Dit goddelijk recht ook van de overheid, die staatsgezag heet, of ook wel staat (deze laatste benaming wordt tevens gebezigd voor

|14|

de gemeenschap van souverein en onderdanen) heeft, — dit gevoelt men, — een anderen zin, als wanneer van een goddelijk recht gesproken wordt, gelijk dit sommigen doen in de beteekenis van eene door God Zelven gegevene regeling der rechtsbetrekkingen, waaraan; gelijk, naar men meent, door de idee des gezags wordt geëischt; om den inhoud eigenlijk het bindend aanzien toekomt.

Bedoelen toch zij, die een goddelijk recht ook in dezen zin leeren dit als eene tegenstelling van het positieve, in de menschelijke samenleving feitelijk bestaande recht, — in de eerstbesprokene opvatting duidt het den grond van het gezag der overheid aan; den goddelijken grondslag juist van de positieve, in de maatschappij aanwezige, overheid; naar het Woord der Schrift: „de machten, die er zijn, die zijn van God verordend 1).”

En nauwelijks zoude ik in enkele woorden het onderscheid van beteekenis beter weten aan te geven dan door te wijzen op het verschil van zin, bekend aan ieder, die in de wijsbegeerte des rechts niet volstrekt vreemd is, tusschen het droit divin en het natuurrecht, onder welke laatste benaming dit andere goddelijk recht mede voorkomt 2).


1) Rom. XIII: 1.
2) Cf. Krug’s Dikäologie, 1817. § 9. Terecht wijst ook deze schrijver er op, dat soms het goddelijk recht in nog engeren zin is genomen, en bepaaldelijk als het mosaïsche recht. In die beteekenis echter is het goddelijk recht niet eene tegen[over] van, maar zelf positief recht. Eindelijk wordt de uitdrukking van goddelijk recht ook gebezigd in den zin van een recht, eene aanspraak Gods tegenover den mensch, gelijk door de Bonald, toen hij zeide: „la révolution a commencé par la déclaration des droits de l’homme, elle ne finera que par la déclaration des droits de Dieu.” Dit is dan een overbrengen van het begrip van recht in subjectieven zin op de verhouding van den mensch tegenover God. Door Krug wordt het gewraakt op die wijze van een recht Gods te spreken. Ook deswege, wijl zoodanig recht uitteraard onbegrensd zou moeten wezen, en er van een recht van den mensch tegenover den Heere geen sprake kan zijn. Naar het mij voorkomt, straalt hier eene miskenning van de Verbondsleer door. Recht eenvoudig bedoeld als eene aanspraak op iets tegenover een ander, kan er door het Verbond Gods van een recht van den mensch tegenover den Heere gesproken worden.
Voorts wijst Falck er op (Juristische Encycopädie, 1851. § 61 noot 10) dat, waar de kerkvader Augustinus van een jus divinum en Isidorus (b.v. in zijne Originum seu  Etymologiarum libri XX, V. 2) van leges divinae spreekt, dit niet in scherp juridischen zin mag worden verstaan.

|15|

Ook voor het bestaan van zulk een goddelijk recht is menige lans gebroken, en nog werd vóór enkele maanden door Alberl Stöckl, der Roomsche kerk getrouwe zoon, de erkenning van zoodanig recht als eisch gesteld aan ieder, die in den God der openbaring gelooft; die erkenning verdedigd als de eenvoudige doorwerking, de toepassing van het geloofsbeginsel op het gebied van het recht 1).

En gewis, wanneer men in zoo zoete tonen ons weet voor te zingen van de eigenlijke rechtsregeling, die achter de wolken woont, niet bindende slechts als wilsuiting van een gezag, maar veeleer van wege hare innerlijke voortreffelijkheid, en die aanschouwd zou worden, zoo slechts dat floers zich voor een wijle scheurde, flonkerende als een stad uit het edelste keurgesteente geslepen, badende in eene zee van licht en pralende in al den glans der smettelooze heiligheid, — o, wiens harte zou dan niet trekken om in dit lied des verrukkens mede te jubelen?

Weest echter op uwe hoede. Soms schuilt een adder, waar uw voet dien het minst zoude vreezen. Ook het der kerke alle vastigheid ontrukkende: niet quia maar quatenus, — heeft velen eisch geschenen van het beginsel des gereformeerden geloofs.

Reeds vroegtijdig was van een natuurrecht sprake. Door de Sophisten, de Cyrenaeïsche school en de Sceptici werd in het oude Griekenland het beslaan van zulk een recht betwist. Aristoteles neemt het echter aan, waar bij onderscheidt tusschen het natuurrecht, dat overal moet gelden en het positieve recht, hetwelk zijn bindend aanzien niet aan zich zelf ontleent, maar van buiten erlangt. En wordt Carneades telkens genoemd als een der duchtigste bestrijders, die het natuurrecht in de oudheid heeft ontmoet, aan Zeno daarentegen, het hoofd der Stoïcijnsche school, worden de woorden in den mond gelegd: „naturalem legem divinam esse, etc. 2)”

Ook in het Romeinsche recht, en, naar Hugo meent 3), wat de


1) Das Christenthum und die groszen Fragen der Gegenwart auf dem Gebiete des geistigen, sittlichen und socialen Lebens, 1880. Zweiter Band. S. 70 u. folgg.
2) Cicero, De natura deorum, I, 14.
3) Lehrbuch der Naturrechts, als einer Philosophie des positiven Rechts, besonders des Privat-Rechts. Vierte Ausgabe, 1819. § 16.

|16|

uitdrukking aangaat, in navolging der Grieksche wijsbegeerte, — komt een natuurrecht voor. Ja, nauwelijks had de jongeling den dorpel van Themis’ tempel overschreden en zich aan de beoefening van de „totius legitimae scientiae prima elementa” gezet, of hem werd de schier woordelijk aan Ulpianus ontleende begripsbepaling geleerd: „Jus naturale est, quod natura omnia animalia docuit 1).” Omtrent den zin dezer woorden is men niet immer eenstemmig geweest 2), en gewis heeft in de middeneeuwen als begripsbepaling van het natuurrecht meer ingang gevonden de omschrijving, die in de zekerlijk aan geen canonist onbekende decretalen van Gratianus wordt aangetroffen, als zijnde het natuurrecht dat recht, „quod in lege et evangelio continetur.” Dat voorts bij het aanbreken van den nieuweren tijd de stroom van het natuurrecht niet was gestelpt, weet ieder, die ook slechts enkele schreden op het terrein der rechtsphilosophie deed. Ja, konde al Leibnitz aan zijn ook om de kracht zijns geheugens niet onvermaarden tijdgenoot Antonio Magliabecchi schrijven: „multi quidem tractavere jus naturac 3),” toch meen ik het samenhoopen van den „mullorum camelorum onus”, waarvoor in onze dagen zich ziet


1) Instit. I. 2. Princ. Deze definitie wordt aldus nader verklaard: „Nam jus istud non humani generis proprium est, sed omnium animalium, quae in coelo, quae in terra, quae in mari nascuntur. Hinc descendit maris atque feminae conjugatio, quam nos matrimonium appellamus; hinc liberorum procreatio atque educatio: videmus etenim cetera quoque animalia istius juris peritia censeri.” Eene andere bepaling van het jus naturale, van Paulus afkomstig, vindt men in I. 11 Dig. princ. I. 1: „id, quod semper aequum ac bonum est, jus dicitur, ut est jus naturale,” etc.
2) Het redelooze vee, zoo werd ook gezegd, kan niet subject van rechten wezen. Cf. H. Grotius, De jure belli ac pacis, 1625, I. 1. XI. 1. Door anderen is bedoelde uitspraak in minder strengen zin opgevat. Aldus ook von Savigny, die van oordeel is, dat men in die bepaling geenszins de toekenning van rechtsbevoegdheid ook aan dieren heeft te lezen, maar dat onder het jus naturale, gelijk dit t.a.p. in de Instituten voorkomt, eenvoudig dat recht is te verstaan, waarvan de grondstof niet uitsluitend den menschen eigen is. Cf. zijn System des heutigen Römischen Rechts, Erster Rand. S. 416. Vering, Geschichte und Institutionen des Römischen Privat-rechts. 3te Aufl. S. 12. Stahl t.a.p., II. 1. S. 233. Warnkönig, Juristische Encyclopädie, 1853, S. 59.
3) Leibnitii Opera omnia stud. Dutens. Tom. V. p. 118.

|17|

gesteld, wie aan het natuurrecht zijne aandacht wijdt, voor het grootste deel op rekening van het laatste tweetal eeuwen te mogen stellen.

Althans, wanneer men natuurrecht in den engeren, meer juridischen zin verstaat, waarin die term eerst later is gebezigd; Grotius gemeenlijk de grondlegger der natuurrechtsleer wordt geheeten; en het door mij werd bedoeld, toen ik het goddelijk recht in de beteekenis, waarin dit, als eene tegenstelling van het positieve recht, o.a. door Stöckl wordt geleerd, ook natuurrecht meende te mogen noemen. 1)

Men versta mij wèl. Ik erken zonder aarzeling, dat het onbillijk zoude wezen mannen als Stöckl en Schilling, zelfs wat dit punt aangaat, geheel op ééne lijn te stellen met de natuurrechtsleeraars van de vorige en het begin dezer eeuw. Maar hierin toch stemmen zij met hen overeen; en dit in afwijking van Stahl; dat zij tegenover,


1) Warnkönig geeft, in zijn Rechtsphilosophie als Naturlehre des Rechts, S. 6 u. folgg., een viertal beteekenissen op, die destijds nog aan het woord natuurrecht werden gehecht. En wel: a. die van een „wirklich existirendes und alle Menschcn verbindendes Recht (ein jus constitutum a ratione, a natura hominis, wohl auch a Deo);” b. die van rechtsideaal; c. die van eene „philosophische Kritik des positiven Rechts”; en d. die van eene philosophische Erörterung der letzten Gründe, der nothwendigen Bedingungen und der Natur alles Rechts.” Het is echter duidelijk, dat alleen in den eerstbedoelden zin van een eigenlijk recht, eene bindende regeling sprake is en, gelijk men straks zal zien, is het gevaar niet denkbeeldig, dat zulk een natuurrecht wordt ingevoerd, eenvoudig door de wetenschap der rechtsphilosophie met denzelfden naam te doopen.
Bij Kant bestaat verschil van beteekenis tusschen „Naturrecht” en „natürliches Recht,” edoch is deze onderscheiding niet dezelfde als die, welke Mevius in zijn Prodromus jurisprudentiae gentium communis (1671) maakt tusschen jus naturae en jus naturale (Cf. Hinrichs, Geschichte des Natur- und Völkerrechts, 1848. Bd. II. S. 124). Kant heet Naturrecht dat recht, hetwelk „auf lauter Principien a priori beruht,” in tegenstelling van het positieve recht, „was aus dem Willen eines Gesetzgebers hervorgeht.” (Cf. Metaphysische Anfangsgründe der Rechtslehre, 2te Auflage, 1781. S. XLIV) Dit Naturrecht nu wordt verdeeld in natürliches en bürgerliches Recht, „deren das erstere das Privatrecht, das zweyte das öffentliche Recht genannt wird”. Verkeerdelijk, zoo zegt hij, is soms het gesellschaftliche tegenover het natürliche Recht gesteld. „Denn dem Naturzustande ist nicht der gesellschaftliche, sondern der bürgerliche entgegengesetzt; weil es in jenem zwar gar wohl Gesellschaft geben kann, aber nur keine bürgerliche (durch öffentliche Gesetze das Mein und Dein sichernde), daher das Recht in dem ersteren das Privatrecht heiszt”. (t.a.p. S. LII) Gelijk men hieruit ziet heeft bij Kant das öffentliche Recht een zeer bijzonderen zin.

|18|

als het ware boven het positieve recht zich eene andere regeling denken, die dit recht geheel of gedeeltelijk bedekt, maar die, althans voor zoo veel zij dit positieve recht overschaduwt, de eigenlijke rechtsregeling of bindende ordening der rechtsbetrekkingen is. Het positieve recht is dan, naar bestemming, ten minste in zooverre het door het natuurrecht wordt overdekt, bloot de verklaring, de mededeeling hoe dit laatste luidt, gelijk het dan ook oorspronkelijk èn naam èn kracht alleen aan de overeenstemming daarmede dankte; dies, in strengen zin, geen recht meer is; zijn aanspraak zoo op titel als op bindend aanzien heeft verbeurd; telkens wanneer het van die zwevende, de eigenlijke, rechtsregeling afwijkt, en dan nog slechts deswege geëerbiedigd moet worden, wijl zulks de goede orde eischt 1).

Aldus de verhouding van het positieve recht tot een natuurrecht gedacht, behoeft het ons gewis niet te bevreemden, dat, durfde men al niet zóóver gaan van, gelijk sommigen deden, aan het positieve recht alle autoriteit te ontzeggen, wanneer het met het jus naturae in botsing was 2),


1) Men hoede zich het natuurrecht, ofschoon het ook wel voorkomt als „die Theorie der rechtlichen Verhältnisse in einem Naturstande . . ., wie dieser ohne Voraussetzung einer bürgerlichen Gesellschaft seyn würde” (Falck, t,a.p., S. 80), toch geheel met de voorstelling van zulk eenen aan de staatsvorming voorafgeganen natuurtoestand te verbinden. De noodzakelijkheid om het eerste begrip niet eenvoudig als een corollarium van het andere te beschouwen, blijkt o.a. hieruit, dat soms, gelijk b.v. bij Schilling (Lehrbuch des Naturrechts, 1859. § 17), het staats- en het volkenrecht binnen de grenzen van het natuurrecht betrekken worden, en zoo ook daarbij de tegenstelling van natuurlijk en positief wordt geacht voor te komen. In dien trant zegt ook Moser, waar hij de macht van de Duitsche rijksvorsten, de door de ontbinding van het voormalige Duitsche Rijk ook formeel souverein gewordene domini terrae, omschrijft, dat zij alle bevoegdheden hadden, die uit het natuurrecht volgen. (Cf. Schulze. t.a.p., S. 184) Ook bij hem dus bevat het natuurrecht niet alleen voorschriften voor den gewaanden toestand buiten het staatsverband, maar ook voor dit verband zelf. Cf. voorts Warnkönig, t.a.p., S. 6.
2) Gelijke kracht is soms ook aan het mozaïsche recht toegekend geworden. Zoo bepaalde de Jenaische Hofgerichtsordnung, dat de goddelijke voorschriften steeds den voorrang boven alle andere bepalingen zouden hebben, en hield men zich in de geestelijke rechtbanken vaak liever onmiddellijk aan de H. Schrift dan aan het canonieke recht. In denzelfden trant vraagde de Koning van Denemarken in 1756 het oordeel van de rechtgeleerde faculteit te Kopenhagen over de vraag, of er naar goddelijk recht gratie mocht worden verleend bij onopzettelijken doodslag, en in 1770 omtrent dit punt, of dispensatie kunde worden gegeven tot het huwelijk met de weduwe van den stiefgrootvader van vaderszijde. Cf. Falck, t.a.p. § 60.

|19|

men toch dit heeft gevraagd, dat zoo zich in het eerste eene leemte voordeed, althans in dat geval het natuurrecht van kracht zoude wezen, gelijk dan ook door de Oostenrijksche wetgeving inderdaad aan het natuurrecht de beteekenis van subsidiair recht is toegekend geworden 1).

Het subjectivisme vaart, — dit is duidelijk, — bij zulk een denkbeeldig natuurrecht zeer wel. En zoo mag het dan ook geen verwondering baren, dat, toen in Rusland aan het natuurrecht gelijke plaats als in Oostenrijk werd ingeruimd, tevens, — zoo toch verhaalt men, — werd verordend, dat als natuurrecht moest worden aangemerkt, wat een zeker rechtsgeleerde, met name Nettelbladt, voor het natuurrecht hield, en de vrage dringt zich aan op ons, of de rechtspractizijn, van wien ons Hugo spreekt 2), en die aan de ééne zijde het Corpus juris Justianei, aan den anderen kant het Naturrecht van Chr. Wolf had gelegd, nooit heeft beseft, dat, was het eene een wetboek, het andere in den grond al zijn aanzien aan dien practizijn zelven ontleende.

Maar toch heeft men niet genoeg gedaan, zoo men slechts iedere werking, elke toepassing aan het natuurrecht ontzegt, waarom zelfs een Schmalz, die onder de coryphaeën van het natuurrecht wordt geteld en ook de subsidiaire kracht van dit recht betwist, ons niet bevredigen kan. Het eigenlijke bezwaar treft hem evenzeer. En evenals een Groen van Prinsterer beurtelings door liberalen èn conservatieven in hun ouderlingen strijd kon worden uitgespeeld, wijl zijn scherpe blik het had gepeild, dat de bodem niet deugde, waarop zij beiden stonden, — zoo zoude ook een Stahl, in wiens stappen ik ten dezen treed, nu deze, straks gene groep van na-tuurrechtsleeraars een bondgenoot kunnen schijnen, en wel uit geene andere oorzaak, dan wijl hij ze allen bestrijdt; hun gemeenschappelijk uitgangspunt veroordeelt.

Neen, niet over de mate der kracht, waarop het natuurrecht


1) Die kracht wordt voor het natuurrecht ook gevraagd door Schilling, t.a.p. S. 33.
2) T.a.p., § 30 noot 1.

|20|

aanspraak kan maken, heeft de strijd te worden gevoerd. Tegen dat recht zelf dient de aanval gericht. Het is niet voldoende den boom wegens te weligen wasdom der kroon te besnoeien; hij moet worden uitgehouwen, wijl hun ganschelijk geene plaats toekomt. Met déze voorstelling heeft men te breken, als bestond er toch een natuurrecht, in den zin van eene regeling derzelfde betrekkingen, als waarvoor het positieve recht geldt, en die ten gevolge harer innerlijke waarde eigenlijk bindend aanzien moest hebben; dat alzoo deze misstand in de orde der dingen zou beslaan, dat wat naar aanleg moest heerschen, zijne kracht heeft in te houden, en dat gezag toekomt aan hetgeen, moge het al rechtmatiglijk eerbiediging eischen, die eerbiediging nochtans vraagt op een valschen grond: niet om den inhoud, maar om de bron.

Evenwel meene men niet, dat waar ik het bestaan van een natuurrecht loochen, dit denzelfden zin zou hebben als toen, gelijk ik U straks herinnerde, in Griekenland dat bestaan werd ontkend. Daar kwam men op, — vergunt mij zoo de tegenstelling te maken, — tegen het natuurlijke van alle recht, en wat ik waag te betwisten, is het rechtskarakter van het natuurlijke. Dáár was het een loochenen van de zelfstandigheid der rechtsbeginselen; bij velen het beweren, dat het recht zich oplost in utiliteit; en mijn bescheiden protest is gericht tegen liet huldigen als de eigenlijke, in zich zelve tot heerschen over den enkelen mensch bekwame, regeling, — wat slechts aanwijzing is, leiddraad voor den bouw van het recht.

Wat Schilling scheidt van Stahl is dan ook geenszins, dat de laatste niet zoude hechten aan onomstootbare beginselen en zelfstandige ideeën van recht, maar dit, dat Schilling die ideeën en beginselen stempelt tot recht. Dáár wringt de schoen 1).


1) Zoo zegt Schilling (t.a.p., § 13): „Die Summe der Rechtsgrundsätze und Rechtswahrheiten nun, welche aus der Natur und Bestimmung des Menschen und der menschlichen Lebensverhältnisse sich ergeben und nebst den daraus abzuleitenden Folgerungen durch die Vernunft erkennbar sind, heiszt das Naturrecht oder das natürliche Recht.” En geenszins is de benaming van recht hier eene min eigenlijke, ➝

|21|

Het gaat dus allerminst aan om aan Stahl te verwijten, zooals dit, blijkbaar door hem niet te begrijpen, door Stöckl wordt gedaan, van zich schuldig te hebben gemaakt aan het apotheoseeren van het positieve recht. Eene „Ehrenrettung des positiven Rechts”, deze titel van een in het jaar 1791 door Reinhold geleverd betoog, zou wellicht voor Stahl’s bestrijding van het natuurrecht niet ongepast zijn. Edoch niet met het oog op den inhoud van bedoeld recht te eeniger tijd of voor alle tijden, maar alleen wat het begrip, het eigenlijk karakter, dier rechtsorde betreft. Van het al te bescheiden standpunt om, naar bestemming, althans in hoofdzaak, slechts kopie eener hoogere, zwevende orde te wezen en, in normalen toestand, bindend aanzien alleen te kunnen eischen voor zoover de kopie getrouw is; dus blootelijk om het origineel; — verhief Stahl het positieve recht tot eene zelfstandige, eene oorspronkelijke regeling.

De klank der woorden doe geen misvatting geboren worden. Ware het zelfstandig karakter van het positieve recht in dien zin bedoeld, als waarin men spreekt van eene autonomie der moraal, dan ware het toekennen van zelfstandigheid niet de eere van het recht, maar deszelfs smaad. Aldus echter is zij te begrijpen, dat er wel aanwijzingen, ook duidelijke geboden Gods zijn voor den bouw van het recht, maar dat de eenige, aan de voorwaarden van bindend


➝ en gebezigd, gelijk sommigen dit doen, voor de wetenschap der rechtswijsbegeerte. Ten duidelijkste blijkt dit uit hetgeen Schilling onmiddellijk doet volgen. „Als Wissenschaft betrachtet is das Naturrecht: die systematische oder wissenschaftlich geordnete Darstellung jener ursprünglichen und allgemeinen Rechtsprincipien nebst den daraus abzuleitenden Folgerungen und Anwendungen.” Echter schijnt de schrijver zelve die tweeërlei beteekenis, welke hij aan natuurrecht hecht, moeielijk te kunnen vasthouden. Reeds de titel doet iets van die verwarring vermoeden. Lehrbuch des Naturrechts oder der philosophischen Rechtswissenschaft is de naam, dien Schilling aan bedoeld werkje gaf. En nog meer komt die verwarring aan het licht, waar de schrijver in § 14 zegt: „Das Naturrecht nach dem in § 13 angegebenen Sinne hat zur Aufgabe, die ursprünglichen, allgemeinen und wesentlichen Rechtsprincipien zu erforschen und darzustellen, u.s.w.” Hier schijnt de Leipziger Hoogleeraar geheel te zijn vergeten, dat hij in de vorige § tweeërlei beteekenis van natuurrecht heeft onderscheiden, en is natuurrecht eenvoudig rechtswijsbegeerte geworden. Op die wijze echter wordt een natuurrecht al te gemakkelijk binnengesmokkeld.

|22|

aanzien voldoende regeling, naar den Wil Gods, die, welke in de menschelijke samenleving tot stand komt 1).

Met die zelfstandigheid laat het zich zeker alleszins rijmen, dat Stahl zeer stellig ook deze meening verwerpt, als zouden die rechtsnormen, welke uit den boezem des volks te voorschijn komen, immer juist datgene zijn, wat aan de toestanden het meest passende is. Neen, ook het recht deelt in den val der zonde. Het zal ten allen tijde verre blijven beneden hetgeen het moest zijn, en het gezonkene der maatschappelijke toestanden spruit ten deele zelfs voort uit de misvorming van het recht; uit de sporen der zonde, die ook aan het recht niet ontbreken.

Maar toch is het niet noodig zich een natuurrecht te denken om een steunpunt buiten het positieve recht te vinden, van waar uit dit te beoordeelen zij, gelijk immers een maatstaf is gegeven in de geopenbaarde gedachten en de geboden Gods ten opzichte der rechtsorde. En bepaaldelijk moet aan zulk een natuurrecht het bestaan worden ontzegd door ieder, die erkent, dat de behoefte der maatschappelijke samenleving aan een dusgenaamd positief recht; eene langs geordenden weg daargestelde, en alleen om dien weg bindende, regeling der rechtsbetrekkingen; niet eerst in den tijd Gode is bekend geworden, maar dat Hij haar had voorzien, als alle dingen, van eeuwigheid her. Daarmede nu acht ik het onvereenigbaar, dat er desniettemin, ook voor het heden, nog eene andere regeling zou bestaan, in zich zelve aan alle vereischten om verbindbaar te zijn beantwoordende, maar die nochtans als achter de wolken verborgen zou moeten blijven, terwijl eene andere regeling


1) Cf. Stahl (t.a.p., II. 1, S. 218): „das Recht is positiv; aber es hat an den Gedanken und Geboten der Weltordnung Gottes ein höheres Gesetz, dem es entsprechen soll, nach welchem es die Menschen festsetzen sollen. So steht dem positiven Recht ein Gottgebotenes, Gerechtes, Vernünftiges gegenüber. Dieses Vernünftige, die Gedanken und Geboten der Weltordnung Gottes sind jedoch nicht selbst ein Recht — ein sogenanntes Naturrecht oder Vernunftrecht, denn das Wesen des Rechts ist es ja gerade, selbständig menschliche Lebensordnung, sohin positives Recht zu seyn. Sondern sie sind nur die bestimmende Macht im positiven Rechte, sein Urgrund und sein Urbild und das Maasz, an dem es gemessen und gerichtet wird.”

|23|

zoude gelden, die zich tot de eerste verhoudt als orde tot gezag 1).


1) De gedachtengang, dien Stöckl (t.a.p.. Bd II. S. 84 u. folgg.) volgt, is deze. De maatschappelijke samenleving is niet willekeurig, maar natuurlijk. De mensch is op haar aangelegd, en ook zal zij nimmer ontbreken. Die samenleving laat zich echter net denken zonder ordening. Anders ware ze een chaos. Die regeling nu is de rechtsorde. Zij is even natuurlijk als de maatschappij zelve en als het ware met deze gegeven. Mitsdien is er een natuurlijk recht. Dit nu is onafhankelijk van den Staat en heeft gegolden alvorens die was gevormd.
Tegen deze voorstelling zijn verschillende bedenkingen te maken. Het is waar, dat de maatschappelijke samenleving eene aan ’s menschen wezen beantwoordende, en alzoo eene natuurlijke, vorming is. Voorts is met liet begrip van maatschappij ook het begrip van rechtsorde gegeven, en zal overal, waar eene maatschappij wordt gevonden, zekere regeling der rechtsbetrekkingen aanwezig zijn. Maar de eerste, „uranfängliche” regeling zal allerminst de meest natuurlijke, de meest aan den aard der betrekkingen passende zijn. „Die der Gesellschaft eigenthümliche Ordnung”, als eene uitgewerkte, in de wereld der verschijnselen geldige, regeling, staat niet aan het begin der baan. „Cet état naturel,” zegt Ahrens (Cours de droit naturel, Sec. éd., 1844. P. 25.) „n’est pas derrière nous; il est devant nous.” De natuur der rechtsbetrekkingen is wel iets gegevens. Maar de uitwendige regeling moet juist steeds meer daarnaar worden gereformeerd. Stöckl maakt de fout van iemand, die wilde beweren, dat de zuiverste geloofsbelijdenis, in stêe van ons in liet verschiet te beiden, reeds langen tijd achter ons ligt. Neen, wel is de Schrift liet richtsnoer der belijdenis; ja de belijdenis slechts eene verklaring van wat men meent in die Schrift te moeten lezen, maar de in het leven, in de uitwendige wereld getredene; belijdenis kan eerst in de toekomst de echt-Christelijke worden, den inhoud der Schrift zuiver verklaren. En juist daarom is de naam gereformeerd, ook om de verplichting, die hij oplegt, tot gestaag op nieuw reformeeren, — zoo schoon, gelijk het mij voorkomt eene miskenning te zijn van het historisch beginsel, wanneer men zegt: „Christianus mihi nomen, Reformatus cognomen.” Met Gereformeerd bedoelt men juist, niet tegenover de Schrift zelve, want men heeft het volmaakte nog niet gegrepen, — maar tegenover andere cognomina, het „echte” Christendom te zijn (Cf. Dr. Kuyper’s Souvereiniteit in eigen kring, Bl. 27). In dien zin kan men zeggen, dat de weg, die tot het Christendom — dit onvervalscht en onverminkt; in al zijne diepte — leidt, de weg van geloofsverdeeldheid is. Sprak men aldus van het Christendom boven geloofsverdeeldheid, zoo had dit een gansch andere beteekenis dan die der zeer oppervlakkige bedoeling, die zich daarin gemeenlijk uit. Als raakte de geloofsverdeeldheid niet den kern, het eigenlijke wezen des Christendoms!
Zoo nu moet ook het z.g. positieve recht er naar streven steeds meer „der Gesellschaft eigenthümlich” te worden. Het is de met bindend gezag vastgestelde verklaring van wat men houdt, — niet voor het natuurrecht, — maar als de aan de natuur der rechtsbetrekkingen meest beantwoordende regeling.
Eindelijk moge ik er nog op wijzen, dat Stöckl een geordenden maatschappelijken toestand aanneemt vóór de vorming van den Staat. Maar juist die ordening is bewijs, dat er reeds een Staat is, al moge, gelijk ook Ahrens in zijn Juristische Encyclopädie

|24|

Voorwaar, een natuurrecht in den hier behandelden zin zou schier doen meenen, als hadde God de Heere aanvankelijk het plan gehad om ook op het gebied van den Staat den mensch onmiddellijk te regeeren, en, als ware de rechtsorde, die dan zou hebben moeten gelden, zelfs uitgewerkt geworden, welke echter later zou gebleken zijn niet van kracht te kunnen worden, zonder dat zij echter toen geheel is te niet gedaan, terwijl zij nu deze eere heeft, dat, naar den aard des gezags, zij eigenlijk moest binden, al kan dit om der orde wille niet worden gedoogd.

Zulk een voorstelling nu dunkt ons met het wezen Gods in strijd. Is de gedachte der Staatsvorming, gelijk het wel niet twijfelachtig wezen kan, van eeuwigheid bij God aanwezig geweest, dan moet ook de van het Staatsbegrip niet te scheiden, door menschenhanden uit te werken rechtsregeling, als eene oorspronkelijke orde gelden. 1) Niet als eene volmaakte. Dat zij verre. En ook zal voor het Goddelijk bewustzijn openleggen, uitgewerkt tot in de fijnste onderdeden, naar den maatstaf van het goddelijke, d.i. der volkomenheid, — het plan van iedere rechtsorde, gelijk zij behoorde te wezen. Doch in steê dat er nu eene tweede, en deze de eigenlijke, regeling zoude zijn, waarvan dit positieve recht alleen kopie heeft te wezen is de orde eer eene omgekeerde, en in God de kennis hoe het positieve recht heeft te wezen, wanneer het naar Zijn


➝ opmerkt, aanvankelijk vaak in één bolster zijn, wat later in verschillende looten uitloopt; m.a.w. velerlei gezag nog in eenzelfde hand bijeen gehouden zijn.
En voorts vergeet Stöckl aan te toonen, waarom dat recht, dat in dien gewaanden „vorstaatlichen” toestand zou hebben gegolden en dat hij, wat al te handig, de „der Gesellschaft eigenthümliche Ordnung” doopt, ook na het vormen van den Staat van kracht zou zijn gebleven. Misschien juist om dien mooien, edoch voor de eerste tijden der maatschappij volstrekt geüsurpeerden, titel.
1) De vraag, in hoever de Staat eerst door de zonde noodig is geworden, doet hier niets ter zake. Immers was de val van den mensch toch van eeuwigheid voorzien. — In vroegeren tijd is ook hierover gestreden, welk verband er zou bestaan tusschen het feit der zonde en het natuurrecht. Volgens Van der Muelen zou dit recht een gevolg zijn van de zonde; Musaeus acht het echter reeds vóór dien tijd aanwezig. Eindelijk leeren Thomasius en Osiander, dat er in den staat der rechtheid wel een natuurrecht was, edoch niet van denzelfden inhoud als na den zondeval. (Cf. Hinrichs, t.a.p., Bd. II. S. 152. u. folgg.)

|25|

bedoelen wordt opgetrokken; door de gedachte Gods der z.g. positieve rechtsordening is er in God een beeld, hoe de mensch die ordening moet maken.

Die kennis echter, dit ideaal, is niet eene eigenlijke regeling voor de maatschappij, die wellicht naast het positieve recht zou moeten gelden, waar dit eene leemte vertoont. 1)

Gewis bestaat er een gebied, alwaar de mensch onmiddellijk aan hooger gebod is onderworpen. En dringt het aardsch gezag, met overschrijding zijner grenzen, ook daar binnen, dan zal het wellicht ras ervaren, dar het zich buiten den kring heeft begeven, waarin alleen het op eerbiediging aanspraak konde maken, gelijk met het oog op zoodanige machtsaanmatiging geschreven staat: „Gij zult Gode meer gehoorzamen dan den mensch.” 2)

Echter behield zich God niet overal dit onmiddellijk gezag voor. Ook is er een deel des levens, waar het oog, wanneer het opwaarts ziet, stuit tegen de zoldering eener menschelijke overheid; waar de geboden Gods niet direct komen tot den enkelen mensch, zoodat hij zoude mogen en moeten weerstaan al wat tegen die geboden indruischt.


1) Ditzelfde is van kracht ten aanzien der huisorde, die in een gezin geldt. Niet alleen bestaan er ook voor de huisorde in het algemeen geboden Gods en zijn er voorts in het bijzondere van elk gezin elementen, waarmee bij het ontwerpen en veranderen dier orde is te rekenen, maar ook moet in God de wetenschap worden gedacht, hoe elk gezin in het bijzonder moet worden bestuurd. Evenwel is er niet daarom voor de kinderen tweeërlei huisorde: eene, van God gegeven, en de andere; geheel of gedeeltelijk dezelfde onderwerpen regelende als de eerste; van hunne ouders afkomstig. Er is alleen de laatste, die moet worden gemaakt overeenkomstig de. tot de ouders gerichte, geboden Gods.
2) Stöckl acht (t.a.p. Bd. II. S. 94) deze woorden van toepassing bij iederen strijd, die zich tusschen eene z.g. positieve wet „mit den Gesetzen der religiös sittlichen Weltordnung oder mit den Grundsätzen der Naturrechtes” voordoet En hoever dit natuurrecht reikt wordt ons geleerd op bl. 92, alwaar de schrijver zegt: „es schlieszt alle Principien und Rechtsnormen in sich, welche für die Ordnung der menschlichen Gesellschaft erforderlich sind.” Naar het mij voorkomt, ziet Stöckl hier voorbij, dat de geboden Gods ten aanzien van de vorming des rechts, en die de schrijver natuurrecht noemt, geenszins immer geboden zijn onmiddellijk tot den enkelen mensch gericht, waarom het dezen allerminst vrijstaat met een beroep op bovenaangehaalde Schriftwoorden aan iedere wet gehoorzaamheid te weigeren, die afwijkt van wat Stöckl het „natuurrecht” heet.

|26|

De stralen, die voor dien levenskring van het Eeuwig Licht uitgaan, zijn niet bedoeld verder door te dringen dan tot de bovenzijde dier door Gods Hand zelve tusschengeschoven zoldering. Het goddelijk gebod gaat daar uit tot wie het recht vormen en voor den enkelen mensch is straks — ik herhale: mits binnen de door God gestelde perken — de rechtsorde de te eeren regeling; gehoorzaamheid daaraan een gebod Gods.

Buiten het gebied des rechts is er eene onmiddellijk tot den enkelen mensch komende wilsopenbaring Gods, juist om zich aan dat recht te onderwerpen, waardoor ook die gehoorzaamheid een zedelijke plicht wordt. 1) Gebrekkig zal dit recht zijn; voor Gods Oog onheilig broddelwerk, en in Hem zal zekerlijk de voorstelling van eene betere, van de volmaakte, orde zijn, maar die gebrekkige regeling is toch de eenige, naar aanleg tot heerschen bestemde; de uitsluitend bestaande; ordening. Verbindt men den bouw der rechtsorde op deze wijze aan de menschelijke samenleving, zoo kan men zeggen, dat in de uitdrukking van een goddelijk rech t,— dit als natuurrecht bedoeld, — eene tegenspraak schuilt, aangezien de rechtsorde eerst in en door de menschelijke samenleving tot stand komt, gelijk, waar God onmiddellijk wil heerschen, eene aan aardsch gezag ontsproten, geldige regeling niet kan bestaan 2).


1) Stöckl spreekt (t.a.p., Bd. H. S 71) alleen van een zedelijken plicht om aan het z.g. natuurrecht, wat eigenlijk het rechtsideaal is, te gehoorzamen. Maar wordt men niet juist daardoor, aan hetgeen de schr. alleen door dat vermeende natuurrecht gelooft te kunnen ontkomen, de onderwerping aan het z.g. positieve recht vaak; te weten waar het van dit z.g. natuurrecht afwijkt; eenvoudig „Zwangspflicht”?
2) Warnkönig (Juristische Encyclopädie, S. 60) maakt de opmerking, dat, waar men voorschriften Gods met het karakter van rechtsnormen bekleedt, in de overtui-ging, dat dit ook van Godswege is bedoeld, het bindend aanzien dier bepalingen, zelfs onder het oude Israël, toch slechts schijnbaar in den Wil Gods ligt, en metterdaad in de volksovertuiging, dat die bepalingen goddelijk recht zijn. Deze voorstelling dunkt mij niet in allen deele juist. Reeds om de miskenning van den gansch exceptioneelen toestand, waarin het Bondsvolk als natie tegenover den Heere was geplaatst. Voor Israël toch ontleenden inderdaad de in de Schrift voorkomende bepalingen tot regeling des maatschappelijken levens hare verbindende kracht hieraan, dat zij door God waren gegeven. Daar toch was niet alleen de meening; wellicht zonder daaraan beantwoordende werkelijkheid; van het bestaan eener theocratie, maar Israël werd ook waarlijk theocratisch geregeerd, al bleef het erkennen van dit feit eene ➝

|27|

Alleen in deze beteekenis, waarin het ook natuurrecht wordt geheeten, is er, naar mijn meenen, voor een goddelijk recht geen plaats, en, is het verschil in zin, zooals ik straks herinnerde, tusschen droit divin en natuurrecht wel zeer groot, zoo heeft Stöckl ook gansch ten onrechte aan Stahl verweten, dat hij met zulk een natuurrecht ook het goddelijk recht der overheid zou hebben prijs gegeven.

Tot wat eindelijk aan het onjuiste begrip van zoodanig natuurrecht voedsel geboden heeft, behoort, naar het mij voorkomt, de ook op het gebied des rechts ingeslopen dwaling, dat voorschriften, bepalingen, uit zich zelve binden. Wel heeft de kanker van het subjectivisme zeer diep ingevreten. Bekend is de strijd van vorige eeuwen over de heiligheid van den Goddelijken Wil, waarbij men van den eenen kant de voorstelling van eene heiligheid boven dien Wil trachtte te verdedigen, die slechts deswege heilig zoude zijn, wijl hij voldeed aan den eisch dier schijnbaar boven-, in waarheid beneden-goddelijke, heiligheid. En dweept, naar gelijken trant, een ongeloovig idealisme van de waarheid, die God is 1), — de Christen belijdt, op het gezag van den Heiland Zelven, een God, Die de waarheid is. 2)


➝ daad des geloofs. En zoo dankten bedoelde rechtsbepalingen hare kracht; geheel onafhankelijk van het meenen des volks; uitsluitend aan den Wille Gods. Waar echter in lateren tijd door andere volken aan zulke bepalingen der Schrift datzelfde gezag is toegekend, daar grondde zich dit inderdaad — aan een onmiddellijke beteekenis der H. Schrift als wetboek van privaat of publiek recht ook voor andere volkeren als het Israelietische geloof ik niet — op menschelijke vaststelling, op de voorstelling van de in dezen bevoegde macht, dat die bepalingen als rechtsnormen moesten hinden. Niet, gelijk Warnkönig met nadruk zegt, als normen van goddelijk recht. Men achtte die voorschriften wel goddelijk recht, edoch hun bindend aanzien, waardoor zij zouden hebben verplicht ook wie die meening niet deelde, lag hierin, dat zij door het bevoegd gezag — op welken grond dit zulks deed, is hier onverschillig — als rechtsregeling in acht te nemen waren geboden Men maakte ze wel tot z.g. positief recht, omdat men in haar zag een goddelijk recht, maar hij de vraag, waarin het bindend aanzien ligt, heeft men alleen met het eerste te rekenen.
1) Zoo zegt de Heilige Schrift ook elders: „de Heere God is de waarheid” (Jeremia X: 10). Met het oog op die plaats verkrijgt des Heilands uitspraak: „Ik ben de waarheid” nog te meer beteekenis.
2) Insgelijks de Grieksche wijsbegeerte in tegenstelling van wat de Schrift ook in het O.T. leert. Cf. Stahl, Geschiehct der Rechtsphilosophie, 4te Aufl., S. 37: „Nach ➝

|28|

Op het gebied van het recht geldt ditzelfde. Voorwerpelijk recht, dus resumeert ook onze landgenoot de Wal het gevoelen van Warnkönig 1). is er niet. En evenals de overheid niet op de grondwet kan rusten, maar omgekeerd, iedere wet, en dus ook de grondwet, op eene aan haar anterieure overheid wijst 2), zoo stamt ook elk rechtsvoorschrift van een persoonlijk gezag, en bindt het om dat gezag. Voor het gebied des rechts nu, waarop God den mensch door een intermediair wil doen regeeren, bestaan geene den mensch onmiddellijk bindende voorschriften Gods en is; niet in strijd met; maar overeenkomstig het wezen des gezags, de wilsuiting dezer persoonlijke macht als zoodanig bindende.

Ja, blijft zij binnen de grenzen van haar gebied, dan heeft die wil autoriteit, ook voor zooverre hij niet met de geboden Gods overeenstemt, die, gelijk ik reeds opmerkte, degenen raken, die met de vorming des rechts zijn belast 3).

Wel bestaat zonder twijfel de schoonste wijding, die aan eenig menschelijk gebod te beurt kan vallen, hierin, dat het in harmonie is met de gedachten Gods, maar deze wijding is, — zoo zoude men wellicht kunnen zeggen, — van eene andere orde, als die welke het behoeft om met dwingend gezag Ie zijn bekleed; dit kan het, naar het


➝ jüdischer Vorstellung ist es der persönliche Gott, der, durch nichts beschrankt, nach seinem freien Willen die Schicksale regiert und den Menschen ihr Ziel setzt. Auszer seinem Willen giebt es keinen Grund der sittlichen Gebote. Alle Einrichtungen und Vorschriften tragen den Stempel der Machtvollkommenheit.” „Ihr sollt nicht fälschlich unter einander handeln, denn ich bin der Herr!” Gut und bös ist es nur, weil er es wollte oder verbot, denn Sein allein ist die Herrlichkeit. Es hat sich also bei den Griechen dieser Glaube völlig in den entgegengesetzten umgekehrt, wie das in Platons Eutyphron einmal entschieden ausgedrückt ist: „Das Fromme ist nicht das Fromme, weil die Götter es lieben, sondern die Götter lieben es, weil es das Fromme ist.””
1) Prijsverhandeling over het beslaan, den aard en de behandeling van het natuur-regt, 1833. blz. 126.
2) Uitvoeriger besprak ik dit punt in mijn akademisch proefschrift: De leer der Souvereiniteit, bl. 215 en volgg. Cf. ook bl. 460-166.
3) Hierin ligt de verklaring van wat aan Stöckl (t.a.p. Bd. II. S. 83) onverklaarbaar voorkomt, hoe het recht, wanneer dit zijn grondslag en richtsnoer in de geboden Gods heeft, toch binden zal, ook wanneer het daarmee niet overeenstemt.

|29|

raadsbesluit van God Zelven behouden, ook wanneer die wijding op grond van den inhoud niet kan bestaan.