|190|

4.1. Uitgangspunten en leidende motieven

 

4.1.1. Uitgangspunten

4.1.1.1. De leden en de algemene werkwijze van de commissie

Eén van de eerste daden van de Generale Synode in 1945 was de benoe­ming van de Commissie voor de Kerkorde. Hiermee gaf zij invulling aan één van de op­drachten die de Werkorde haar opdroeg. Op 11 december 1945 benoemde de Generale Synode dertien leden voor de Commissie voor de Kerkorde.2 In de eerste plaats werden de acht onderteke­naars van de Werkorde als lid benoemd, namelijk Scholten, Berkel­bach van der Sprenkel, Emmen, Grave­meyer, Van Ruler, Severijn, De Vos en Wagenaar. Vervolgens werden hieraan toege­voegd de leden van het moderamen van de Generale Synode. Hierdoor breidde de commissie zich uit met Zeydner (preses van de synode) en Wesseldijk (assessor). Grave­meyer (sc­riba van de synode) maakte al deel uit van de commissie. Tenslotte werden nog vier kandidaten voorge­dragen te weten Hai­tjema, Kraemer, Boonstra en Vixseboxse namens de Alge­mene Kerkvoogdijraad. Kraemer laat de synode echter in dezelfde vergadering weten, dat hij wegens veel arbeid in het buitenland geen kans ziet het lid­maatschap van de kerkordecommissie op zich te nemen. Vervol­gens werd de Commissie voor de Kerkorde benoemd.3

De Generale Synode formuleerde geen nadere op­dracht voor de benoemde commissie. Dit was ook niet nodig, aangezien de opdracht al verwoord was in de Werkorde. In artikel I van de Werkorde werd aan de Generale Synode in het bijzon­der opge­dragen een nieuwe kerkorde voor te bereiden en vast te stel­len.4 Ook deze opdracht was gebonden aan de norm uitgedrukt in de bekende formule: in gehoor­zaamheid aan de Heilige Schrift en staande op de bodem van de belijdenisge­schriften.

De commissie kwam in totaal 31 keer bijeen in de periode van december 1945 tot november 1950. Na 23 vergaderingen was haar eigenlijke opdracht afgerond en kon zij op 24 november 1947 haar Ontwerp voor een kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk aan de Generale Synode aanbieden. Men kwam eens in de maand bij el­kaar en vergaderde van donderdagmiddag tot en met de zaterdag­ochtend­. Net zoals de vergaderingen van de Commissie voor beginselen van Kerkorde vonden deze vergaderingen meestal plaats in hotel de Valk te Nunspeet. Het is misschien aardig te vermelden, dat Berkelbach van der Sprenkel in zijn toespraak ter gelegenheid van de overdracht van het Ontwerp in 1947 aan de Generale Synode in de Domkerk te Utrecht dit hotel prees met de woorden: ‘het echt-Veluwse vertrek van het hartelijk verzorgde hotel ‘de Valk’ in Nunspeet’.5 Dat Berkelbachs ervaringen in werkelijkheid een tikkeltje anders waren, bleek uit het exemplaar van de oorspronkelijke tekst van zijn toespraak waarin hij hun werkkamer in het hotel omschreef als ‘dat lage, rommelige vertrek in de herberg ‘de Valk’ in Nunspeet’.6


2 Handelingen der synode 1945/1946, 44. De Generale Synode miste een vertegenwoordiger uit de Algemene Diaconale Raad. Gravemeyer werd mede vanwege zijn diakenambt als vertegenwoordiger van deze raad gezien.
3 Eerst in 1946 werd O. Noordmans benoemd ter invulling van de door het overlijden van P. Scholten (1 mei 1946) opengevallen plaats.
4 Cie. Werkorde, 184.
5 Cie. Kerkorde, 553.
6 Op de oorspronkelijke tekst van Berkelbach van der Sprenkel werd ik geattendeerd door dr. A. de Groot.

|191|

De laatste acht vergaderingen besteedde de commissie aan de begeleiding van de bespreking van het Ontwerp-1947 door de kerk, het voeren van besprekingen met vertegenwoordi­gers van andere kerken en met leidende kerkelijke figuren binnen de Hervormde Kerk.

De werkwijze van de commissie hing samen met de inhou­delijke bespreking en gemaakte keuzen van de commissie. Aan de hand van de inhoud van Wagenaars Bouwplan sprak de commissie al in haar eerste verga­dering over de structuur die de kerk zou moeten krijgen. Direct bleek de nauwe samenhang tussen de elementen van de structuur van de kerk. Daar de commissie de voorge­stelde onderscheiding tussen kerk­orde en ordinanties uit het Bouwplan overnam, kon zij zich in de eerste vergaderingen concen­treren op de kerkordebepalingen. Na afloop van de negende vergadering kon er op 31 augustus 1946 een eerste versie van de kerkordeartikelen gedrukt worden. Zo was de structuur van de kerk in hoofdlijn bepaald en kreeg deze met name in de eerste zeven kerkorde-artikelen een plaats.

Toen deze structuur bekend was, kon men overgaan tot verdere uitwerkingen van de regelingen in de ordinanties. De werkwijze van het opstellen van deze ordinanties verschilde van die van de kerkordeartikelen. Men besloot om de ordinan­ties niet in gezamen­lijke vergaderingen te maken, maar om dit uit te besteden aan subcommissies. Overweging hiertoe was dat het werk anders veel te lang zou gaan duren. Wel was het de commissie, die de richtlijnen voor de subcommissies opstelde. Ook namen er aan elke subcommissie leden uit de commissie zelf deel. De gereed gekomen ordinanties zouden vervolgens wel weer door de commissie worden bespro­ken en vastgesteld. De commissie besteedde vervolgens veertien vergaderingen aan het bespreken en vaststellen van de ordinanties. Een enkele keer leidde dit ertoe, dat een kerkordeartikel aanvulling nodig had. 

 

4.1.1.2. Het Bouwplan als uitgangspunt

Op 20 december 1945 vond reeds haar eerste vergadering plaats. Op de agenda van deze vergadering stond de vraag cen­traal of men ervoor voelde het Bouwplan van Wagenaar als uitgangspunt voor de discussie te gebruiken.7 Voorzitter Scholten verdedigde dat men veel zakelijker en vruchtbaarder met elkaar kan spreken wanneer men een bepaald ontwerp concreet ter beschikking heeft. Op de agenda stonden verder vrijwel alle karakteristieke elementen uit het Bouwplan ter bespreking. Zo besprak de commissie de indeling van het geheel in een eigenlijke kerkorde en in ordinanties en vervolgens de dubbele lijn die Wagenaar in de structuur had aangebracht, waarbij de ambtelijke vergaderingen van onderop opgebouwd zijn en de dienst aan het kerkenwerk wordt gestimuleerd door centrale organen. Ook de volgorde van de artikelen en de opvallende uitbreiding van het aantal ambten kwam al meteen aan de orde en tenslotte ook de vraag of de kerkordecommissie zich moet in laten met zaken van belijdenis, formulieren en de vraag hoe de commissie denkt over het opzicht over het geloofsbezit van de kerk.

Met Scholtens voorstel of het Bouwplan als uitgangspunt van het commissiewerk kan fungeren, stemmen de commissiele­den aarzelend in. Haitjema vindt het Bouwplan veel te ‘confessie-achtig’ en te weinig recht. Bovendien vindt hij het te nieuw, te afwijkend


7 Cie. Kerkorde, 127.

|192|

van het oude, wat onrust brengt inzake de vorming van het kerkrecht. Gravemeyer vindt het te veel reglement. Hij wil zo weinig mogelijk reglementeren, maar ‘vrijheid voor de Heilige Geest!’. Wel ziet Gravemeyer graag duidelijk de breuk met 1816 om de nieuwe geest in de kerk te accentueren.8

Severijn heeft veel waardering voor het Bouwplan. Voor het gevoel van onrust is hij niet zo bang: ‘de kerk verwacht iets nieuws’. Wel ziet hij graag bewegingsvrijheid en zelfstandigheid voor de ambtelijke vergaderingen. Uiteindelijk wordt besloten dat het Bouwplan als uitgangspunt van de verdere besprekingen kan functioneren.9 Met dit besluit krijgt het Bouwplan grote invloed op het kerkrecht van de Nederlandse Hervormde Kerk. Als we het Bouwplan vergelijken met het uiteindelijke resultaat van het werk van de commissie, het Ontwerp-1947, is er veel overeenkomst te zien.

 

4.1.1.3. Kerkorde en ordinanties

Eén kenmerk van het Bouwplan is, zoals gezegd, de indeling van het geheel in een eigenlijke kerkorde en in een deel van bijbehorende ordinanties.10 Wagenaar licht toe dat in het kerk­orde-gedeelte de structuur van het geheel samengevat wordt en dat in de ordinanties ruimte is voor de concrete gevallen.11 Hij wil zo de meer theologische zaken in de kerkorde een plaats geven en in de ordinanties de meer technisch administratieve uitwerking daarvan. De bedoeling van Wagenaar is vooral aan de kerkorde een geestelijke opzet te geven tegenover de staatsrechtelijke van 1816.

Haitjema is het hiermee niet eens. Hij vindt dat de kerkorde en de ordinanties beide kerkrecht moeten zijn. Ook in de kerkorde moet in kerkrechtelijk hanteerbare categorieën worden gesproken, waarachter theologische principes liggen. Hij mist in het Bouwplan deze kerkrechtelijke categorie en vindt dat het een teveel aan theologie biedt. Verder constateert Haitjema dat het Bouwplan toch niet zo anders is als men zou denken. Hij ziet parallellen tussen de verhouding van het Algemeen Reglement en de organieke reglementen en de indeling kerkorde en ordinanties. Dit laatste lag echter niet in de bedoeling, zo antwoordde Wagenaar.12 Van Ruler is het niet duidelijk waarom er een onderscheid gemaakt wordt in kerkorde en ordinanties. Berkelbach van der Sprenkel wil zich echter wel houden aan deze indeling van een principieel en een toegepast gedeelte.

De commissie neemt uiteindelijk de door Wagenaar voorgestelde tweedeling over, zodat in de relatief korte kerkorde de structuur samengevat wordt en de theolo­gische noties tot uitdrukking komen zonder in admi­ni­stratieve details te treden.13 In de uitgebrei­dere ordi­nan­ties kunnen vervolgens de uitwer­kingen zakelijk aan de orde komen. Verder neemt de commissie ook de voorgestelde naamgeving uit het Bouwplan over en aanvaardt ze het begrip ‘ordinantie’. Men heeft voorkeur voor enigszins verheven woordgebruik.14


8 Cie. Kerkorde, 131.
9 Cie. Kerkorde, 129.
10 Vraag 2 voor de vergadering van 20 december 1945: ‘Hoe oordeelt men over de indeling van het project in kerkorde-ordinanties?’, Cie. Kerkorde, 129.
11 Cie. Kerkorde, 130.
12 Cie. Kerkorde, 134.
13 In de reglementenbundel was er geen overzicht gegeven van de structuur van de kerk, zodat men eerst na het uitpluizen van verschillende regelingen een beeld kreeg van de structuur. Bovendien gaf de reglementenbundel geen blijk van een theologische samenhang.
14 Cie. Kerkorde, 136.

|193|

4.1.1.4. Kerkorde en belijdenis

Met het gesprek over het onderscheid tussen het principiële kerkordegedeelte en het meer tech­nisch administratieve van de ordinanties komt de verhouding tussen kerkrecht en theologie en de principiële achtergrond van de struc­tuur van de kerk aan de orde.

Berkelbach van der Sprenkel stemt in met het door Wagenaar gemaakte onderschei­d, maar merkt op dat het nodig is dat de commissie tot gezamenlijke klaarheid komt over de relatie van de kerkorde tot de belijdenis.15 Het heeft ook Scholtens instemming, dat achter de kerkorde een belijdenis moet liggen. Volgens Scholten zijn confessionele elementen in de kerkorde nodig: ‘Als men van kerkrecht spreekt, denkt men aan een zekere confessionele achtergrond die bestaat. Elke taak in de kerk heeft een belijdend karak­ter’.16 Scholten meent dat deze achtergrond niet alleen wordt veron­dersteld, maar ook dient aangewezen te worden. Een kerkorde is confessioneel bepaald. In tegenstelling tot Haitjema vindt Scholten dat deze achtergrond in de terminolo­gie van de kerk­or­de moet doorschemeren. Het is opvallend dat de beide juris­ten ter ver­ga­dering pleit­ten voor confessio­nele begrip­pen in de kerk­orde­tekst, terwijl theologen als Haitjema en Van Ruler menen, dat dit niet in het kerkrecht thuis hoort. Haitjema wil dat de commissie veronderstelt dat de belijdenis van de kerk bekend is, zodat de kerkorde daarop gebouwd kan worden. ‘Het gaat erom het grondvlak van de kerkorde zo transparant te maken, dat het doorzicht naar onderen, naar de bodem van de belijdenis, geheel helder is’.17 Zeydner haalt de opdracht van de commissie aan, dat ‘in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en op de bodem van de belijdenisgeschriften’ een nieuwe kerkorde moet worden opgezet.18 Dit betekent dat de commissie wat hem betreft duidelijk aangeeft wat de kerk is. Zeydner merkt op dat er van de commissie een duidelijke begrenzing van het kerkbegrip wordt gevraagd. Deze opmerking ligt in het verlengde van het werk van de Werkordecommissie. Zeydner voegt eraan toe, dat men onder ‘Dordt’ wist wat kerk-zijn was, maar dat dit nu moet worden uitgesproken. Zeydner betrekt hierin tegelijk de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift bij het werken aan een kerkorde. Op voorhand is het Zeydner die uitdrukking geeft aan de gedachte, dat het uitermate moeilijk is om uit het Nieuwe Testament een bepaalde kerkorde af te lezen, waarbij hij verwijst naar de studie van Brouwer.19 Daarom stelt Zeydner voor dat de genoemde gehoorzaamheid inhoudt, dat een kerkorde moet worden ontworpen, die niet met gegevens van de Schrift mag strijden, maar die dezelfde dienst­knechtgestal­te draagt als de kerk in de Schr­ift.20 Het is De Vos die een bezinning op de inhoud van de belijdenis wil. De kerk dient zijns inziens te komen tot een klare positie inzake de belijdenis.21

Verder ziet de commissie het als haar taak criteria te geven van het lidmaat-zijn en voor de toegang tot het ambt. Dit betekent dat de belijdenisvragen en een proponentsformule


15 Cie. Kerkorde. 130.
16 Ibidem.
17 Cie. Kerkorde, 152.
18 Cie. Kerkorde, 132.
19 Hierover is ook door de Commissie voor de Werkorde gesproken, waarvan Zeydner overigens geen lid was. Hij haalt hiervoor de studie van A.M. Brouwer aan: De kerkorganisatie der eerste eeuw en wij.
20 Cie. Kerkorde, 132.
21 Cie. Kerkorde, 153.

|194|

ontworpen moeten worden.22 De commissie wil dit uitbesteden aan de raad voor Kerk en Eredienst. Ook vindt Scholten dat de kerkorde dient te handelen over het gebruik van formulieren. De formele band tussen kerkorde en formulieren dient zijns inziens te worden vastgelegd.23 De Vos pleit bij een binding aan formulieren voor de keuze uit meerdere. Hij acht de sprong van vrijheid naar binding aan één formulier te groot.24

Na de binding aan de formulieren spreekt de commissie over het samenstellen van een leerboek. Wagenaar had in artikel VIII van het Bouwplan voorgesteld dat alle belijdenisgeschriften samengebracht zouden worden in een belijdenisboek en dat hieraan bovendien een nieuw te formuleren belijdenisgeschrift toegevoegd behoorde te worden. Nu krijgt het voorstel tot het samenstellen van een belijdenisboek steun in de commissie. Severijn is getroffen door het voorstel van het leerboek. Hij ziet kansen voor een grote publiciteit voor de belijdenis. ‘Op die manier krijgen we de hele kerk in beweging’, zo reageert Severijn enthousiast.25 Hij zou dan ook het gesprek op de belijdenis willen poneren. Veel terughoudender is hij met betrekking tot een nieuw te formuleren belijdenisgeschrift.

Het actuele spreken van de kerk speelde in de Werkordecommissie een belangrijke rol en kreeg een plaats in artikel I van de Werkorde. Wagenaar ging een stapje verder en nam expliciet in het Bouwplan de opdracht voor de kerk op tot het formuleren van een nieuwe geloofsbelijdenis, ‘dat het woord samenvatte dat zij krachtens de opdracht van Godswege in de tegenwoordige tijd heeft te spreken tot volk en overheid voor het leven van enkeling, gezin, maatschappij en natie’.26 Met dit voorstel volgde Wagenaar vooral Scholtens visie, die al in de Werkordecommissie duidelijk aan het licht was gekomen. Scholten meende dat er naast de oude belijdenissen een nieuwe belijdenis moest komen met betrekking tot hetgeen de kerk nú moet zeggen. Zijns inziens dienen er nu bepaalde dingen duidelijk te worden uitgesproken. En hij vraagt zich af of dit actuele belijden ook niet schriftelijk dient te worden vastgelegd.27 Hij denkt hierbij aan de Barmer Thesen. Ook wordt gesproken over het geschrift Wij gelooven en belijden, dat op initiatief van de werkgroep Kerk en Gemeenteopbouw werd opgesteld door Miskotte. Haitjema voegt eraan toe, dat een actueel belijden niet geïsoleerd mag worden van ‘de bodem van de belijdenisgeschriften’.

De commissie besluit in haar eerste vergadering dat er inderdaad een soort leerboek gemaakt moet worden, waarin getracht zal worden het actuele belijden van de kerk te formuleren. Vooral Berkelbach van der Sprenkel zou het leerboek binnen de Commissie voor de Kerkorde willen zien ontstaan. De commissie besluit hiertoe om, na


22 Cie. Kerkorde, 152.
23 Cie. Kerkorde, 148.
24 Cie. Kerkorde, 149.
25 Cie. Kerkorde, 155.
26 Bouwplan, eerste zin van artikel VIII: De kerk, als lichaam van Jezus Christus geroepen op alle terrein des levens van Zijn evangelie te getuigen, legt in gebondenheid aan de Heilige Schrift en voortbouwende op haar vroegere belijdenissen, in een geloofsbelijdenis de samenvatting neer van de inhoud van haar algemeen christelijk geloof en de op liefde, waarheid, gerechtigheid gegronde richtsnoeren voor het woord, dat zij, krachtens haar opdracht, van Godswege in de tegenwoordige tijd heeft te spreken tot volk en overheid voor het leven van enkeling, gezin, maatschappij en natie. Cie. Kerkorde, 4.
27 Cie. Kerkorde, 156.

|195|

instemming van de synode, uit haar midden ‘een subcommissie voor het leerboek’ te benoemen.28

Hier willen we kort opmerken dat op 27 juli 1948 de Commissie voor de Kerkorde het geschrift van haar subcommissie aanbiedt aan de Generale Synode.29 De term leerboek is ter voorkoming van misverstand vervangen door het opschrift Fundamenten en perspectieven van belijden. De wortels van dit geschrift liggen dus in de eerste vergadering van de Commissie voor de Kerkorde. Scholten was de belangrijkste motor achter het voorstel hiertoe. In het geschrift herkennen we accenten die Van Ruler al in de eerste vergadering legde, maar ook de centrale uitgangspunten die Van Ruler en Haitjema gemeenschappelijk hadden. Karakteristiek is de theocratie, waarbij uitgegaan wordt van Gods Koningschap, waarin het drievoudig ambt van Christus als Koning, Priester en Profeet is ingebouwd. Een centrale plaats neemt de belijdenis aangaande Jezus Christus in. De meeste artikelen zijn aan Hem gewijd. Het langste artikel betreft de kerk in artikel 13. Opvallend is hierin het eigen wezen van de kerk, dat samenvalt met de Christusbelijdenis; ‘deze kerk leeft overal, waar Jezus Christus alleen en geheel de inhoud des geloofs is’ en daarnaast de roeping van de gelovigen in het bijzonder, ‘om als zendingsgemeente de apostolische dienst te volbrengen jegens de wereld die nog niet of niet meer gemeente is’.30

Als de commissie in de eerste vergadering zich over de inhoud beraadt, is zij het erover eens dat het over de kern van het credo moet gaan. Emmen merkt op dat de kerk haar credo opnieuw moet verstaan en aanvaarden. Dan pas kan er een kerkorde komen. Van Ruler is inzake een nieuw belijdenisgeschrift bang dat de belijdenis teveel in stukjes wordt geknipt. Hij wil dat het gaat om de religie van de belijdenis. Hierin gaat het voor hem ‘niet over het formele, maar om de inhoud van de belijdenis, om de evidente waarheid, om het leven van de ziel en de Heilige Geest’. Voor Van Ruler is de belijdenis niet alleen nodig als afweer in gevaar, wat hij een extremiteit in het belijden noemt. De belijdenis heeft zijns inziens ook betrekking op het werk van de kerk. Hiertoe haalt hij het bekende woord van Noordmans aan ‘de belijdenis is niet een stok om mee te slaan, maar een staf om te gaan’. Tenslotte noemt Van Ruler ook dat in de belijdenis het loflied is. ‘Belijden is het spreken van de taal van de liefde van het hart van de kerk tot God’. In deze opmerkingen van Van Ruler, waarin hij wijst op het eigene van de kerk, het intieme van de liefde van het hart van de kerk tot God, zegt hij iets over het wezen van de kerk, namelijk dat ook de mystieke eenheid met God een aspect van het wezen van de kerk uitmaakt. Dit eigen wezen van de kerk zal in de commissie van invloed blijken op de vraag naar de structuur van de kerk.


28 Ibidem. De subcommissie voor het leerboek der Commissie voor de Kerkorde bestond uit de volgende leden: De Vos (voorzitter), E.L. Smelik (secretaris), Berkhof, Van Itterzon, Koolhaas, K.H. Miskotte, Van Ruler en Van Veen. Getuige de inleiding heeft het geschrift welbewust het uitgangspunt in de prediking van het Koninkrijk Gods gezocht dat een centrale plaats inneemt in het Oude en Nieuwe Testament. Er is ‘uitgegaan van God, de Koning, van zijn heilsdaden, van zijn Koninkrijk, dat komt en dat er in Christus en door de Geest alreeds is. Volgens de inleiding bracht de prediking van het Rijk ook tot nu toe verwaarloosde stukken der leer naar voren; zoals het in artikel 14 genoemde over de geschiedenis (hierin wordt ‘de tijd niet als een willekeurig spel van vrije krachten gezien, maar als geschiedenis, als de ruimte van Gods heilrijke regering’), artikel 15 over het persoonlijk leven, artikel 16 over de overheid en artikel 17 over de bestemming van Israël. Fundamenten en perspectieven van belijden. Proeve van beschrijving, werd aanvaard door de Generale Synode op 19 mei 1949.
29 Het geschrift is in de subcommissie totstandgekomen en niet meer in de Commissie voor de Kerkorde besproken.
30 Fundamenten en perspectieven van belijden, artikel 13, 30-33.

|196|

Vanuit dit spreken van de taal van de liefde wil Van Ruler de kwestie van het nieuwe belijden tegenover het nieuwe heidendom zien. Volgens Van Ruler heeft het nieuwe belijden allereerst te zien naar het moderne heidendom binnen de kerk. ‘Wij richten het leven in naar de algemene mensenrechten. Wij vragen niet naar Gods recht’, aldus Van Ruler.31 Daarom moet voor Van Ruler het nieuwe belijden van de kerk een nadere uitwerking geven bij artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de overheid. ‘Dé afweer van de kerk zal zich hebben te richten tegen deze algemene politieke levensvorm.’, aldus Van Ruler.32 Dit voor Van Ruler kenmerkende accent zal in de commissie invloed hebben op de invulling van het begrip apostolaat.

Haitjema sluit bij Van Ruler aan als het gaat om het oog krijgen voor het heidendom in onszelf. Voor Haitjema is ‘het moderne heidendom in ons, dat ons vals en verkeerd over het geloof in Jezus Christus doet spreken. Maar dit alles zo toe te spitsen op de vraag van de politieke levensvorm en artikel 36 van de Confessio Belgica lijkt wat geforceerd’. Voor Haitjema moet de afweer van de kerk zich richten tegen het centrale van het moderne heidendom en niet in een politieke levensvorm, maar in de kern van het credo; het christologisch dogma en de triniteit. ‘Wij hebben bij het nieuwe belijden uit te spreken, wat bij de kern van het credo moet beleden worden, nú!’ aldus Haitjema.33

Hier zien we Haitjema en Van Ruler duidelijk verschillende accenten leggen waarop de afweer van de kerk gericht moet zijn. Van Ruler wil de nadruk leggen op de politieke levensvorm, terwijl Haitjema het centrale legt in de kern van de credo, het geloof in Jezus Christus. Dat hier sprake is van een accentverschil en niet van een onoverbrugbare kloof blijkt uit het bovengenoemde, namelijk dat bij Van Ruler de belijdenis niet alleen afweer is, maar dat het ook het spreken van de taal van de liefde van het hart van de kerk tot God, dat het ook betrekking heeft op het werk van de kerk. Over dit aspect van het belijden hebben beiden geen conflict. Gravemeyer, die beide mannen bijeen wil houden, stelt voor om de kwestie vanuit het koningsambt van Christus te bezien.

Het is tenslotte Wagenaar, die de vraag naar de rol van de belijdenis in de maatstaf bij het opzicht over de leer ter sprake brengt. Berkelbach van der Sprenkel en Scholten zijn het met deze vraag eens. Scholten had zijn visie hierop al uitgesproken, waarmee hij dicht bij de uiteindelijke positie van het Ontwerp-1947 komt te staan in de kwestie van de tucht. Hij zegt: ‘de vraag van de tucht dient gebonden te worden aan de belijdenis-in-haar-geheel. Men moet zich bij de tuchtoefening niet op bepaalde stukken van uitgelichte formulieren vastgrijpen. Aan de andere kant mag men ze door de formule ‘geest en hoofdzaak’ ook niet krachteloos maken.’34

Evaluerend kunnen we opmerken dat de commissie in haar eerste vergadering al enkele duidelijke lijnen uitzet. Zij wil een nauwe band tussen kerkorde en belijdenis. De belijdenis moet de achtergrond van het kerkrecht vormen, waarin de belijdenisgeschriften de bodem vormen. Verder moet er in de kerkorde verwezen worden naar de belijdenis en kan ze niet als bekend verondersteld worden. Tenslotte mag ook in de redactie van de kerkorde de confessionele bepaaldheid van de kerkorde doorschemeren. Verder wil de commissie een einde maken aan de formuliervrijheid in de Hervormde Kerk en stelt zij de binding voor aan een nog te bepalen aantal formulieren. Zij ziet het zeker


31 Cie. Kerkorde, 154.
32 Ibidem.
33 Ibidem.
34 Cie. Kerkorde, 151.

|197|

tot haar taak de belijdenisvragen en de proponentsformule op te nemen in de kerkorde. Zij ziet het belang van het belijden van de kerk in het hier en nu. Een subcommissie wordt benoemd tot het schrijven van een proeve. Tenslotte zal het in tuchtzaken vooral het geheel van de belijdenis moeten betreffen zonder het door de ‘geest en hoofdzaak’-formule krachteloos te maken. Met deze eerste richtlijnen met betrekking tot kerkorde en belijdenis beweegt de commissie zich in het spoor van de Werkordecommissie.

 

4.1.1.5. Kerkorde en de Heilige Geest

Een belangrijk uitgangspunt in het Bouwplan was dat de kerkorde vrij laat wat maar enigszins vrij kan blijven. Als de commissie gevraagd wordt hoe zij denkt over deze minimale orde, dan blijkt vooral de verhou­ding van de Heilige Geest en het kerkrecht hierin een rol te spelen. Met name Gravemeyer vreest dat uitgebreide reglemente­ring de Heilige Geest belemmert. Daarom pleit hij voor zo weinig mogelijk reglementen.35 Haitjema komt daarentegen op voor de visie dat de kerkorde ook een instrument is, waarvan de Heilige Geest zich wil bedienen. ‘Wij mogen de kerkorde, met al haar bepalingen niet als de Geest onwaardig zien’.36 Haitjema spreekt in dit kader van ‘de vernedering des Geestes’ in het zich vrijwillig binden aan Schrift, ambt en verkondiging.

Scholten meent dat men toch voorzichtig moet zijn, ook in de aanvaarding van Haitjema’s visie over de zelfvernede­ring van de Heilige Geest. Hij acht uitvoerige reglementering uit den boze en vreest zo toch belemmeringen op te werpen voor de werking van de Geest. Hij pleit voor een minimale reglemente­ring, niet in de zin dat men sommige dingen niet durft te rege­len, maar in die zin dat men volstaat met enkele strenge lijnen en men veel veronderstelt.37 Berkelbach van der Sprenkel merkt op dat het Nieuwe Testament spreekt van een uitblussen van de Heilige Geest en een bedroeven en een zondi­gen tegen de Heilige Geest, maar dat wij mensen het werk van de Heilige Geest niet kunnen belemmeren, omdat het daarvoor te vol­strekt is. Berkel­bach is van mening dat het de taak van de kerk­orde is om het werk van de Heilige Geest met orde te laten geschieden.

Haitjema wil zeker niet een detailregeling zoals het reglement van 1816, maar ziet toch ook problemen in een teruggrijpen over ‘1816’ heen, om niet te vervallen in de neteligheid van de quaestiones particulares. ‘De synode van Dordrecht zag de zaak van de kerkorde als iets, dat zeker niet zonder de leiding van de Heilige Geest was, maar dat aan de andere kant vol mense­lijke particularia en relativa was’, aldus Haitjema.38

Van Ruler merkt over de relatie van recht en Heilige Geest op, dat in het recht zelf een verlichamelijking van de Heilige Geest zit. Hij meent verder dat de orde niet geheel dienstbaar gemaakt mag worden aan het leven, maar dat zij ook dienstbaar is aan God. ‘In het kerk­recht zit de klank van het loflied’.39 De lofzang van Van Ruler is Scholten echter niet duide­lijk.

Samenvattend kan gezegd worden, dat de commissie het eens is met het uitgangspunt


35 Cie. Kerkorde, 129.
36 Cie. Kerkorde, 132.
37 Cie. Kerkorde, 133.
38 Ibidem. Quaestiones particulares = particuliere kwesties, particularia = particuliere zaken, relativa = betrekkelijke zaken.
39 Cie. Kerkorde, 134.

|198|

van het Bouwplan dat de kerkorde een regeling in grote lijnen moet zijn. Wel zal blijken dat er desondanks veel te regelen overblijft. Men wil de Heilige Geest zoveel mogelijk ruimte geven, waarbij men zich ervan bewust is dat het recht het aspect bevat van een verlichamelijking van de Heilige Geest.

 

4.1.2. Missionerende kerk; zending en zuivering

In het kerkordelijke werk is duidelijkheid omtrent de kerkvisie cruciaal. De meeste commissieleden willen het type van een missionerende kerk aanvaarden. Gravemeyer onderstreept dat de kerk in de strijd tegen het nationaal-socialisme heeft begrepen dat zij moet uittrekken in de wereld. Hij vindt daarom dat de kerk een apostolische volkskerk moet zijn. Ook Emmen, Van Ruler en Berkelbach van der Sprenkel stemmen in met de keuze voor het missionerende kerktype. Dit impliceert voor hen dat de kerkorde een ander stempel moet hebben dan die van Dordt. Verwoord wordt dat voor de structuur van zo’n kerk en de vormgeving van zo’n kerkorde niet van het Algemeen Regle­ment op een eerdere kerkorde kan worden overgestapt. Gravemeyer snijdt het probleem duide­lijk aan: ‘nemen wij Dordt of niet?’ Emmen spitst de vraag toe: ‘zullen wij een eigen ontwerp 1945 heb­ben?’ Men komt tot de conclusie dat men niet eenvoudigweg de Dordtse hoofdlijnen kan overnemen, omdat de situatie van de kerk een andere is. De kerk heeft nu te maken met een ontkerstend volk en met een andere verhouding tot de overheid. Scholten merkt op dat er een orde moet komen waarin wij strijdend staan: de overwinning is nog niet geschonken.40

Emmen constateert dat de Dordtse kerkorde meer op kerkzuive­ring ge­richt was, maar dat de visie op de kerk van nu toch meer een is die op zending gericht is. Emmen noemt het de grote ver­dienste van het Bouwplan van Wagenaar, dat het de lijnen naar de periferie van het volk vindt.41 Daarom zal de kerkorde een kerkorde van een missionerende kerk moeten worden. Hij voegt eraan toe dat dit kerkzuivering geenszins uitsluit. Berkel­bach van der Sprenkel benadrukt dat ‘wij geen elementen van de Dordtse kerkorde kunnen missen’.

Uit Emmens woorden blijkt dus dat de commissie als hoofd­taak van de kerk het zen­ding drijven ziet. Gravemeyer legt het verband tussen zending en zuive­ring door aanhaling van een gezegde van Kraemer: ‘De kerk kan alleen zendingskerk zijn, als zij weet wat haar boodschap is’. De zending is niet zonder de zuivering.42 De samenhang tussen zending en zuivering, tussen een missionerende kerk en de Dordtse Kerkorde is een belangrijke achtergrond van de structuur van de kerk in Ontwerp-1947. Dit uitgangspunt stemt overeen met de beginselen uit de Commissie voor de Werkorde. Hier greep men in de structuur van de kerk terug op de ambtelijke structuur van de Dordtse Kerkorde. Deze werd echter uitgebouwd aan de hand van organen van bijstand, die zorg droegen voor de taak van de kerk op allerlei terreinen van het leven. Verder sluit dit uitgangspunt ook aan bij de visie van Ontwerp-1938 in de reorganisatiestrijd. De nauwe band tussen belijden en zending werd ook door Scholten uitgesproken: ‘Een belijdende Kerk is altijd een zendingskerk’. Het was toen al Scholtens overtuiging ‘dat


40 Cie. Kerkorde, 139.
41 Cie. Kerkorde, 138.
42 Cie. Kerkorde, 139.

|199|

àls de Kerk werkelijk haar belijdenis verkondigt en daarnaar poogt te leven, zij de schare, waarop we doelden, vanzelf tot zich trekt. Men lette er eens op, hoe vol de Bekenntniss-Kirchen in Duitsland thans zijn.’ Scholten sluit hier nauw aan bij Barths visie op de nauwe verwantschap tussen belijden en zending.43

Severijn vindt echter dat de regelingen van de dienst aan de wereld niet in een kerkorde thuis horen. Zijn bezwaar is hetzelfde als die hij had in de Commissie voor de Werkorde. Hij vond toen immers ook al dat de figuur van de vertegenwoordigers van de raden in de synode een karikatuur waren.

Ook Van Ruler blijkt moeite te hebben met Wagenaars voorstel. De achtergrond bij Van Ruler blijkt een andere te zijn. Hij heeft moeite met de concentratie van het zen­dings­gerichte van de kerk op de per­soon, zoals het vooral in het Bouwplan de bedoeling is. Hij gaat liever uit van de inhoud van de belijdenis met betrekking tot het politie­ke leven, waarbij niet zozeer de beke­ring van de enkeling centraal staat, maar dat meer van een bepaalde poli­tieke levensvorm uitgaat. Dit wordt in de late­re verga­derin­gen bevestigd als hij degene is die het accent van persoonsge­richte zending gaat verleggen naar politieke levens­vormen en de cultuurgestalte en zo het begrip aposto­laat verruimt en ontleedt in vele deelge­bie­den.

 

4.1.2.1. Volgorde van artikelen

In de commissie heerst een grote mate van overeenstemming over de nauwe band tussen belijden en zending, maar gedurende het commissiewerk worden er wel verschillende accenten gelegd. De volgorde van de artikelen in de kerkorde en het gesprek hierover in de commissie geven inzicht in die accenten. Zo plaatst Wagenaar in het Bouwplan het artikel van de geloofsbelijdenis (VIII) vóór het artikel van de zending (XI). Net als bij de bespreking in de Werkordecommissie, toen Van Ruler het missionaire miste in de nota van Wagenaar, merkt Van Ruler al tijdens de eerste vergadering op dat zijns inziens op enkele artikelen na het missionerende niet zo sterk uitkomt in het kerkordegedeelte van het Bouwplan. Verder constateert hij dat er ondanks enkele verschillen veel parallel is aan de Dordtse Kerkorde.44 Hij zou graag een verandering in de volgorde zien en de artikelen van de zending en de belijdenis meer naar voren halen in de buurt van de ambten, waarbij hij voorstelt om de zending vóór de belijdenis te plaatsen. Gravemeyer is het hiermee niet eens en meent dat de belijdenis vóór de zending moet, maar Van Ruler krijgt gemotiveerde bijval van Haitjema: ‘de belijdenis moet niet direct na de ambtelijke vergaderingen komen. Dat zou te veel accent leggen op het stuk van de leertucht’.45 Dit argument blijkt de doorslag te geven. Men is ervan overtuigd de belijdenis nodig te hebben, ook als maatstaf voor opzicht en tucht, maar men wil de belijdende opdracht van de kerk niet in de eerste plaats zien in het kader van de leertucht, maar het volle accent laten vallen op de missionerende taak van de kerk. Ontwerp-1947 wijkt in de volgorde van de artikelen daarom in deze ook af van het Bouwplan en plaatst het artikel van het apostolaat (VIII) vóór het artikel van de belijdenis (X). Opvallend is dat binnen artikel VIII van het apostolaat de nadruk valt


43 P. Scholten, “Kerk” in: Verzamelde Geschriften, II, 284 en K. Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 174.
44 Cie. Kerkorde, 139.
45 Cie. Kerkorde, 248.

|200|

op de Christusbelijdenis, waaruit blijkt dat apostolaat en belijdenis naar de intentie van de commissie niet te scheiden zijn.46

De commissie plaatst dus op de zuivering van de kerk door middel van leertucht niet het accent, maar geeft die als een uiterste middel in een zorgvuldige opzichtprocedure een minder opvallende, maar principiële plaats in het ontwerp. Deze visie lag geheel binnen de lijn die al tijdens de reorganisatiestrijd en in Ontwerp-1938 en in de Werkorde werd getrokken. Ontwerp-1947 wil hiermee een einde maken aan de feitelijk bestaande leervrijheid in de Hervormde Kerk.

 

4.1.2.2. Christusbelijdende geloofsgemeenschap

Gezien de nauwe band tussen zending en belijden is het niet verwonderlijk dat de commissie juist bij het artikel over het apostolaat komt te spreken over de kern van het belijden van de kerk en hiermee over het wezen van de kerk.47 Wat moet de kerk betuigen? Voor Haitjema is het zonneklaar: Christus. Voor Van Ruler is dit teveel een beperking tot het christologische: de kerk getuigt van God in Christus, die in Persoon de getuige is. Haitjema kan de roeping van de kerk niet zien zonder het christologische kerugma. ‘De kerk is het middel om hen die buiten staan in de mystieke unio met Christus te trekken’. Van Ruler vraagt zich af of zij dan niet komen in de unio mystica christianoi doordat zij in Israël worden ingelijfd? Hij heeft liever dat uitdrukking wordt gegeven aan het geheel van de openbaring van de Drie-enige God. Hij acht het bezwaarlijk de dingen op Christus te isoleren zonder dat men beseft dat Hij de Messias is, de openbaring van de Drie-enige God. Haitjema blijft erbij dat ‘wij niet aan deze concentratie ontkomen. We kunnen niet aan de apostolische roeping voorbij’.

De commissie komt met de formulering in het artikel van het apostolaat der Kerk (VIII): ‘Als Christusbelijdende geloofsgemeenschap gesteld in de wereld, vervult de Kerk haar apostolische opdracht…’ Hiermee krijgt het Christusgetuigenis nadruk. Tegelijk valt in deze formulering het wezen van de kerk en haar opdracht niet geheel samen, zoals Van Ruler het graag zag. Het wezen van de Kerk als Lichaam van Christus, de unio mystica tussen Lichaam en Hoofd hangt wel heel nauw samen met haar opdracht, maar vallen niet geheel samen. De nauwe eenheid tussen wezen en opdracht komt tot uiting in het begrip ‘Christusbelijdende geloofsgemeenschap’, maar juist de toevoeging ‘heeft de kerk haar apostolische opdracht’ laat zien dat wezen en opdracht niet samenvallen.

Dezelfde kwestie van de kern van het belijden komt aan de orde bij de discussie rondom artikel X van het belijden der Kerk.48 In het gesprek rond het normatief stellen van de Heilige Schrift stelt Haitjema voor dat de Heilige Schrift bron en norm is van de Christusprediking. Hij geeft deze specificatie vooral om de dwaling te voorkomen de Heilige Schrift normatief te laten zijn voor allerlei wetenschap. Ook hier reageert Van Ruler op het te christologisch geconcentreerd zijn. Hij ziet hierin het gevaar van het isoleren van het soteriologische. Emmen is het hiermee niet eens: de Christusprediking bevat het universele, het kosmische. Wat belijdt de kerk? Christus, als Heiland en Heer, stellen


46 Van Ruler bevestigt in 1948 de visie van de commissie op de nauwe band tussen het apostolische en het confessionele, die hij omschrijft als ‘hol en bol’ van wederkerige betrokkenheid. A.A. van Ruler, Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde, 11.
47 Cie. Kerkorde, 263-266.
48 Cie. Kerkorde, 267- 271.

|201|

Haitjema, De Vos en Emmen. Ook tegen dit stukje minimum-belijdenis heeft Van Ruler bezwaar. Dit keer geeft de commissie Van Ruler zijn zin: de Kerk doet belijdenis van de openbaring van de Drie-enige God. We zien hier het compromis in de commissie: zowel een concentratie op Christus, als op de openbaring van de Drie-enige God. Opvallend in het bovenstaande is Van Rulers afwijzing van de nadruk op het christologische, hetgeen overigens past binnen zijn theologie.

 

4.1.2.3. Van zending tot apostolaat; verandering in het zendingsbegrip

Zowel de Commissie voor de Werkorde als de Commissie voor de Kerkorde spreken zich nadrukkelijk uit voor een zendingdrijvende kerk. Het Bouwplan wordt door de commissie dan ook geroemd vanwege het geven van lijnen naar de periferie van het volk. De meerderheid van de commissieleden wil in de kerkorde gestalte geven aan een apostolische volkskerk, zoals we al constateerden in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk.49 Dit apostolaire karakter van de kerk krijgt in het Ontwerp-1947 extra nadruk wat tot uiting komt in de wijziging in de volgorde van de artikelen, zoals hierboven is gezegd. Naast roem ontvangt het Bouwplan ook kritiek. Van Ruler vindt dat het missionaire te weinig tot uidrukking komt. Als Van Ruler de opdracht krijgt de ordinantie voor het apostolaat uit te werken, dan blijkt dat hij op vele plaatsen in de kerkorde een missionair accent aanbrengt. Zo wordt onder de taken van de kerk in art. III en de hiermee corresponderende taken van de herders en leraars en de ouderlingen in art. IV van de kerkorde op initiatief van Van Ruler als opdracht toegevoegd ‘de arbeid onder hen, die van het Evangelie vervreemd zijn’.50

Naast deze verandering in de volgorde en de extra missionerende elementen in de kerkorde ondergaat het apostolaatbegrip ook een inhoudelijke wijziging gedurende de commissievergaderingen. Dit wordt al snel duidelijk wanneer de inhoud van de artikelen van het Bouwplan worden vergeleken met die van Ontwerp-1947. In het Bouwplan wordt onder de dienst der zending zowel de binnenlandse als de buitenlandse zending verstaan. Zending houdt in ‘het evangelie te brengen aan alle schepselen en alle volkeren’, zoals artikel XI dit omschrijft en verder wordt uitgewerkt in ordinantie 10. Wagenaar ziet deze zendingstaak apart van de herkersteningstaak van de kerk op andere terreinen van het leven zoals zaken van pers, radio-omroep en andere vormen van volksontwikkeling en -ontspanning, ‘opdat ook hier de eenheid van het volk en de heerschappij van Christus op alle terreinen van het leven tot openbaring worde gebracht’. Laatstgenoemde taak van de kerk wordt in ordinantie 11 van het Bouwplan uitgewerkt. Daarnaast kent het Bouwplan ook de opdracht van de kerk ‘te spreken tot volk en overheid voor het leven van enkeling, gezin, maatschappij en natie’, wat in het Bouwplan in artikel VIII aan de orde kwam.

Ontwerp-1947 noemt het apostolaat der kerk in artikel VIII en in ordinantie 4. Daarin wordt het apostolaat onderscheiden in vier aspecten, namelijk het apostolaat ten aanzien van het volk Israël, het werk der zending, het getuigenis jegens overheid en volk en de arbeid ter kerstening van de samenleving, waaronder zowel de werkzaamheden van de kerk op de cultuurgebieden van de samenleving vallen als de evangelisatie.

In grote lijnen kan gezegd worden dat het apostolaat uit Ontwerp-1947 vrijwel


49 Cie. Kerkorde, 138.
50 Cie. Kerkorde, 323 onder herkerstening.

|202|

dezelfde elementen bevat als in het Bouwplan op de extra missionerende elementen en het apostolaat ten aanzien van Israël na. Maar deze elementen werden in het Bouwplan onder verschillende artikelen werden ondergebracht, terwijl Ontwerp-1947 deze alle concentreert onder de noemer van het apostolaat. In de eerste plaats wijzigt dit de inhoud van het begrip apostolaat. Verder heeft het tot gevolg dat aan de verschillende deelgebieden minder reliëf gegeven wordt, waardoor accenten kunnen wegvallen. Zo zagen we dat Wagenaar op de binnenlandse zending grote nadruk liet vallen, terwijl deze zorg in Ontwerp-1947 als een heel klein onderdeeltje van het apostolaat overblijft.

Wanneer de commissie spreekt over het artikel van de zending uit het Bouwplan is het De Vos, die inwendige en uitwendige zending wel bij elkaar wil houden, maar een andere term zoekt voor beide taken. Hij stelt voor deze twee als aspecten van één zaak te zien: het apostolaat der kerk.51 Hiermee is het begrip apostolaat aanvankelijk als synoniem voor zending en evangelisatie in de commissie gekomen. Als De Vos hier het begrip apostolaat introduceert voor de binnenlandse en buitenlandse zending, dan bedoelt hij hier nog steeds de persoonlijke evangelieverkondiging, zoals Wagenaar het ook bedoelde en dat ligt in de lijn van Kraemer.

Van Ruler ziet een groot verschil tussen beide vormen van zending. Hij merkt op dat er verschil is tussen het gebied, waar Gods naam nog niet en niet meer woont. Als De Vos dit grote verschil niet ziet, dan legt Haitjema uit dat Van Ruler bedoelt, dat ook waar de naam van Christus geen heerschappij meer schijnt te hebben, toch de zegeningen ervan weer te voorschijn kunnen springen, al zijn ze voor het oog niet aanwezig. Het is een beroep op het verbond.52 Aanvankelijk betekende het begrip apostolaat dus hetzelfde als binnenlandse en buitenlandse zending. In de loop van het commissiewerk worden onder het begrip apostolaat alle vormen van herkerstening begrepen.

 

4.1.2.4. Accent op de cultuurgestalte; invloed van Van Ruler

Met name Van Ruler wil de roeping van de kerk jegens overheid en volk in het apostolaat betrekken. Van Ruler noemt dit de herkerstening van de cultuurgestalte.53 ‘De kerk kan zich nooit neerleggen bij het feit, dat zij een groep in het volk is. In het openbare leven moet de kerstening zichtbaar zijn: de eed, de viering van de feestdagen, de theologische faculteit, afweer van godslastering, en dergelijke’, aldus Van Ruler.54

Het is Scholten, die zich tegen opname van de roeping jegens overheid en volk onder het apostolaat verzet: ‘Deze roeping blijft er altijd ook in een herkerstend land’. Scholten heeft zich in de oorlog zeer ingezet voor het kerkelijke spreken van de kerk tegen de overheid, wat onder andere bleek uit zijn voorzitterschap van de werkgroep Kerk en Overheid. Een belangrijk bezwaar van Scholten tegen het Bouwplan was dat de verhouding tegenover de staat zijns inziens te weinig nadruk kreeg, wat hij een hiaat in het Bouwplan achtte.55 Dit dus ondanks het feit dat het Bouwplan deze taak van de kerk wel kende.

Scholten komt dus op voor het getuigenis tegenover overheid en volk en wil dit accentueren in de kerkorde. Hij acht het onjuist deze roeping te plaatsen onder het apostolaat.


51 Cie. Kerkorde, 249.
52 Cie. Kerkorde, 249 en 250.
53 Cie. Kerkorde, 249.
54 Cie. Kerkorde, 250.
55 Cie. Kerkorde, 133.

|203|

Van Ruler zegt hiermee akkoord te gaan. De vergadering in maart 1946 is de laatste vergadering die Scholten bijwoont voor zijn overlijden. In de definitieve tekst van Ontwerp-1947 krijgt het getuigenis jegens overheid en volk toch geen apart artikel in de kerkorde, maar wordt het onder de inmiddels brede noemer van het apostolaat gebracht. Niet in de eigenlijke kerkorde, maar in ordinantie 4 wordt het als opdracht van de kerk genoemd. Het krijgt een aparte plaats na de zending en voor de arbeid ter kerstening en voor deze opdracht wordt de Generale Synode bijgestaan door de Raad voor de zaken van kerk en overheid.

Net als Scholten heeft ook Wagenaar er bezwaar tegen het apostolaat te noemen, wanneer de kerk zich tot de overheid richt. In het antwoord dat Van Ruler hierop geeft, spreekt hij zijn theologische visie uit: ‘wanneer men zich tot de overheid wendt, is dit theocratisch en dus apostolisch, omdat het evangelie des Koninkrijks uitgedragen wordt in de wereld en vorm gegeven wordt aan het Koninkrijk Gods op aarde’.56 De invulling van het begrip apostolaat moet bij Van Ruler dus gezien worden vanuit zijn theocratische visie.

Door het opnemen van het getuigenis jegens overheid en volk onder het apostolaat verandert de betekenis van het apostolaat. Het apostolaat krijgt er een element bij, zodat het niet meer opgevat kan worden in de specifieke betekenis van de zending. Tegelijkertijd verliest het getuigenis jegens overheid en volk zijn zelfstandige plaats in de kerkorde als afzonderlijke taak van de kerk. Deze verschuiving kunnen we toeschrijven aan de invloed van Van Ruler die door het wegvallen van Scholten als commissielid groter werd.

Achter het voorstel van Van Ruler om de betekenis van het apostolaat uit te breiden, ligt een duidelijke visie op de taak en het wezen van kerk en zending. De taak van de zending is dat de kerk verschijnt, dat de kerk geplant wordt. De kerk verenigt hen die tot geloof zijn gekomen en de Heilige Doop hebben ontvangen tot zendingsgemeenten, maar dit is voor Van Ruler niet het laatste doel van de kerk. Dit is een beginstadium. Het uiteindelijke doel van de zending is niet dat volken kerk worden, maar dat volken gekerstend worden, aldus Van Ruler. Wagenaar brengt tegen dit uiteindelijke doel in de visie van Van Ruler in, dat het ook gaat om persoonlijke bekering. Van Ruler geeft toe dat dit ‘individueel accent’, dit ‘ad hominem’, wel bij het beginstadium van de kerk hoort, maar dat ‘het is verdwenen als het volk de naam Gods belijdt’.57 Van Ruler beschouwt het apostolaat dus vanuit zijn typische Rijksgedachte. Kerstening heeft bij Van Ruler een andere betekenis dan dat mensen tot geloof in en tot belijdenis van de Naam van Jezus Christus komen, zoals in het Bouwplan. Bij Van Ruler vormen de


56 Cie. Kerkorde, 372.
57 Het is in de jaren na het verschijnen van Ontwerp-1947 mede op grond van deze apostolaatvisie van Van Ruler, dat zijn naam verbonden werd aan de Kerkorde van 1951. Als in de decennia na Ontwerp-1947 het begrip apostolaat versmalt tot aandacht voor de cultuurgestalte en de zorg voor persoonlijke bekering vrijwel wegvalt, dan kunnen we opmerken dat Van Ruler voor deze ontwikkeling wel aanzetten heeft gegeven, maar dat de commissie onder apostolaat al de verschillende stadia vervatte en dat de meeste commissieleden apostolaat zonder het doel van persoonlijke bekering niet herkend zouden hebben.
Illustratief voor deze ontwikkeling zijn mijns inziens de tien stellingen waarmee dr. K. Blei afscheid nam als secretaris-generaal van de Hervormde Kerk. In zijn poging een lans te breken voor het apostolaat in de betekenis van het ‘medemenselijke element’ in de cultuurgestalte ontkent hij dat het gaat om persoonlijk geloof. Vooral de ontkenning van de noodzaak van het persoonlijke geloof in onze geseculariseerde samenleving laat zien dat in 1998 de visie op de inhoud van het apostolaat door de aftredende secretaris-generaal wel zeer ver afstaat van hetgeen de commissie en ook Van Ruler eronder verstond.
Zie ook de reactie van schrijver op de tien stellingen van K. Blei in het Hervormd Weekblad juni-1998.

|204|

verschillende zorggebieden van het apostolaat stadia op weg naar het zichtbare Koninkrijk Gods op aarde. In de commissie wordt deze specifieke achterliggende visie niet door anderen verdedigd. Men stemt er uiteindelijk mee in dat de verschillende zorggebieden van de herkerstening een plaats krijgen in de ordinantie van het apostolaat. Wat de andere commissieleden betreft, ligt hierbij het accent niet op het feit dat het stadia zijn, maar vooral dat het de blijvende elementen van zending, getuigenis en kerstening in de opdracht van de kerk betreft. Het doel van de commissie is vooral dat het evangelie in Nederland en elders in de wereld verbreid zal worden. 

 

4.1.2.5. Israël, een speciale plaats onder de volken

Het apostolaat betreft in Ontwerp-1947 onder invloed van Van Ruler dus naast de zending ook de herkerstening van de samenleving en de overheid. Op initiatief van Van Ruler neemt Israël in al deze verhoudingen ook een plaats in. De commissie heeft er nauwelijks over gesproken, toen bleek dat Van Ruler in zijn uitwerking van de ordinantie bij het apostolaat Israël speciaal wil noemen. De commissie stemt hiermee in en geeft hieraan gestalte door naast een speciale alinea in kerkorde artikel VIII ook in de ordinantie voor het apostolaat de eerste paragraaf aan Israël te wijden. Verder uit het zich door de speciale Raad voor de arbeid onder Israël een plaats te geven in de structuur van de kerk. Van Ruler, die de taak had richtlijnen voor de ordinantie voor het apostolaat op te stellen,58 was telkens degene die pleitte voor deze speciale plaats.59 Hij wees erop dat de hele kerk diende mee te leven en mee te werken in dit werk, omdat ‘het bestaan van Israël en de reacties van Israël de plaats van de kerk met het evangelie bepalen’.60 De commissie stelt in Ontwerp-1947 voor dat in de relatie tot Israël centraal staat de bestudering van het vraagstuk van het volk Israël, de verdieping van het inzicht van de kerk in dit vraagstuk, het zoeken van het gesprek met Israël en tenslotte ook het brengen van het evangelie aan hen, die tot het volk Israël behoren, waarin de kerk met name uit het Oude Testament heeft te betuigen dat Jezus de Christus is.61

 

Kerkorde

Zoals gezegd krijgt het apostolaat in de kerkorde gestalte in artikel VIII en de bijbehorende ordinantie 4. Verder komt de dienst van de kerk aan de wereld, de arbeid onder hen die van het evangelie vervreemd zijn, de zendingstaak en de opdracht te getuigen voor overheid en volk op tal van plaatsen in de kerkorde voor. Ordinantie 4 van Ontwerp-1947 geeft voor deze taken tal van organen van bijstand als instrumenten aan de kerk, waarbij de meeste uit het Bouwplan worden overgenomen. Zo zijn daar de raad voor de zending, de raad voor de zaken van kerk en overheid, de raad voor de zaken van kerk en samenleving en de raad voor de buitenkerkelijken. Daarnaast kent ordinantie 4 net als het Bouwplan zendingsarbeiders en bedieningen, die speciaal voor deze taak een plaats krijgen in de structuur van de kerk en die in het vervolg van dit hoofdstuk aan de orde komen.

Voor ons onderzoek is de vraag interessant of de accentwijziging in het apostolaat


58 Cie. Kerkorde, 322-325.
59 Cie. Kerkorde, 373.
60 Cie. Kerkorde, 325. A.A. van Ruler adviseert de commissie dr. W. ten Boom te benaderen voor verdere besprekingen. W. ten Boom stond bekend om zijn kennis van het Jodendom. Van Ruler kende hem waarschijnlijk vanuit Hilversum.
61 Kerkordeartikel VIII, 21 en Ordinantie voor het Apostolaat, artikel 1 van Ontwerp-1947, 101.

|205|

heeft geleid tot wijzigingen in de structuur van de kerk. Hoewel Ontwerp-1947 in vergelijking met het Bouwplan meer missionerende bepalingen bevat, heeft de accentwijziging in het apostolaatbegrip niet geleid tot ingrijpende structuurwijzigingen. Nieuw is alleen de incorporatie van de raad voor de arbeid onder Israël die in het Bouwplan niet voorkwam. De structuurwijzing beperkt zich dus tot deze uitbreiding onder de organen van bijstand. Alle andere organen, die het Bouwplan kende met het oog op de herkerstening, worden in Ontwerp-1947 overgenomen. De wijziging van het apostolaatbegrip heeft dus wel inhoudelijke gevolgen, maar deze vertalen zich nauwelijks in de structuur van de kerk.

 

4.1.3. Kerkvisitatie, opzicht en tucht

De belangrijke kwestie van het opzicht en de tucht in de Hervormde Kerk, waarbij de kwestie van de leertucht één van de moeilijkste twistappels uit het verleden van de kerk is te noemen,62 wordt door de Commissie voor de Kerkorde tot een oplossing gebracht. Het belang van een goede opzicht- en tuchtregeling wordt door de commissie van groot belang geacht voor een gezond functioneren van de kerk.

De achtergrond van de regeling wordt verwoord door Wagenaar als hij schrijft: ‘Ik geloof niet dat een belijdende kerk een regeling kan ontberen met behulp waarvan kan worden gezegd: gij zijt over de grens heen. De kerk vat in belijdenis haar geloof en de richtlijnen voor haar opdracht samen. Wie daarmee in strijd komt, moet kerkelijk kunnen worden aangevat’.63

De regeling van Ontwerp-1947 komt overeen met de regeling, die Wagenaar in het Bouwplan voorstelde. Met de woorden van Zeydner kan de hoofdgedachte als volgt samengevat worden: ‘Het is de bedoeling de tucht zoveel mogelijk te beperken; en alles wat tot tucht zou kunnen leiden, zoveel mogelijk in de weg van het opzicht terecht te brengen’.64 Om het opzicht vervolgens zo goed mogelijk te laten functioneren, voegt de commissie de regeling van de kerkvisitatie in het opzicht in. Dit stelde Wagenaar reeds in het Bouwplan voor en liet het in artikel XVI van het opzicht tot uitdrukking komen. Met het inkapselen van de kerkvisitatie in de regeling voor het opzicht sluit de commissie aan bij een lijn die reeds bij Kerkopbouw zichtbaar werd en die in Noordmans een pleitbezorger vond.65

Daarnaast is de invloed van het werk van de gedelegeerden van Gemeenteopbouw zichtbaar in de regeling van de kerkvisitatie. Ook dit voorstel neemt de commissie over


62 Cie. Kerkorde, LVI, naar Wagenaars inleiding op het Bouwplan.
63 Cie. Kerkorde, LVI.
64 Cie. Kerkorde, 433.
65 In zijn artikel “Gewijzigde leertucht” zette Noordmans uiteen dat Ontwerp-38 twee nieuwe functionaris­sen kent: de provinciale kerkvisitator en de algemene kerkvi­sitator of moderator. Zij krijgen een bijzondere taak in het opzicht. De tucht blijft aan de ambtelijke vergaderingen. De achtergrond van deze diensten heeft, aldus Noordmans, ook een principiële betekenis… Nu bestaat er een vrij brede consensus omtrent de noodzake­lijkheid van leertucht in enige vorm. Er bestaat verschil omtrent de gevolgen die men daaraan zou willen verbinden. Sommigen willen daaraan geen kerkelijk-juridisch effect verle­nen, anderen wel. De leertucht zelve komt in dit ontwerp sterk gewijzigd voor, wegens de nieuwe outillering en reglementering van het op­zicht. Het zou een enorm verschil maken wanneer, bij gebleken verkeerdheid, in dit geval op het gebied van prediking en leer, dadelijk een tuchtzaak ontstaat op een ingediende klacht of dat daarbij het nieuwe instituut van de visitatie in werking treedt. Daardoor zou het mogelijk zijn de beste zijden van het episcopaat voor onze kerk dienstbaar te maken; de episcopale geest zonder de bisschoppe­lijke heerschappij. Een lacune in het presbyteriale stelsel zou daardoor aangevuld zijn, waardoor wij bewaard zouden blijven voor veel wat in de historie op de debetzijde van dit systeem geboekt staat. Tot zover Noordmans. O. Noordmans, “Gewijzigde leertucht”, Verzamelde Werken, V, 403-406.

|206|

van Wagenaar.66 Belangrijk is de opmerking van Zeydner, dat het werk van Gemeenteopbouw in de visitatoren kerkelijk wordt ingebouwd in Ontwerp-1947.67 Het bezoeken van gemeenten en kerkenraden door de zogenaamde gedelegeerden met als doel dat gemeenten opgewekt zouden worden, wordt nu de taak van kerkvisitatoren.

De kerkvisitatie vervult dus een grote rol in het opzicht, waarbij het accent valt op de opbouw van de gemeente. In artikel 1 van ordinantie 11 voor het opzicht is het doel van de kerkvisitatie te lezen: de opbouw van het gemeenteleven als Lichaam van de Heer, het wegnemen van moeilijkheden en op aandringen van Van Ruler is eraan toegevoegd ‘de bevordering van de dienst der gemeente in de wereld’.68 Hiermee wil de commissie benadrukken dat de kerk niet alleen naar binnen gericht is, maar dat de kerk ook naar buiten uitbreekt. Het apostolaire krijgt dus ook in de regeling van het opzicht accent. Ook hier verschuift het accent van een statische, een op kerkzuivering ingestelde opzichtregeling tot een dynamisch en gemeenteopbouwend instrument.

 

4.1.3.1. Kerkvisitatie

Het werk van de kerkvisitatie wordt opgedragen aan zogenaamde kerkvisitatoren. Het betreft hier geen aparte ambten, maar een speciale taak die door ambtsdragers wordt uitgeoefend. Ontwerp-1947 kent alleen visitatoren-provinciaal en -generaal en geen visitatoren-classicaal. De commissie vond het apparaat van visitatoren anders te omvangrijk worden. Wel ziet men in dat een goed functionerende classicale vergadering heel wat visitatie overbodig maakt.69 Van Ruler en Severijn hebben voorkeur voor het classi­ca­le aandeel in het opzicht. Severijn acht het zuiver, dat de classis zichzelf moet regeren; ‘De provinciale instanties zijn meer beroepsinstanties. Het intieme karakter van de classis moet zoveel mogelijk bewaard’.70 Van Ruler ziet in een afschaffing van classicale gedelegeerden principiële en kerkrechtelijke bezwaren.

Het compromis voorgesteld door Wesseldijk wordt gevonden in een regeling, waarbij de kerkvisitatie wordt gehouden door visitatoren-provinciaal (die benoemd worden door de classis), daarin bijgestaan door de breed-moderamina der classicale vergadering en door de visi­tatoren-generaal. Hierbij kunnen de classicale vergaderingen initi­atief nemen tot bijzondere visitatie (ord. 11 art. 3).

Tot teleurstelling van Van Ruler realiseert de commissie in Ontwerp-1947 niets van de ‘echte’ classicale vergadering. Dezelfde teleur­stelling uit Van Ruler nogmaals als de commissie in januari 1948 besprekingen houdt met leidende kerkelijke figuren. Van Ruler antwoordt dan ds. Groenewoud als volgt: ‘De classis is in het opzicht ingeschakeld via de visitatoren. Dat is wel het laatste restje van het classicale visioen. Spreker had het persoonlijk wel anders gewild, maar het kon niet anders’.71 De kwestie van de classis komt nogmaals aan de orde bij het opzicht over de predikanten. Van Ruler vraagt zich af waarom de classis hierin geen functie heeft. Wagenaar wijst deze


66 H.M.J. Wagenaar schrijft: ‘Vóór alles heeft de kerk weer een zuiver geestelijke visitatie van node. Deze wordt haar hier gegeven in de ordinantie voor de kerkvisitatie, waarin het in de overgangstijd als noodvoorziening aangevangen werk van ‘Gemeenteopbouw’ haar voortzetting en kerkelijke vorm vindt’. Cie. Kerkorde, LV.
67 Cie. Kerkorde, 433.
68 Cie. Kerkorde, 312.
69 Cie. Kerkorde, 434.
70 Cie. Kerkorde, 435.
71 Cie. Kerkorde, 577.

|207|

mogelijkheid af, ‘omdat de classis te dicht bij de predikant staat. Bovendien is de praktijk hier weinig bemoedi­gend’.72

Net als het Bouwplan kent Ontwerp-1947 per provincie een college van provinciale kerkvisitatoren en beide ontwerpen kennen aan de preses van dit college een bijzondere plaats toe: hij is vrijgesteld en wordt aangesteld voor een langere periode. Door de inkapseling van de preses in een college blijft Ontwerp-1947 net als het Bouwplan uit het ‘episcopale vaarwater’. In de reorganisatiestrijd stond immers het voorstel tot het solistisch vervullen van de functie van de provinciale kerkvisitator en de moderator onder kritiek.73

Het inbrengen van het werk van Gemeenteopbouw in de organen van de kerk wordt niet door alle commissieleden gewaardeerd, net zoals het werk van Gemeenteopbouw in de kerk ook onder kritiek heeft gestaan. In de commissie is het Noordmans die zijn bezwaren tegen de praktijk van Gemeenteopbouw verwoordt: ‘de gedelegeerden kenden de gemeenten vaak te weinig … soms was alles te theoretisch opgezet. Al dit gevaar wordt nog groter als men een legertje visitatoren krijgt’.74 Noordmans ziet dus gevaren van het overnemen van het gedelegeerdenwerk in de regeling voor de visitatoren. Bovendien heeft hij bezwaar tegen het van bovenaf geregeld zijn van de visitatie: ‘De idee van visitatoren ligt spreker wel, maar wanneer dit zo van boven af moet, kan men de mensen nooit eens rustig samen laten leven en geloven. Er is ook tucht van broeder tot broeder, als in het gezin. Daarin moet van boven af niet telkens worden gepeuterd’.75 Ondanks zijn bezwaren kiest de commissie er toch voor het werk van Gemeenteopbouw in te kapselen in de kerkvisitatie. Verschil met het Bouwplan is dat de Commissie voor de Kerkorde kiest voor provinciale kerkvisitatoren, terwijl het Bouwplan ook classicaal-gedelegeerden voorstelde. Ontwerp-1947 laat in de regeling voor de kerkvisitatie een centraliserend accent zien. 

 

4.1.3.2. Opzicht

Zoals gezegd geeft Ontwerp-1947 aan het opzicht een belangrijke rol in het goed functioneren van de kerk. Wagenaar schreef reeds in zijn inleiding op het Bouwplan dat het noodzakelijk voor een goed functionerend kerkelijk leven is, dat er de mogelijkheid is tot ingrijpen bij ontsporing en dat er stimulering is bij stagnatie. Wagenaar wijdt aan het opzicht één kerkordeartikel en laat dit bestaan uit zes factoren, waaronder hij zowel


72 Cie. Kerkorde, 469.
73 De spanning tussen enerzijds de behoefte aan kerkvisitatoren en anderzijds het gevaar voor episcopale elementen in het kerkelijke bestel is een bekend gegeven in het Gereformeerde kerkrecht. De Dordtse Kerkorde kende in art. 44 een regeling voor de kerkvisitatie, die werd behartigd door twee dienaren van de classis. Deze dienaren werden benoemd door de classis. Het betrof dan een vrije stemming. Het moesten de oudste en ervarenste predikanten zijn, dus niet bij toerbeurt. De duur van hun aanstelling was zolang als het de classis goeddunkte en totdat de visita­toren om ontslag van hun bedie­ning vroegen.
Voetius meende dat het beter was om van continuatie geen vast gebruik te maken. Het gevaar van een zekere superintendentie zou dan worden voorkomen. Men wenste aanvankelijk dat er op de classis een soort onderzoek, een onderlinge censuur gedaan zou worden, waarbij dan predikanten en ouderlingen op hun beurt buiten moesten wachten (Emden 1571). Toen echter de classis in de regel vier­maal per jaar begon te vergaderen, kwam de vraag naar voren of het niet beter was de gemeenten afzonderlijk te visiteren. De nationale synode van Den Haag 1586 bepaalde dat het super­intendentschap veroordeeld bleef, maar dat de classis de vrijheid kreeg om de kerkvisita­tie in te stellen. Zie K. de Gier, De Dordtse Kerkorde, 226-229.
74 Cie. Kerkorde, 434.
75 Ibidem.

|208|

het geestelijke opzicht als het administratieve toezicht laat vallen. Deze zes onderdelen krijgen in het Bouwplan wel elk een aparte ordinantie, zodat kerkorde artikel XVI correspondeert met de ordinanties16 tot en met 21. De Commissie voor de Kerkorde brengt daarentegen een scheiding aan tussen geestelijk opzicht ( art. XIX) en administratief toezicht (art. XXII) en aan de regeling voor bezwaren en geschillen (art. XXIII) zodat het Ontwerp-1947 ten opzichte van het Bouwplan twee extra artikelen krijgt, wat voornamelijk een formele uitbreiding betekent en geen materiële. Hiermee geeft het ontwerp reliëf aan de verschillende onderdelen. In de ordinanties is het omgekeerde waar te nemen: de zes afzonderlijke ordinanties uit het Bouwplan worden gehergroepeerd, zodat zij tot drie worden teruggebracht en zo corresponderen met de drie kerkordeartikelen van Ontwerp-1947. Onder opzicht verstaat Ontwerp-1947 dus alleen nog de zaken van belijdenis en wandel. Zowel kerkorde artikel XIX als ordinantie 11 laten duidelijk zien dat onder de regeling van het opzicht wordt verstaan: de kerkvisitatie, het opzicht en de toepassing van kerkelijke tucht. Hier wordt dus nog duidelijker dan in het Bouwplan, dat de kerkvisitatie onder het opzicht valt.

Het opzicht wordt uitgeoefend door de ambtelijke vergaderingen. De visitatoren kunnen hierbij wel een bepaalde onderzoeksrol vervullen. Zoals al aan de orde kwam, leverde de minimale rol van de classicale vergaderingen in de regeling voor het opzicht protesten op bij Zeydner, Van Ruler en Severijn. Met name ook het feit dat de classes geen rol spelen in het opzicht over predikanten, maar dat dit toekomt aan het breed-moderamen van de kerkprovincie, roept vragen op.76 Deze kwestie speelde al gedurende de reorganisatiestrijd. Kerkherstel heeft altijd gepleit voor de rol van de classes in het opzicht, terwijl Kerkopbouw hiervoor terugschrok. Ontwerp-1947 kiest in dezen voor het minimaliseren van de rol van de classes en dus voor de lijn van Kerkopbouw. Het opzicht kan uiteindelijk leiden tot handhaving van de kerkelijke tucht.

 

4.1.3.3. Tucht

Wagenaar schroomde het begrip ‘tucht’ te hanteren en sprak daarom van kerkelijk gezag. Van Ruler voelt niet veel voor het woord ‘gezag’ en wil liever het begrip ‘tucht’. Hij benadrukt dat in het begrip tucht het onderlinge aspect zit en de notie van verbetering. Ondanks het feit dat De Vos zich afvraagt ‘of het woord tucht voor het gewone kerkvolk geen andere ge­voels­waarde heeft’, besluit de commissie toch om van kerkelijke tucht te spreken.77

De commissie is principieel voorstander van de leertucht, ja van justitiële leertucht. Zij spreekt zich herhaalde malen uit voor een begrensd kerktype. Een kerk waarin elke mening getolereerd wordt, wil men absoluut niet hebben, anderzijds is zij erg beducht voor de leertucht. Men wil geen kerk die op zuivering is gericht. Dit kwam al aan de orde bij de bepaling van de volgorde van de artikelen: apostolaat vóór belijden om zo het accent op het zendingsgerichte van de kerk te leggen en niet op de zuivering. Ook nu weer komt het aan de orde. Noordmans wijst op het gevaar van ‘Assen’, de in de commissie gevreesde leertuchtkwestie in de Gereformeerde Kerken in 1926. Noordmans spreekt: ‘De kerk staat hier op een tweesprong. Eén handwijzer wijst in de richting Assen. Die weg is ons verboden. In 1886 had Kuyper duidelijke argumenten.


76 Cie. Kerkorde, 469.
77 Cie. Kerkorde, 312.

|209|

Maar wij bleven in de kerk. Waarom we bleven, die visie moet in de kerkorde uitgebouwd. Kiezen wij fout, dan zijn we over 50 jaar in ontbinding, en dan is er geen kerk meer die ons kan opvangen, zoals wij nu de Gereformeerde Kerken kunnen opvangen. Er moeten leertuchtsancties komen. Maar wij moeten er niet door op een doodlopend spoor geraken. Dan nog liever de ruimte van de Engelse Kerk’.78

Duidelijk blijkt de spanning in de regeling van de commissie: enerzijds moet er leertucht zijn, anderzijds mag de kerk er niet mee op een doodlopend spoor raken. Daarom kiest men ervoor het opzicht te laten uitstrekken ‘tot wering uit verkondiging en kerkelijk onderricht van datgene ‘wat als strijdig met de Heilige Schrift en het belijden der Kerk de fundamenten der Kerk aantast’(Ord.11 art. 6 van Ontwerp-1947).79 Ook deze hoofdlijn past binnen de visie van de Commissie voor beginselen van Kerkorde en het Bouwplan. Dit vindt Van Ruler beter dan te spreken van ‘strijdig met de kardinale stukken van het christelijk geloof’. ‘Dit is niet kerkelijk gedacht. Men heeft in de kerk heel de belijdenis om zich heen’.80

Met de genoemde formulering wil de commissie afstand nemen van de vrijblijvende ‘geest en hoofdzaak’-formule uit de reglementenbundel van 1816, dat zowel in de intentie als in de praktijk tot de bestaande leervrijheid leidde. De commissie wil een einde maken aan de praktisch bestaande leervrijheid onder het Algemeen Reglement, maar aan de andere kant wil zij een lettergebondenheid voorkomen. Opvallend is dan ook dat Ontwerp-1947 kiest voor het begrip ‘strijden met het belijden der kerk’ en niet voor strijden met de belijdenisgeschriften. Het waren voornamelijk de vrijzinnigen die voorkeur hadden voor het in hun ogen ruimere begrip belijden boven de binding aan de belijdenisgeschriften. De verschillende reorganisatie-ontwerpen uit de jaren dertig lieten een ontwikkeling zien van het ruimere ‘belijden’ uit het Kerkopbouwontwerp-1933 tot ‘belijdenisgeschriften’ in Ontwerp-1938. Deze ontwikkeling en ook Ontwerp-1938 werd mede hierom sterk bestreden door de vrijzinnigen.81 We zien dat Ontwerp-1947 hierin de lijn niet doortrekt, maar kiest voor het ruimere begrip ‘belijden’.

Dat de commissie de leertucht wel tot de belangrijkste zaken van de kerk wil beperken en het niet wil gebruiken in kwesties van letterzifterij komt tot uitdrukking in het tuchtcriterium van ‘het aantasten van de fundamenten der Kerk’. In zekere zin betreft de tucht wel de hoofdzaken van de kerk, maar dan in de lijn van Noordmans verdediging van Ontwerp-1938, als hij schrijft: ‘Want geest en hoofdzaak, als ze in goed bijbelse en kerkelijke zin genomen worden, kunnen we, ook al noemen we ze niet, in de kerkorde niet ontberen’.82 In de strijd tegen de ‘reglementairen’ wil Noordmans erop wijzen, dat ‘het Hoofd en de Geest de kerk moeten regeren en dat wij hun inwerking door onze formule of letter niet mogen afsluiten. De kerk moet niet alleen open zijn naar alle zijden voor de mensen, maar bovenal naar boven voor God… De woorden die in een kerkorde staan, hebben betrekking op dingen die in de belijdenis staan. Die dingen moeten hun volumen kunnen ontwikkelen’.83


78 Cie. Kerkorde, 471.
79 Cie. Kerkorde, Noordmans en Van Ruler stellen deze formulering voor.
80 Cie. Kerkorde, 472.
81 Beversluis zegt over het verzet van vrijzinnigen tegen de reorganisatie: ‘Hun verzet tegen de reorganisatie was niet zozeer tegen deze zelf, als wel tegen de binding aan de belijdenisformulieren, gelijk deze beoogde met als consequentie daarvan op grond dezer belijdenisgeschriften procesmatige leertucht.’, K.A. Beversluis, Een halve eeuw strijd en opbouw, 183.
82 Noordmans, “Kerkelijk denken voorwaarde voor kerkorde”, Verzamelde Werken, V, 456.
83 Ibidem.

|210|

Getracht hebbend om toepassing van tucht zoveel mogelijk te voorkomen door de regeling van de kerkvisitatie in het opzicht in te bouwen en bovendien het accent zo min mogelijk op kerkzuivering leggend, komt de commissie uiteindelijk wel toe aan een regeling voor de handhaving van de kerkelijke tucht. Ontwerp-1947 kent uiteindelijk zes middelen van kerkelijke tucht, waarvan de ontzetting uit het ambt en de vervallenverklaring van het lid zijn der kerk wel als allerzwaarst mogen heten.84 Van Ruler heeft er bezwaar tegen dat het verbod om de doopbelofte af te leggen onder de tuchtmaatregelen valt. Op zijn verzoek wordt deze maatregel niet uit het Bouwplan overgenomen.85

 

4.1.3.4. Vrijzinnigen en de leertucht; De Vos en Boonstra

De commissie komt dus overeen een opzichtregeling waarin de kerkvisitatie ter voorkoming van tucht een grote rol speelt, maar waarin de handhaving van de kerkelijke tucht met zes tuchtmiddelen een duidelijke plaats heeft. Tegen het bestaan van leertucht is grote strijd geleverd gedurende de pogingen tot reorganisatie. Zoals reeds gezegd hebben met name vrijzinnigen en ook ethischen zich hiertegen danig geweerd. In het commissiewerk heeft ‘vrijzinnige’ De Vos zich echter al gedurende de oorlog voorstander van tucht, en ook van leertucht betoond. Tijdens een conferentie in januari 1948 die door de commissie wordt georganiseerd met leidinggevende kerkelijke figuren spreekt De Vos uit dat hij justitiële tucht uiteindelijk toch aanvaard heeft met het oog op N.S.B.-ers. Hij wijst erop dat leer en leven niet zo sterk te scheiden zijn. De Vos is het ermee eens dat de kerk moet optreden als ze obstructie ziet. ‘We kunnen de laatste beslissing niet overlaten aan het geweten’, aldus De Vos. Hiermee neemt hij afstand van het vrijzinnige argument tegen justitiële tucht.86

Van zijn veranderende inzichten getuigt hij in zijn boek Het Christelijk geloof dat in 1948 verschijnt en ‘waarbij hij een ander het genoegen gunt in dit verband het woord afzakken te gebruiken’. Het boek is een herschrijving van zijn vroegere werk De hoofdzaken van ons geloof, dat nog vrijzinnig wilde zijn. ‘Wat in het volgende geboden wordt, kan men niet meer vrijzinnig noemen. Het valt binnen het kader der orthodoxie’. De Vos gaat er in zijn verantwoording op in dat velen deze ontwikkeling doormaken. Als hij de orthodoxie vergelijkt met de vrijzinnigheid, schrijft De Vos: ‘Men moet erkennen, dat de orthodoxie of rechtzinnigheid, zoals wij die kennen, de volheid van het christelijke geloof oneindig veel beter heeft bewaard dan de vrijzinnige stromingen’. Zijn kritiek op de orthodoxie is, dat zij de waarheid wel behoedde en bewaarde, maar dat zij te weinig leefde uit het geloof. Wat volgens De Vos nodig is, is dat het verstarringsproces wordt opgelost en het christelijk geloof een levende werkelijkheid in de mensenwereld wordt. De Vos aarzelt even het boek de wereld in te zenden. Hij doet het toch, omdat hij meent dat het schrijven ervan een opdracht was en, zo voegt hij eraan toe ‘omdat ik geloof in de vergeving van zonden’.87

De Vos wees erop dat velen een soortgelijke ontwikkeling hebben doorgemaakt.88 Deze


84 Ontwerp-1947, Ordinantie 11 art. 9.
85 Cie. Kerkorde, 472.
86 Cie. Kerkorde, 579.
87 H. de Vos, Het Christelijk geloof, 9-15.
88 Beversluis wijst op het begin van deze ontwikkeling als hij het geestelijk klimaat van eind 1939 beschrijft: ‘door de reorganisatiestrijd was een versterkt besef gekomen bij alle groepen dat het recht om zich Hervormd te weten en te noemen niet alleen gegrond kon worden op historische en formele reglementbepalingen, maar ook materieel gegrond moest kunnen worden op de belijdenis der Hervormde Kerk. Al mocht ➝

|211|

ontwikkeling heeft er mede toe bijgedragen dat Ontwerp-1947 een tuchtregeling bevat. Bij de andere vrijzinnige in de commissie, Boonstra, is niet van zulk een veranderd inzicht sprake. Hij is tegen leertucht en voelt er niet voor. Het feit van de tuchtregeling in Ontwerp-1947 levert hem grote problemen op bij het ondertekenen ervan in oktober 1947. Hij vraagt dan aandacht voor de ernst van de situatie waarin hij zich bevindt.89 Hij is zich ervan bewust deel uit te maken van de commissie als representant van de vrijzinnigen in Nederland. En juist met het oog op deze mensen heeft Boonstra moeite zich te binden aan het ontwerp door zijn handtekening te zetten. Zou het ontwerp alleen het reglement voor het opzicht bevatten, dan zou Boonstra vierkant tegen zijn geweest. Hoezeer Boonstra echter gekant is tegen de leertucht, toch ziet hij geen aanleiding om het veto uit te spreken tegen het hele ontwerp dat zoveel ‘goeds en schoons’ bevat.

Evaluerend merken we op dat Ontwerp-1947 inzake de tuchtregeling heeft gekozen voor een ruimere binding aan het belijden van de kerk. De tuchtoefening beperkt zich tot wat als strijdig met de Heilige Schrift en het belijden der kerk de fundamenten van de kerk aantast (Ord. 11 art. 6). Bovendien wordt de eventuele tuchtoefening voorafgegaan door kerkvisitatie, hetgeen een belangrijk instrument ter voorkoming van tuchtmaatregelen is. Met deze zorgvuldige regeling heeft de commissie in Ontwerp-1947 zich evenwel principieel voor justitiële leertucht in de Nederlandse Hervormde Kerk uitgesproken. Hiermee heeft ze een beslissing genomen in een groot kerkelijk strijdpunt, dat zich vrijwel vanaf de invoering van het Algemeen Reglement in 1816 manifesteerde en maakt ze een principieel einde aan bestaande leervrijheid.90

 

4.1.4. Oecumene en hereniging van kerken

Een belangrijk theologisch motief van de Commissie voor de Werkorde is tenslotte ook de oecumene geweest. Zij speelde al gedurende de reorganisatiestrijd een rol. Ook in de Commissie voor de Kerkorde wordt er al gedurende de eerste vergadering over gepraat. In dezelfde lijn als gedurende de reorganisatieperiode betreft het voornamelijk de gereformeerde oecumene. In de Werkorde werd één artikel gewijd aan de eenheid der kerken en in overeenstemming hiermee kende ook het Bouwplan hieraan een plaats toe.

De in de Werkorde gegeven opdracht aan de Generale Synode om gehoor te geven aan de roeping van de kerk inzake de eenheid van de christenen, krijgt al in de eerste vergadering van de Commissie voor de Kerkorde gestalte.91 Vanuit de synode bereikt haar de vraag of het niet mogelijk is om ‘de zaak van de hereniging der kerken te dienen door te zoeken naar een kerkorde, waarin de mogelijkheid van een wederopneming


➝ voor velen en zeker voor de vrijzinnigen de belijdenis der Nederlandse Hervormde Kerk niet samenvallen met de leer die in de historische belijdenisgeschriften was neergelegd, toch was het besef gekomen, dat, wanneer de vraag naar de belijdenis der Nederlandse Hervormde Kerk aan de orde werd gesteld, dat niet kon geschieden in het kerkelijke tuchtledige, maar dat men dan uitgaan moest van het historisch gegevene in de formulieren’. K.A. Beversluis, a.w., 183.
89 Cie. Kerkorde, 542-544.
90 In de overgangsbepalingen bij de Kerkorde van 1951 wordt in bepaling 248 de tuchtoefening over de dienst des Woords en de catechese voor tien jaar uitgesteld. Voor de periode van 1 mei 1951 tot 1 mei 1961 ‘beraadt de synode zich over de verkondiging en het onderricht van de predikant waartegen bezwaren zijn ingebracht’ in plaats van dat de synode het eindoordeel met redenen omkleed ter kennis brengt aan de dienaar des Woords en de kerk (Ord. 11 art. 16 lid 6), Handelingen der synode 1950 II, 1674-1681.
91 Cie. Kerkorde, 142-147.

|212|

van de afgescheiden groepen wordt opengehouden’.92 In de bespreking die volgt, ontdekt de commissie dat zij met tweeërlei proble­matiek bezig is: de oecumene en de hereniging met de afgescheiden kerken. Dit levert de nodige onenigheid op over vragen met betrekking tot wie men zal uitnodigen, welk karakter de besprekingen zullen hebben, en wanneer de besprekingen zullen plaatsvin­den. Commissieleden die vooral de oecume­ne op het oog hebben, onder wie Gravemeyer, pleiten voor het uitnodigen van zoveel moge­lijk kerken als gesprekspartners. Commissieleden die het gesprek over de kerkorde als een bijzondere kans zien voor een her­nieuwd contact met de Gere­formeerde Kerken, om de verscheurdheid van na 1816 op te heffen, onder wie Haitjema en Severijn, plei­ten voor weinig andere gesprekspartners, omdat zij vrezen dat de afgescheidenen anders niet zullen deelnemen aan zo’n gesprek. Voor Scholten is het karakter van de besprekingen in ieder geval duidelijk: andere kerken zullen in geen geval gesprekspartners zijn bij het kerkordelijke werk in eigenlijke zin. De gesprekken met de andere kerken zullen het karakter dragen van het geven van opening van zaken. Deze gesprekken zullen dan plaatsvinden als de commissie al ver is gevorderd met haar werkzaamheden.

In Ontwerp-1947 krijgt de oecumene en de hereniging van kerken gestalte in de artikelen XXIV en XXV die samen uitgewerkt worden in ordinantie 20. De raad voor het verband met andere kerken krijgt de opdracht de kerk te helpen met deze taak. Hierbij kan deze raad zich bedienen van vaste commissies voor onder meer het verband met de Protestantse kerk in Indonesië, de Protestantse kerk in West-Indonesië en andere kerken, bepaaldelijk in België, Zuid Afrika, en Noord Amerika, met welke de Nederlandse Hervormde Kerk zich door bijzondere banden van belijdenis en geschiedenis verbonden weet.

 

4.1.4.1. Een bijzondere plaats voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

Het is voorzitter Scholten die de knoop doorhakt en komt tot het voorstel om afzonderlijke conferenties met andere kerken te houden. De eerste conferentie zal echter met de Gerefor­meerde Kerken worden gehouden, om zo aan de Gereformeerde Kerken binnen het geheel van het overleg een bijzondere plaats te geven. Deze bijzondere plaats krijgen de Gereformeerde Kerken vanwege de gebeurtenissen in de 19e eeuw. De afscheidingen van de Nederlandse Hervormde Kerk in 1834 en 1886 waren in de visie van de commissieleden in grote mate te wijten aan het Algemeen Reglement van 1816 en de wijze waarop ermee om werd gegaan. De kerk was toen niet echt kérk, maar veeleer een administratieve instelling. Nu de Neder­landse Hervormde Kerk in de Tweede Wereldoorlog weer besef van kerkzijn kreeg en juist nu zij de eerste vergadering van de Generale Synode achter de rug had, een vergadering immers van ambts­dragers, die de classicale vergaderingen vertegenwoordigden, ja, nu kon zij ook haar houding ten opzichte van de Gerefor­meerde Kerken weer ter hand nemen, aldus de commissie. Haitjema noemt de gebeurtenissen van 1834 en 1886 zondige symptomen van verscheurdheid.93 Deze verscheurdheid moet weer ongedaan gemaakt worden.

Berkelbach van der Sprenkel is heel nieuwsgierig naar de uitkomst als de Gereformeerde Kerken op hun beurt hun houding naar de Hervormde Kerk nader moeten


92 Vraag van G.P. Post in de Generale Synode, Handelingen der synode 1945/1946, 44.
93 Cie. Kerkorde, 144.

|213|

bepalen. Hij ziet hierin een groot belang voor het volk. De Gere­formeerde Kerken hadden de Hervormde Kerk immers verwe­ten geen kerk of een valse kerk te zijn. Het gaat er wat hem betreft om of de Gereformeerde Kerken nu openlijk zullen zeggen: Gij zijt kerk.94 Haitjema heeft voor de hereniging goede hoop. Hij heeft uit gereformeerde kringen gehoord, dat nu de gestruikelde Hervormde Kerk bezig was op te staan tot een werkelijke kerk, de afgescheidenen niet in hun separatie kunnen volhar­den.95

 

4.1.4.2. Overleg met andere kerken

De Hervormde Kerk wil opening van zaken geven. Het nieuwe in de Hervormde Kerk is het kerkelijk gesprek. Dit moet men laten groeien. Van Ruler vindt het werk aan de kerkorde een katholiek-gere­formeerde zaak en niet alleen een zaak van de Hervormde Kerk. Ook Gravemeyer ziet het breder: ook de remonstranten en de doops­gezinden moeten in het gesprek betrokken worden. ‘Alle ver­scheurdheid is zonde!’, zegt Gravemeyer. Gravemeyer is een warm voorstander voor de oecumene. Hij is voor contact met alle kerken. Berkelbach meent, dat de remonstranten het gesprek van 1619 met de Hervormde Kerk willen voortzetten, maar dat zij daartoe niet het initia­tief willen nemen: zij waren uit de kerk gezet. Remonstranten, lutheranen, doopsgezinden, christelijk-gerefor­meerden en gereformeerden in hersteld verband moeten allen worden uitgenodigd voor gesprekken over de nieuw te vormen kerkorde. Ieder moet meedenken en meepraten over een nieuwe oriëntatie van de kerk.96 Zeydner schetst het karakter van het gesprek met de kerken als volgt: ‘Wij moeten het gesprek niet overbelasten. Het gaat er slechts om de anderen opening van zaken te geven en in de tweede plaats om hun advies te vragen. Op die wijze kunnen wij het specifieke van ons Hervormde Kerk-zijn bewaren en tegelijk openstaan’.

Al in deze eerste commissievergadering ligt de wortel van de artikelen XXIV en XXV van het Ontwerp-1947. Hier is al duidelijk geworden, dat artikel XV van Bouwplan van Wagenaar van het verband met andere kerken gesplitst zal gaan worden. De reden hiervoor is, dat de Hervormde Kerk in een speciale verhouding staat tot de Gereformeerde Kerken en dat de Hervormde Kerk het verlangen heeft om in het bijzonder met deze kerken tot een hernieuwde band te komen. Van Ruler stelt later deze voor de hand liggende splitsing voor, ‘opdat aan de hereniging van de kerken het volle accent valle’.97 Nadat het Ontwerp-1947 is afgerond en officieel is aangeboden aan de Generale Synode zet de commissie zich in voor de bespreking en het bekendmaken van het


94 Cie. Kerkorde, 145.
95 Cie. Kerkorde, 144.
96 H.M.J. Wagenaar heeft drie soorten brieven opgesteld. De eerste brief is gericht op de kerkgemeenschappen van het gere­formeerde type, na 1816 gevormd, te weten: De Gereformeerde Kerken in Nederland, de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende art. 31 DKO), de Christe­lijke Gereformeerde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. In deze brief (zie HS 1945/1946, 270) refereert Wagenaar aan de bestuursorganisatie van 1816, die tot zulk een nasleep van kerkelijke conflicten mede aanleiding gaf, dat daardoor het kerkelijk vraagstuk in Nederland zijn meest betreurenswaardige complicaties kreeg.
In de brief waarin de Generale Synode zich richt tot de Remon­strantse Broederschap wordt gerefereerd aan de beslissing van de Dordtse Synode, waardoor de Hervormde Kerk en de Remon­strantse Broederschap uiteen zijn gegaan. De Broederschap is uit dezelfde Reformatie ontsproten en heeft een orde van presby­teriale structuur. Haar stem mag derhalve niet ontbreken bij het ontwerpen van een nieuwe kerkorde.
Ten slotte schreef Wage­naar een brief ge­richt aan de Algemene Doopsgezinde Socië­teit, de Evangelisch Luther­se Kerk en de Hersteld Evange­lisch Lutherse Kerk.
97 Cie. Kerkorde, 330.

|214|

Ontwerp. In 1948 houdt zij daartoe verschillende conferenties, ook met afgevaardigden van andere kerken.

 

4.1.4.3. Historische ontmoeting  afgevaardigden vanwege de Gereformeerde Kerken

Zoals besloten was, vond op 20 februari 1948 de eerste bespre­king over de kerkorde plaats met afgevaardigden van de Gere­formeerde Kerken.98 Het was een historische ontmoeting. De gereformeerde afgevaardigde Nauta constateerde dat dit de eerste officiële samenspreking is sinds het ogenblik van uiteengaan. Berkelbach van der Sprenkel opent de samenspreking en leest uit Deutero­nomium 30. In dit schriftgedeelte gaat het over de woorden van Mozes tot het volk Israël, nadat Mozes het volk de zegen en de vloek heeft voorgehouden. Mozes roept het volk op zich tot de HERE te bekeren, opdat de HERE een keer zal brengen in hun lot en zich over hen zal erbarmen; Hij zal hen weer bijeenbrengen uit al de volken, naar wier gebied Hij hen had verstrooid. Berkelbach van der Sprenkel trekt een parallel. Hij ziet de hervormden en de gereformeerden als stamverwanten: voortgekomen uit dezelfde Reformatie in hetzelfde volk, maar die sinds enkele generaties gescheiden van elkaar voortleefden. De nood van de tijd deed hen elkaar toch weer ontmoeten. Nauta bevestigt deze gedachten. Ook hij beseft, dat zij, vervreemd van elkaar, toch familie zijn. Toen zij uiteen gingen, was er toch de hoop elkaar eenmaal weer te mogen vinden. Afgevaardigde Den Hartogh voegt eraan toe dat het ‘onze overtuiging is dat Christus ons het gebod gegeven heeft van de eenheid van de kerk, die ook in de organisatie van de kerk uitdrukking moet vinden’.

Tijdens deze eerste ontmoeting komen ook enkele belangrijke verschilpunten aan de orde. Nauta begint met het verschil in visie op het apostolaat, hetgeen hij een verwarrend begrip vindt. Gereformeerden zien het apostolaat van de kerk ten aanzien van allerlei taken van het maatschappelijk leven niet zozeer als de taak van de kerk, maar als die van de gelovigen. Den Hartogh voegt eraan toe dat juist de gemeenteleden profetisch, priesterlijk en koninklijk moeten uitgaan in het ganse leven, en niet de kerk. ‘De kerk verkondigt het Woord en volstaat met het geven van richtlijnen.’ Het hoofdbezwaar tegen het ontwerp betreft echter de band met de belijdenis. In plaats van ‘de weg van het belijden’ en de ‘fundamenten’ heeft Den Hartogh liever een minimumbelijdenis; voor het kerkvolk moeten toch de hoofdwaarheden onaantastbaar zijn als: ‘de drie-eenheid Gods, de Godheid en de mensheid van Christus, de verzoening door het bloed des Kruizes, de rechtvaardigmaking door het geloof alleen, de lichamelijke opstanding en de wederkomst’. Nauta voegt het belang van ondertekening van de belijdenis eraan toe en Praamsma vindt artikel X veel te onduidelijk. ‘Er moet sprake zijn ‘van gemeenschap met én gebondenheid aan de belijdenis van de vaderen’. Den Hartogh vreest in de formuleringen van het ontwerp een ‘handhaving van de beruchte ‘geest en hoofdzaak’-formule’.99

De commissieleden reageren door te stellen dat artikel X geen compromis is en ook geen tussenstation op weg naar een duidelijker band met de belijdenis, maar zij stellen dat in ‘gemeenschap met de vaderen’ de levende band met de belijdenis ligt. Gravemeyer


98 Cie. Kerkorde, 588-595.
99 Cie. Kerkorde, 591.

|215|

acht binding aan de drie formulieren principieel onaanvaardbaar en Van Ruler merkt op dat het niet gereformeerd is te menen, dat de Schrift met de belijdenis van de vaderen is uitgeput. De Vos voegt eraan toe, dat gebondenheid vooral betrekking heeft op de ‘religie van de belijdenis’. Dat de gereformeerden de kern van Severijns bezwaren delen, blijkt wel uit de bijval van Severijn, als hij zich afvraagt; ‘waarom laten we artikel X niet uitvallen en stellen we eenvoudig dat de kerk gehouden is aan de belijdenis van de vaderen?’100 Verder ziet Nauta in de praktijk niets terechtkomen van de regeling van Ontwerp-1947 met betrekking tot de handhaving van de kerkelijke tucht.

Op de structuur van het geheel hebben de gereformeerden geen bezwaar. Wel vragen zij zich af of de brede moderamina niet wat al te veel autoriteit hebben. Tussen de hervormde raden en de gereformeerde deputaten zien ze geen verschil. Severijn merkt nog op dat hij voorstander is van het recht van de plaatselijke gemeente.

Dit eerste gesprek laat de knelpunten zien. Het is duidelijk dat de posities ver uit elkaar liggen. De Gereformeerde Kerken besluiten niet, zoals de Kerken in Hersteld verband, om hun separatie ongedaan te maken. Wel is hiermee een belangrijke aanzet tot contact geweest. De totstandkoming van de nieuwe kerkorde heeft dus niet geleid tot de hereniging van kerken, zoals in de Hervormde Kerk gehoopt werd. Hiermee wordt deze paragraaf over de achterliggende theologische motieven besloten. Voor ons onderzoek staat de vraag centraal of en hoe deze motieven gestalte hebben gekregen in de structuur van de kerk.


100 Cie. Kerkorde, 593.