un enseignement vague et abstrait . . . Ces prescriptions porteraient une égale atteinte à la réalité de l’instruction et à sa liberté.”

|12|

Januarij l.l., sprekende van de voorregten die de bewoner van Schotland bezit, zich aldus uitgedrukt heeft (1): „Dit is, bij het zien Uwer instellingen, mijne ernstige bede geweest, dat voor Uwe kinderen en kindskinderen lang het stelsel van opvoeding moge worden bewaard, hetwelk de eerste les der kindschheid uit het Boek des Levens onderwijst, en zedelijke verpligting grondt op Gods geopenbaarden wil.” Eindelijk, om nog een oordeel regtstreeks en bepaaldelijk over ons land te noemen, de Hr Cousin, ofschoon hem alles van den meest gunstigen kant werd voorgedragen en vertoond, is, hoe gaarne hij anders onze school-inrigtingen prijst, door het niet-Christelijke daarin getroffen; hij heeft gemeend het niet te mogen verzwijgen, en wijst ons op het voorbeeld van Duitschland, bepaaldelijk van Pruissen, waar hetgeen hier te lande uitgesloten is, teregt als de hoofdvoorwaarde van een waarlijk nuttig onderwijs aangemerkt wordt.

Mijne andere opmerking is dat, zoo men gewenscht heeft, gelijk het doorgaans heet, het kwetsen, hetzij van Protestanten, hetzij van Catholijkcn te vermijden, men geen’ weg kon inslaan, waar langs men zekerder en verder van dit doel afgeleid werd. Wat er in België de Roomschen, voor zoo ver zij aan hun Godsdienst gehecht waren, over dachten, heeft eene treurige ervaring getoond, en thans kan, bij voorbeeld, het Noordbrabandsche blad, de Catholijke Stemmen, doen zien dat hunne geloofsgenooten in de Noordelijke gewesten in dit opzigt met hen eensgezind zijn. Hoe zou het anders? Er kan


(1) „My earnest prayer has been that to his children and his childrens children might be long preserved that system of education, which taught the first lesson of infancy in the book of life and founded moral obligations on the revealed will of God.”

|13|

door eigene scholen en zelfs, tot op zekere hoogte, op gemengde scholen aan den wensch van elk die prijs op geloofswaarheden stelt, worden voldaan; doch voorzeker voldoet men aan dien billijken wensch niet, door, om allen gelijk te stellen, allen te kwetsen: niet, door een onderrigt te geven hetwelk, schoon niet leerstellig, stellig tegen elke geloofsleer is gerigt; niet, door vast te houden aan een stelsel hetwelk, in plaats van op gemeenschappelijk geloof, op algemeene ongeloovigheid en onverschilligheid rust.

Dit stelsel is te bedenkelijker omdat de Regering niet slechts zoodanige onchristelijke rigting aan haar onderwijs geeft, maar bovendien, zooveel doenlijk, door de inrigting der schoolcommissien en de algemeenheid der wetten, bijna al het onderwijs tot haar onderwijs heeft, gemaakt. Menigeen heeft dit een monopolie genoemd. Onjuist, onbillijk, zoodra hij er het denkbeeld eener soort van speculatie mede verbindt; maar juist en teregt, in zoover het Gouvernement zich een uitsluitend gezag toegekend heeft over datgene waaromtrent iedereen vrij behoort te zijn. Vrijheid van geweten, vrijheid van Godsdienstoefening, vrijheid van onderwijs, hiertusschen is een onverbreekbare band. Eerst dan wordt die miskend wanneer men in de geloofsleer, in plaats van den grondslag van het onderwijs en de ziel der opvoeding, slechts een op zich zelf staand gedeelte van het onderrigt ziet; hetwelk aan de deskundigen, de leeraars der gezindheden, overgelaten en voegzaam in één uur ’s weeks afgedaan wordt.

——

Het onderwijs dus is de tweede hoofdzaak waarin de strekking der in 1815 en later heerschende begrippen

|14|

zich, ten nadeele ook van de Gereformeerde Kerk, heeft geopenbaard. — Doch wat is er, in andere opzigten, van de onafhankelijkheid dezer Kerk, van haar eigen, zelfstandig bestaan geworden? Dit had in de tijden van het Gemeenebest, bij velerlei aanranding, steeds de overhand behouden; de aanmatiging van heerschzuchtige magistraten is, evenzeer als de bescherming door het Huis van Oranje, bekend. Na de invoering der Grondwet moest op de eerbiediging van de onafhankelijkheid der Kerk dubbele prijs worden gesteld: want, sedert de Hervormde Kerkgemeenschap van allen voorrang was beroofd, had zij van de blijvende welwillendheid der gezagvoerders geenerlei waarborgen meer; geenerlei, behalve de persoonlijke gevoelens van den Vorst, een tijdelijk voorregt dat, ofschoon men het dankbaar erkent, bij de duurzame regeling der aangelegenheden van Kerk en Staat niet in aanmerking komt. Dit verlangen naar zelfstandigheid was te meer billijk om de gelijke bescherming die aan de bestaande gezindheden toegezegd was; zoodat de Gereformeerde Kerk, na het verlies van al wat naar heerschappij geleek, toch even vrij als, bij voorbeeld, de Roomsch-Catholijke moest zijn. Eindelijk mogt de Grondwet, die ruimschoots de noodige magt tegen alle aanmatiging der Geestelijkheid, tegen eiken inbreuk op het wereldlijk gezag, had verleend, gerekend worden de regten der overheid binnen de grenzen eener onvermijdelijke tusschenkomst te hebben beperkt.

Deze verwachting, hoe welgegrond, is bij de uitkomst ijdel geweest. En de oorzaak er van? Alweder de invloed van dezelfde alles overmeesterende, alles doordringende theorie. Deze toch beschouwt en behandelt de Kerk als eene maatschappelijke inrigting, in den Staat en onder

|15|

het Bestuur: als een element dat moet worden geutiliseerd; als een werktuig dat zeer nuttig en ook zeer schadelijk kan zijn, en daarom in de hand dient gehouden en zelfs een weinig te worden geklemd; als eene dienares welke aan de hand van het Gouvernement behoort te gaan. Deze theorie is ook hier leiddraad geworden. Men heeft de Gereformeerde Kerk geadministreerd, georganiseerd, gecentraliseerd; zoodat de aard dezer handelwijs en het merk van haar oorsprong reeds in die nieuwerwetsch-liberale benamingen aangeduid wordt en opgesloten ligt.

 

De Gereformeerde Kerk is geadministreerd. Zij is een deel der Staatsmachine geworden, een Departement van Algemeen bestuur. Er is een Ministerie van Eeredienst ingesteld, geheel in den geest van het stelsel van Administratie dat wij van de Fransche revolutie, in hare liberaal-despotieke ontwikkeling, hadden geërfd. Er is, naar de meening van het bestuur, eene Kerk in den Staat, een soort van Kerk-Staat gevormd, waarin de leeraars bijna als ambtenaren, de ledematen, ook als zoodanig, bijna als onderdanen worden beschouwd; waarin de Koning die, als lidmaat der Gereformeerde Kerk, geene regten dan die van ieder lidmaat bezit, bijna als Regent en Opperhoofd aangemerkt werd. Aldus is eene schroomelijke verwarring van attributiën ontstaan. Het Grondwettig toezigt, ne quid respublica detrimenti capiat, is eene gedurige en regtstreeksche bemoeijing geworden. Van daar dat het Gouvernement, om kort te gaan, in alles de hand gehad heeft. Van daar, om nog eenig voorbeeld van anomaliën, anders onverklaarbaar, te kiezen, dat gedurende 20 jaren de benoeming van Hoogleeraren in de Theologie (hoewel

|16|

men het in de gelijkelijk beschermde Roomsch-Catholijke Kerk niet ligt zou hebben beproefd) geheel en regtstreeks is gedaan door een Gouvernement, hetwelk, als zoodanig, vreemd aan alle geloofsbegrippen is. Van daar dat men door de bekendmaking van des Konings ongenoegen aan een’ Predikant, om de openbaring zijner gedachten over den toestand van de Kerk, de waardigheid van een gezag, welks grenzen deze Leeraar niet met juistheid schijnt te hebben gekend, bijna zou hebben in de waagschaal gesteld. Van daar, om alles zamen te vatten, dat het wereldlijk gezag zich bevoegd heeft kunnen achten om, na met eene consulerende Commissie, door dat gezag benoemd, geraadpleegd te hebben, bij besluit van Januarij 1816, een Kerkgenootschap te stichten, welks organisatie, te gelijker tijd en op dezelfde wijs, tot in de minste bijzonderheden werd bepaald. De geheele geschiedenis van ons Vaderland in vroege ren tijd levert slechts één voorbeeld van soortgelijke handeling op; de Kerkordening van 1591, door eene Commissie van Politieken en Kerkdijken ontworpen, door de Staten van Holland en Westvriesland vastgesteld, maar wier invoering, om den tegenstand die er door opgewekt werd, geen plaats gehad heeft.

Door het politiek gezag is in 1816 de Gereformeerde Kerk georganiseerd. Doch heeft men, bij deze vreemdsoortige beschikking over haar inwendig beheer, ten minste voor het behoud der grondslagen waarop dat beheer, van de vroegste tijden af, was gevestigd, met eene wenschelijke naauwgezetheid gezorgd? Veeleer is het tegendeel waar. De Nederlandsche Hervormde Kerk toch heeft steeds op de gelijkheid der Leeraars, op het verwerpen van al wat naar voorrang en gezagvoering zweemt, hooge waarde gesteld: zij heeft dit beginsel

|17|

aangemerkt, als ontleend uil de Heilige Schrift, zóó dat het als een belangrijk gedeelte der leer in hare Geloofsbelijdenis opgenomen werd. Juist het tegenovergestelde werd nu bepaald: een algemeen Sijnode, door geene lastbrieven beperkt, eene vergadering van weinige personen, waarin (dus werd bij de invoering der zóó geheel nieuwe Kerkregeling gezegd) de orde meer gemakkelijk kan worden gehandhaafd; dit is zóó, doch waarin zich ook ligter ontwikkelt een geest van volgzaamheid en onderwerping tegen over het Bestuur, van heerschzucht en willekeur tegen over de Kerk.

Over deze omkeering is men dubbel verbaasd, als men zich de drangredenen herinnert waarmede zij, weinige jaren te voren, afgekeurd was. De bestaande inrigting, werd toen gezegd, had altijd plaats gegrepen sedert dat de Kerk in de 16de eeuw was hervormd; de ondervinding had haar van alle verkeerde wijzigingen gelouterd; zij stemde in allen deele met den geest der hier te lande gevestigde Protestantsche Kerk overeen; zij droeg de goedkeuring weg van alle de leden der Hervormde Kerk; uit eene nieuwe Kerkorde, hoe goed ook in haren aard, zouden allerhande nadeelige gevolgen moeten ontspruiten (1). En echter eene inrigting die men in 1813, niet om de omstandigheden, maar om het wezen der zaak, verderfelijk vond, was in 1816 niet beter geworden; het nadeelige verandert niet van natuur, omdat het door eene geliefde hand toegereikt wordt. — Inderdaad de ingenomenheid van het Bestuur met die inrigting zou raadselachtig zijn, indien niet ook hier de invloed en overmagt der toenmalige Staatstheorie duidelijk was. De


(1) Zie de Gesch. der Ned. Hervormde Kerk door Ypeij en Dermout, D. IV, bl. 498.

|18|

Kerk moest vernieuwd worden naar den Staat. Ook op dat gebied moest de hooggeroemde eenheid worden overgebragt die geenerlei natuurlijke en vrije ontwikkeling laat, maar alles, zoo veel mogelijk, in een middenpunt zamentrekt, en, behoudens eenige bij de uitkomst vrij onbeduidende vormen van vertegenwoordigingen verkiezing, aan een kunstmatig beheer en oppermagtig albestuur onderwerpt: centralisatie en concentratie was aan de orde van den dag. Evenwel die analogie was voor het welzijn van den Staat geen vereischte. Het bijeenroepen van een Algemeen Nationaal Synode, in strijd met de historische, beproefde, en hooggeachte inrigting der Kerk, was niet noodig, niet wenschelijk; onraadzaam en gevaarlijk zelfs, in veler oog onwettig, daarbij inconstitutioneel; het zou ongenoegen, het zou wanorde verwekken. Dus oordeelde destijds de Raad van State in een uitvoerig advis (1); en toch, het plan is ten uitvoer gelegd; en toch is men, in 1827, door het instellen eener permanente Synodale Commissie, op den weg der concentratie nog eene aanmerkelijke schrede voorwaarts gegaan. Dus heeft in 1814 de Raad van State geoordeeld, voorspeld; die voorspelling werd door de vervulling niet onmiddelijk gevolgd; maar, wij zien het thans, onvervuld bleef zij niet.

——

Nog heb ik het voornaamste, datgene wat voor de Kerk het meest verderfelijk was, niet gezegd. Hetgeen hierboven bijgebragt werd; het geloof der Gereformeerde Kerk en in ’t algemeen de belijdenis van het Evangelie, van Staatswege als ééne onder vele Godsdiensten beschouwd; het onderwijs bestuurd zonder medewerking


(1) Zie het aangehaalde werk, bl. 651.

|19|

der Kerk en, hoewel niet met opzet, toch inderdaad en bij onvermijdelijk gevolg, tegen de kern en tegen het wezen der Evangelieverkondiging gerigt; het toezigt van het wereldlijk gezag veranderd in eene suprematie welke doordringt tot in de minste bijzonderheden van het inwendig beheer: dit alles, hoe grievend het mogt zijn, had niet regtstreeks betrekking tot de geloofsleer in de Hervormde Kerk, den grondslag van haar bestaan en de conditio sine qua non van haar behoud.

Eene verandering daarin te willen maken kwam in des Konings gedachte niet op. Meermalen heeft Z.M., en bepaaldelijk bij de invoering der nieuwe organisatie, de volstrekte onbevoegdheid van het wereldlijk gezag openlijk en met den meesten nadruk erkend. Op Zr Ms last, werd door den toenmaligen Commissaris-Generaal voor de zaken der Hervormde Kerk verklaard dat de Koning geene vrijheid heeft om over leerstellingen te oordeelen, veelmin om veranderingen daarin te provoceren, dat Hoogstdezelve evenmin besluiten mag nemen omtrent de Hervormde als omtrent de Roomsch-Catholijke leer; dat Hij nooit eenigen inbreuk vermag en nog veel minder wil maken of doen maken op de Godsdienstleer der Hervormde Kerk.

Het Synode was hiertoe evenzeer onbevoegd. Niet om te veranderen, maar om te waken, te beschermen, in stand te houden, wordt het zamen geroepen. Mogt immer, na naauwgezet onderzoek en rijp beraad, de wenschelijkheid van eenige verandering blijken, hierin zou op eene andere wijs dan door de willekeur van eenige weinige geestelijken, hoe geacht, hoe geëerd, voorzien moeten worden. Wat de leer betreft (zoo werd mede in 1816 namens Z.M. op plegtige wijze verklaard), zijn de

|20|

verpligtingen der leden van het Synode en die van alle andere Kerkbesturen begrepen in art. 9 van het Algemeen Reglement, hetwelk met ronde woorden van hen vordert de handhaving van de Leer der Hervormde Kerk. — Onbevoegdheid dus ten aanzien ook van het minste der leerstukken waardoor de Gereformeerde Kerk zich van andere gezindheden onderscheidt. Onbevoegdheid a fortiori met betrekking tot hetgeen alle Christelijk-Protestantsche Kerken, ook bij verschil overigens van begrippen, als grondwaarheid hebben erkend. Onbevoegdheid bovenal voor datgene wat in elke Christelijke Kerk, zoolang het ongeloof nog niet volkomen heeft gezegevierd, als het gemeenschappelijk erfgoed en het dierbaarst kleinood der Christenheid is beschouwd.

En wat is er desniettemin in het Kerkgenootschap reeds spoedig gebeurd? Dit is, na hetgeen in de laatste jaren door de leden zelve van het Synode, onder wederzijdsche beschuldingen en démentis, bekend is gemaakt, thans niet meer een geheim. Men weet nu dat door eene subtiele verandering in het formulier hetwelk door de leeraars wordt onderteekend, door eene weluitgedachte woordschikking, terwijl alles in schijn wordt behouden, alles inderdaad op losse schroeven werd gesteld.

Liefst qualificeer ik deze handelwijs niet. Ook hebben zij die er voornaamlijk de hand in gehad hebben, die moeite aan anderen bespaard, toen zij voor weinige jaren in den kreet van verontwaardiging over de mogelijkheid van zoodanig bedrog hebben gedeeld; toen zij met den hatelijken naam van Jesuitische streken hebben bestempeld wat zij daarna, als een meestertrek van vindingrijk vernuft, onder de dierbaarste trofeeën hunner kerkregering hebben gesteld.

|21|

Doch, zegt men, het doel was evenwel goed. Hoedanig toch is, ten aanzien der onderteekening van het formulier, de stand der partijen? Handhaving der waarheid, dit wordt evenzeer door beide verlangd; maar de eene gaat te werk met den Bijbel, de andere met eene geloofsbelijdenis in de hand; de eene steunt op Gods Woord, de andere op menschelijk gezag. — Over ’t algemeen, want wie zal ontkennen dat in enkele voorbeelden kleingeestige letterzifterij en Christelijke onbekrompenheid aldus tegen over elkander kunnen staan? maar, over ’t algemeen, is deze voorstelling onjuist, is zij valsch. Het is reeds duizendmaal gezegd en gebleken: de formulieren wil men ter zijde stellen, niet om een beter wapen, maar om een slagboom te minder tegen dwaalbegrippen te hebben. Neen: de juiste tegenstelling der partijen is deze; de eene wil handhaving der waarheid, de andere wil ze niet.

Zij wil geene handhaving der waarheid; de ondervinding heeft het getoond. Indien toch de verdediging der waarheid, naar den Bijbel, was bedoeld, dan zou die verdediging plaats gehad hebben; maar het is overbekend dat niets verdedigd en dat alles, zoo niet goedgekeurd, althans geduld is. Het kon niet anders. Niet Gods Woord was regelmaat geworden, maar hetgeen elk meent of zegt met Gods Woord overeenkomstig te zijn: niet op grond van den Bijbel, maar in het geheel niet zou voortaan de bestrijding der dwaalbegrippen geschieden. De waarheid had geen uitsluitend burgerregt, had geenerlei voorrang meer in de Kerk. De toetssteen was, niet, in plaats der formulieren, Gods Woord, maar in plaats, van Gods Woord, ieders meening geworden. De vrijheid werd in de meest onbeperkte losbandigheid gesteld, en strekte zich tot de meest verderfelijke dwaalbegrippen uit.

|22|

Dit niet handhaven was niet enkel praktijk, het berustte ook op bedaard overleg en op theorie. Niet als of allen hierin waren geleid door de zucht om aan de Christelijke waarheid, gelijk die tot dusver in de Kerk was geëerd, afbreuk te doen; veeleer meenden sommigen ter goeder trouw dat men der aangevallen waarheid, door ze niet voor te staan, de beste diensten bewijst, en dat men zich tegen de overmagt der dwaling het zekerst beveiligt, wanneer men haar vrijen toegang en ongestoorde werking vergunt.

De strekking der beruchte zinsverandering is dus op velerlei wijs gebleken. Het Synode, dat in de leer zelfs het minste niet veranderen mogt, heeft met ééne pennestreek, naar men het nemen wil, niets of alles tot leer van het Kerkgenootschap gemaakt.

 

Maar is dit welligt eene op zich zelf staande toepassing van overdrevene denkbeelden omtrent Kerkelijke vrijheid geweest? Eene wettelijke bevoegdheid die men aan de Leeraren gaf en die, daar zij er geen gebruik van hebben gemaakt, hun Evangelischen ijver te meer uitblinken deed? Had er slechts in zaken van minder belang afwijking plaats, en heeft de Christelijke gezindheid der Geestelijkheid Nederland tegen den invloed van het ongeloof dat zich elders in zoo velerlei wijzigingen vertoont, tegen den invloed van neologie en rationalismus behoed?

Hoe groot de verdienste ook zij van getrouwe Leeraars (uitzondering die te lofwaardiger is), het antwoord mag, over ’t algemeen, niet anders dan ontkennend zijn. Menigeen zegt, menigeen maakt zich zelven, gelijk anderen, diets dat het verschil in de Kerk slechts punten raakt van geen of weinig belang. Is dit misschien het geval?

|23|

De Kerkelijke historie waarschuwt ons tegen tweederlei gevaar: bijzaken voor de hoofdzaak, de hoofdzaak voor eene bijzaak te honden; en het is niet tegen de eerste dezer klippen dat men door den geest van onze tijden voortgestuwd wordt. Waartoe het verbloemd? Aan elk die de leer kent van de Hervormde, van de Protestantsche, van de Christelijke Kerk, mag het worden gezegd: geene waarheid die onaangerand bleef. Het is niet te doen om het indringen in duistere leerstukken (men zegt het, doch die kunstgreep is bekend, en bedriegt niemand dan die verlangt bedrogen te zijn); het is niet te doen om het eerbiedig zwijgen of vermetel redekavelen over den aard van Gods Alwetendheid en Voorbeschikking: maar Christus, God geopenbaard in het vleesch, wordt een Goddelijk, een hooger dan de overige geschapene wezens genoemd; de Heilige Geest dien de Christenheid naast den Vader en den Zoon, op grond van den Bijbel, aanbidt, is slechts eene Goddelijke kracht; de erfzonde is zedelijke verdorvenheid, zwakheid, onvolkomenheid, volmaakbaarheid geworden; in het lijden en sterven van den Middelaar wordt geene verzoening, geene voldoening, geen lijden in onze plaats, geen dragen van de straf onzer ongeregtigheden, niets dan een blijk van Gods algemeene menschenliefde erkend; van wedergeboorte, bekeering, en heiligmaking heeft men zedelijke verbetering, begin en voortgang der deugdbetrachting gemaakt, en de hemel is voor elk die geene grove uiterlijke zonden begaat, met eene onbekrompenheid die gedurig ruimer wordt, opengesteld. Om de overtuiging hiervan te bezitten, wordt geen langdurig onderzoek vereischt. Op het Christelijke standpunt geplaatst behoeft men slechts een weinig te letten op hetgeen, ik herhaal

|24|

het, in ’t algemeen, door vele Leeraars althans, hetzij van den kansel, hetzij in gedrukte schriften voorgedragen wordt; om te weten dat de waarheden zoo even aangeduid, door sommigen geloochend, door anderen schijnbaar en, zoo het heet, ter geruststelling van de zwakken, behouden, maar inderdaad, in wijs van voorstelling en keus van uitdrukking, ondermijnd; door meerderen uit het verband gerukt, van alle kracht beroofd, op den achtergronden in de schaduw gesteld zijn. Anderen, mogen welligt die waarheden voor onbeduidend , voor schoolsche haarkloverijen, of zelfs voor de veldteekens der dweeperij houden, elk die aan de Godsdienstleer der Hervormde Kerk opregtelijk toegedaan is, weet en erkent dat zij steeds als het wezen der geloofseenheid van de algemeene Christelijke Kerk zijn beschouwd; dat in de verloochening daarvan alle, ook de ergste, dwalingen die de Christenheid verontrust hebben, opgesloten zijn; en dat de Christen in deze waarheden, waar zij geene belijdenis slechts, maar waarheid en leven zijn geworden, den eenigen wortel van alle ware zedelijkheid stelt, het anker van zijne hoop, zijn’ eenigen troost, zoolang hij leeft en wanneer hij sterft.

——

Zoo is het in het Kerkgenootschap gegaan; en wanneer wij nu hierop en op hetgeen over Kerkvrijheid en Kerkbestuur gezegd is, terugzien, dringt zich de gedachte onwillekeurig op: hoe heeft dit, waartegen vroeger de gansche Geestelijkheid en het grootste deel der Natie zou opgekomen zijn, plaats kunnen hebben? Vanwaar, bij eene blijkbare strekking om de Kerk in onderwerping en het Kerkgeloof in vergetelheid te brengen, dat stilzwijgen, dat hulpbetoon van velen, waarvan

|25|

sommigen voor de leer, meerderen nog voor de regten der Kerk niet geheel onverschillig schenen te kunnen zijn!

Meer dan ééne reden heeft medegewerkt tot lijdelijke berusting in de handelwijs van het Gouvernement. Men verplaatse zich slechts in de heugelijke tijden van Nederlands herstel; dat is, juist in die jaren toen de grondslagen der organisatie van Staat en Kerkgenootschap werden gelegd. Elk een was aan lijdelijkheid gewend. Elk een, na uit vrees lang gezwegen te hebben, was, onder het huis van Oranje, tot zwijgen uit eerbied en uit liefde gereed. Om geen’ schijn aan den dag te leggen van wantrouwen in de wijsheid van het Bestuur, werd naauwelijks eene raadgeving, eene bedenking geuit. Bij de vreugde van het oogenblik, was menigeen voor de toekomst onbezorgd. — Bovendien was ook de werking der dwaalbegrippen omtrent het Staatsregt niet gering. Men leefde in eene Monarchie, doch had geen denkbeeld van een niet-revolutionair eenhoofdig gezag. De geheele omwenteling scheen enkel in persoonsverandering te bestaan. Het was dezelfde soort van Staatsbeheer die voortgezet werd. Onder de zachtere hand vaat een echt-Nederlandschen Monarch was des dwingelands ijzeren schepter een weldadige Rjjksstaf geworden; een ander Staatsopperhoofd, zóó bemind als zijn voorganger gehaat was geweest, dit, meende men, was het gewenschte resultaat, terwijl de Staatsvorm onveranderd bleef. Door het behoud van revolutionaire begrippen werd bij voortduring echte vrijheid, evenzeen als ware gehoorzaamheid, miskend. Alle oppositie, ook uit de beste beginsels ontslaan en in de meest enge grenzen beperkt, werd in de eerste jaren (later was men genegen tot een ander uiterste over te slaan) als onbetamelijke, bijna als misdadige

|26|

wederstreving beschouwd. Hoe zou het bestuur niet ligt in die denkwijs van het Publiek hebben gedeeld! Een bewijs er van was het bekende antwoord van den Commissaris-Generaal voor de zaken der Hervormde Kerk op de bezwaren der Classis van Amsterdam; een stuk waarin de scherpheid van uitdrukking duidelijk deed kennen dat men het betoog der Classis, hoe bescheiden en omzigtig gesteld, hoe ook met betuigingen blijken van ontzag en gehechtheid doormengd, op het zachtst genomen, voor eene zeer vreemde en in het geheel niet navolgenswaardige aanmatiging hield.

Hen voege hierbij het verlangen naar rust en eendragt, loffelijk voorzeker, doch waaraan ook toen, gelijk menigmaal, wat nooit mag ten offer worden gebragt, gedeeltelijk althans, prijs gegeven werd. Evenwel ook dit is ongenoegzaam om het lijdelijk toezien te verklaren bij de strekking tot al verdraagzaamheid, door het Sijnode niet slechts in eene dubbelzinnige periode verborgen, maar op velerlei wijs geopenbaard. De volkomene oplossing ligt hierin alleen dat er, ten aanzien der hoofdwaar-heden van het Evangelie, algemeene onverschilligheid bestond. Ik erken gaarne dat Nederland van de openlijke uitspattingen der ongodisterij meer dan onze naburen vrij is gebleven, doch tevens moet ik, ofschoon ongaarne, erkennen dat men des te meer gewoon was in de vereeniging van Evangelisch geloof en nieuw filozofische verlichting, ten koste van het eerste, behagen te scheppen. Ik erken gaarne dat erin 1813 en reeds vroeger, ook hier te lande, eene Godsdienstige terugwerking is geweest; doch ik moet tevens, hoewel het mij leed doet, belijden dat het geene terugkeering tot eenvoudige Bijbelwaarheid, dat het eene strekking naar dat zelfde algemeen-Christelijke

|27|

en algemeen-zedelijke was hetwelk, terwijl ieder stellig en bepaald leerbegrip ter zijde geschoven werd, aan zoo vele onzer geroemde en toegejuichte instellingen ten grondslag is gelegd. Dat er slechts ééne bron van ware Godsvrucht en zedelijkheid is, dat buiten Christus God niet wordt gekend, dat er niet meer dan één weg ter zaligheid brengt, hieraan dacht, hieraan geloofde menigeen niet. Op velerlei wijs kon, meende hij, God worden gediend; een braaf en nuttig lid der zamenleving te zijn, daar kwam het op aan; ongerijmd was het de aanneming van eenig stelsel van Godgeleerdheid (ook de Bijbelleer in haar meeste eenvoudigheid werd alzóó genoemd) tot voorwaarde van echte zucht naar het goede en van opleiding voor een beter leven te stellen. Door deze en dergelijke redenering, door dit en dergelijk onberedeneerd gevoelen werd men regtstreeks naar eene overtuiging gevoerd, volgens welke eene algemeene Godsdienst, een Deïsmus met Christelijke benaming en kleur, als het wezen, — de leer der bijzondere gezindheden, hetzij waarin ze verschillen, hetzij waar ze overeenstemmend in zijn, als de vorm en inkleeding der zaak aangemerkt werd. Zoo was dan de geest waarin het Gouvernement en het Kerkbestuur te werk zijn gegaan, ook in dit opzigt de geest van een groot gedeelte des volks.

Het is dan ook niet vreemd dat die handelwijs langen tijd weinig tegenstand en veeleer goedkeuring heeft ontmoet. Doch ook een ander gevolg behoort onmiddellijk hieruit afgeleid te worden: namelijk dat, bij het ontwaken van een’ anderen, van een meer Christelijken zin, de tegenstand, gelijk vroeger de goedkeuring, natuurlijk en onvermijdelijk was. En deze gevolgtrekking bewijst hetgeen ik heb beweerd dat, nu die zin inderdaad

|28|

opgewekt is, de oorzaak van den toestand der Gereformeerde Kerk allereerst in de voorafgegane toepassing van onchristelijke beginsels moet worden gezocht.

——