2.1. Aanvang van het commissiewerk

 

Het werk van de commissie kwam moeizaam op gang. Dit hing gedeeltelijk samen met de oorlogsomstandigheden, waardoor de leden in 1942 geen gelegenheid konden vinden om te vergaderen. Zo was Gravemeyer geïnterneerd in Sint Michielsgestel en ondervonden anderen beperkingen in de reismogelijkheden. De eerste vergadering werd daarom een jaar later gehouden in februari 1943. Alleen voorzitter Scholten zag in 1942 kans een nota te schrijven met zijn visie op de reorganisatie, waarin hij een concreet voorstel deed. In deze paragraaf wordt zijn nota beschreven. Vervolgens komen de reacties van de commissieleden afzonderlijk aan de orde, waarbij elke reactie voorafgegaan zal worden door een korte introductie van het commissielid.

 

2.1.1. Scholtens voorstel voor een kerkvertegenwoordigend lichaam

Als vanzelfsprekend werd Scholten benoemd tot voorzitter van de Commissie voor beginselen van Kerkorde. Als lid van het hoofdbestuur van Kerkopbouw was hij in de reorganisatiestrijd actief betrokken geweest. In 1935 was onder zijn voorzitterschap het akkoord tussen Kerkopbouw en Kerkherstel totstandgekomen en onder zijn leiding werd ook Ontwerp-1938  uitgewerkt, waarvan hij als verdediger is opgetreden. Toen de oorlog uitbrak, had hij onmiddellijk zitting in de Urgentiecommissie en vervolgens in de Commissie voor Kerkelijk Overleg. Als voorzitter van de werkgroep Kerk en Overheid werd onder zijn leiding geprotesteerd tegen de bezettende macht in Nederland. Op grond van zijn verzetswerk vanuit kerk en universiteit werd hij in 1942 verbannen, eerst naar Limburg en later naar zijn vakantiehuis in Hulshorst, gemeente Nunspeet. Vanwege deze verbanning zouden de vergaderingen van de Commissie voor beginselen van Kerkorde plaatsvinden in Nunspeet.

 

2.1.1.1. Aanleiding tot reorganisatie

Het werk van de Commissie voor beginselen van Kerkorde krijgt een belangrijke en bepalende impuls door de eerste nota van Scholten, die een grove schets bevat van een con­creet voorstel voor een beperkte wijzi­ging in de organisatie van de Hervormde Kerk­.3 Hij wil graag dat de commissie zal spreken over beginse­len van kerkorde, maar dan wel aan de hand van een zo concreet moge­lijk plan. Zijn uitgangspunt neemt hij in


3 Nota van Scholten, Cie. Werkorde, 3 en 4. Scholten had zijn nota al in 1942 ter reactie opgestuurd naar Koopmans, Cie. Werkorde, 1. Door de trage start van het commissiewerk staat deze nota eerst in februari 1943 ter bespreking van de commissie.

|89|

de ‘drang naar reorganisatie, die sinds jaren in de kerk leeft en ook in de tijd van de bezetting is blijven bestaan’. Aan de ene kant beseft hij dat deze bezettingstijd geen geschikte tijd is voor een onmiddellijke reorganisatie. Scholten vreest dat de partijstrijd door een reorganisatie weer zou op­laaien hetgeen de kerk in hopeloze verdeeldheid zal ver­scheuren, terwijl zij in deze moeilijke tijd de eenheid zoveel mogelijk moet bewaren.

Aan de andere kant signaleert hij, dat juist de beweging in de kerk onder leiding van Kerkelijk Overleg en de geestelijke strijd, die de kerk te voeren heeft de gebrekkigheid van de kerkorga­nisatie duidelijker aan het licht hebben ge­bracht. Hij doelt hier onder meer op de protesten van de kerk jegens de bezetter door herderlijke brieven, kanselboodschappen en ge­sprekken met de bezetter, waarin Scholten zelf actief betrokken was.4 Scholten wijst erop dat de orga­nisatie van de kerk niet ingericht was op deze taak, omdat de Algemene Synode als bestuurslichaam de bevoegdheid miste om namens de kerk te getuigen.5 Hiermee is een kern van Scholtens bezwaar tegen de kerkelijke organisatie onder het Algemeen Reglement gegeven: de Algemene Synode was wegens haar samenstelling en taak geen werkelijke synode, geen kerkvertegenwoordigend orgaan maar slechts een bestuurslichaam.

Scholten constateert dat deze twee feiten in tegengestelde richting dringen en stelt als uitweg uit deze moeilijk­heid voor om de vraag naar reorganisatie in tweeën te splitsen. Hij laat zien dat de vraag naar reorganisatie twee componenten heeft, zowel een structurele als een inhoudelijke. Enerzijds betreft het de eis naar een andere vorm van kerkvertegenwoordiging, de afschaffing van het besturenstelsel van 1816 en de vervanging daarvan door een bij het kerkbesef passende rechtsorde. Anderzijds betreft het de ‘daarmee samenhangende maar daarvan niet onafscheidelijke eis van geestelijke vernieuwing van deze orde door herstel van de belijdenis tot de haar toekomende plaats, door leertucht en al wat daarmee verband houdt’. Scholten constateert dat juist dit laatste rondom Ontwerp-1938 tot zoveel strijd aanleiding heeft gegeven en dat juist hierop de verschillende pogingen tot reorganisatie zijn gestrand, terwijl het voorstel van Ontwerp-1938 betreffende het voorstel tot samenstelling van een nieuwe vertegenwoordiging van de kerk in haar vergaderingen weinig oppositie ontmoette. Daarom stelt Scholten voor de opdracht van de Commissie voor beginselen van Kerkorde dusdanig concreet op te vatten, dat zij de eis van geestelijke vernieuwing los maakt van de noodzaak


4 Aan deze activiteit heeft Scholten zelf ook daadwerkelijk meegewerkt. Hij werd in 1940 voorzitter van de werkgroep ‘Kerk en Overheid’. In deze werkgroep werden protesten voorbereid, die de Kerk liet horen vanaf de kansels en liet drukken in bladen, tegen het optreden van de bezetter. De werkgroep bereidde het eerste herderlijke schrijven voor, dat uitging van de synode naar de kerkenraden. In de hoedanigheid van voorzitter van ‘Kerk en Overheid’ vroeg Scholten samen met vertegenwoordigers van andere kerken audiëntie aan bij rijkscommissaris Seyss Inquart. Op 17 februari 1942 zou de audiëntie plaatsvinden. Al spoedig bleek echter dat Scholten zonder opgaaf van redenen niet werd geaccepteerd als woordvoerder namens de Hervormde Kerk. Hij mocht dan ook niet op audiëntie komen. Daartoe was hij ook niet meer in staat, omdat de bezetter hem vóór de geplande datum liet verbannen naar Zuid-Limburg.
5 Zie ook toelichting bij de Werkorde, Cie. beginselen, 177: ‘Verdeeld door partijstrijd, zo vond de oorlog de kerk in 1940. Niettemin moest zij weldra als één in haar getuigenis optreden. Zij heeft dit niet gedaan dank zij, doch ondanks haar kerkorde.... Het was noodzakelijk dat in de nood der tijden de kerk krachtens haar roeping door Christus haar woord deed horen tegenover de overheid, tegenover de wereld, tegenover de eigen gemeenten.... maar reglementair is de synode bestuurslichaam, reglementair kan de synode wel in al wat met het bestuur samenhangt de kerk vertegenwoordigen, maar mist zij de bevoegdheid namens de kerk te getuigen. Waar zou het bestuurslichaam die bevoegdheid vandaan halen? En toch: de synode moest, omdat Christus Zijn kerk tot spreken dwong, en er geen ander lichaam was dan de synode, die het kon doen. Zij mocht in volstrekte zin, maar dit mogen wordt niet door het reglementaire mogen gedekt’.

|90|

tot vervanging van de organisatie van de kerk en een begin maakt met de voorbereiding van dit laatste.

Hij acht dit niet alleen tactisch geboden, maar ook principieel juist. Immers, als het noodzakelijk is dat de kerk zich uitspreekt ten aanzien van haar standpunt tegenover belijdenis en tucht, en voor Scholten is dit noodzakelijk, dan moet het ook de kerk zijn die daarin positie neemt. ‘En zolang de bestuurs­organisa­tie van 1816 bestaat, is het niet de stem van de kerk die gehoord wordt. Zo gezien is niet een synode, samengesteld op de thans geldende wijze bevoegd een nieuwe kerkorde te schep­pen, maar moet daarvoor eerst een vertegen­woordiging in het leven worden geroepen, waarin werke­lijk de kerk spreekt’, zo concludeert Scholten.6

 

2.1.1.2. Concreet reorganisatievoorstel

Scholten laat zien dat een kerkvertegenwoordigend orgaan op verschillende wijzen geconstrueerd kan worden. Zo kan via wijziging van het Algemeen Reglement een nieuw stelsel van ambtelijke vergaderingen gecreëerd worden, waarbij hij denkt aan het stelsel van classes en provinciale synoden uit Ontwerp-1938. Deze ambtelijke vergaderingen kunnen dan een nieuwe synode kiezen, die bevoegd is een nieuwe kerkorde te maken. Een andere mogelijkheid is dat deze ambtelijke vergaderingen een constituerende vergadering kiezen, die ook de taak krijgt een nieuwe kerkorde te maken, maar die bestaat naast de Algemene Synode. 

Zijn voorkeur gaat echter uit naar de technisch eenvoudigste mogelijkheid, namelijk om zonder reglementswijziging een nieuw college door de classes te laten samenstellen, dat tot taak heeft de voorbereiding van een nieuwe organisatie. Het nieuwe kerkvertegenwoordigend college met haar beperkte opdracht opereert naast de Algemene Synode, dat in dit voorstel als reglementaire synode blijft bestaan en uiteindelijk het reorganisatievoorstel van het college zal hebben goed te keuren.

Scholten kiest hierbij dus voor een soort kerkvertegenwoordigend forum dat lijkt op een college als de Commissie voor Kerkelijk Overleg, met als groot verschil, dat deze laatste van bovenaf door de Algemene Synode benoemd werd, terwijl het forum in Scholtens voorstel van onderop uit de kerk, vanuit de classicale vergaderingen wordt samengesteld. Dit laatste heeft tot gevolg dat het kerkvertegenwoordigend forum zal bestaan uit 45 stemhebbende ambtsdragers. Dit betekent een forse uitbreiding in vergelijking met de uit 19 leden bestaande Algemene Synode.

Dit nieuwe college krijgt, zoals gezegd, als taak de voorbe­rei­ding van een nieuwe organisatie van de kerk. Dit blijft immers het uiteindelijke doel. Het nieuwe college wordt met het oog op deze specifieke taak ook wel een constituerende vergadering genoemd.

 

Classicale vergaderingen

De classicale vergaderingen vervullen in Scholtens voorkeur een cruciale rol. Zij vaardigen elk een ambtsdrager af. De positie van de classicale vergaderingen stond in de reorganisatiestrijd nogal eens onder druk. Kerkopbouw vond de classicale vergaderingen


6 Artikel 56 Algemeen Reglement regelt de samenstelling van de Algemene Synode. De Algemene Synode is samengesteld uit dertien predikanten en zes ouderlingen, afgevaardigd door de provinciale kerkbestu­ren en de Commissie voor de zaken van de Waalse Kerken. Het betreft hier dus een relatief kleine synode, die via getrapte verkiezingen tot stand komt.

|91|

slecht functioneren en wilde hen daarom minder nadruk geven, terwijl Kerkherstel juist ook deze ambtelijke vergaderingen wilde herstellen, zoals Ontwerp-1929 voorstelde. In Ontwerp-1938 was voorgesteld om de grote synode te laten samenstellen via het provinciale niveau, via getrapte afvaardiging. Scholtens voorkeur gaat hierin dus niet terug op Ontwerp-1938, maar veeleer naar Ontwerp-1929. In deze opwaardering van de classicale vergaderingen in de structuur van de kerk zijn twee belangrijke motieven aan te wijzen. Allereerst dat deze oplossing het eenvoudigst te realiseren is. Scholten sluit aan bij de bestaande kerkordelijke situatie, waarin de classicale vergaderingen de enige nog bestaande ambtelijke vergadering op bovenplaatselijk niveau zijn. Op provinciaal niveau kende het Algemeen Reglement immers geen synoden, maar alleen kerkbesturen. Verder is er de gelijkenis met de methode van Gemeenteopbouw, waarin ook de classes een belangrijke rol vervulden; zij zond immers gedelegeerden vanuit iedere classicale vergadering naar de kerkenraden, om deze te bezoeken en te benaderen met de visie van Gemeenteopbouw.

 

2.1.1.3. Uitgangspunten van Scholten

Kerkbegrip

Uit Scholtens korte nota blijken enkele grondgedachten over kerk en kerk­orde. Opvallend is dat Scholten zich in zijn nota aansluit bij het kerkbegrip, zoals zich dit in het akkoord en in Ontwerp-1938 en bij een groot deel van de voorstanders van reorganisatie gevormd had. Voor hem moet de onzichtbare kerk gestalte krijgen in de empirische kerk. De zichtbare kerk staat niet los van de onzichtbare kerk. Scholten scheidt deze twee niet, maar onder­scheidt ze wel. Zijn inzet voor de organisatie van de kerk hangt juist daarmee samen, dat voor hem de zichtbare zijde van de kerk behoort tot het wezen van de kerk in deze bedeling. Wat de zichtbare kerk doet en laat heeft te maken met de onzichtbare kerk. Daarom beschouwt hij het als taak van de kerk om een zo goed mogelijke kerkorde te maken.

De empirische kerk heeft de opdracht om aan haar wezen te voldoen. Zo is het de taak van de empirische kerk om zich uit te spreken over inhoudelijke zaken als belijdenis en tucht, aldus  Scholten, maar ‘dan moet het ook de kèrk zijn, die zich daarover uitspreekt, die daarin positie neemt’. Scholten legt een nauwe relatie tussen het wezen van de kerk en haar vorm, haar organisatie en zijn oordeel over de kerkelijke organisatie onder het Algemeen Reglement is daarbij vernietigend: zolang de bestuursorganisatie van 1816 bestaat, is het niet de stem van de kerk die gehoord wordt. De empirische kerk beantwoordt, volgens Scholten, dus niet zonder meer aan haar wezen.

 

Belijdende kerk

In zijn nota van 1942 spreekt Scholten over de beweging in de kerk en de strijd die zij te voeren heeft, waarin het besef in de Hervormde Kerk groeide dat zij een sprekende en een handelende taak heeft. ‘Dit bracht de gebrek­kigheid van de organisatie onder het Algemeen Reglement duide­lijker aan het licht’, zo schreef Scholten. Hiermee bedoelt hij dat deze organisatie niet berekend was op de taak van de kerk. Daarom moet de kerk om te beginnen de wijziging van haar eigen kerkorde ter hand nemen. Die wijziging moet een geestelijke vernieuwing van de orde inhouden. Scholten wijst hier dus ook de inhoudelijke kant van de wijziging aan. De plaats van de belijdenis in de kerk moet hersteld worden.

|92|

Scholten betoogt verder dat het noodzakelijk is dat de kerk zich uitspreekt ten aanzien van haar standpunt tegenover belijdenis en tucht. De kerk moet volgens Scholten een belijdende kerk zijn. Hiervoor moet de kerk zich uitspreken over haar standpunt ten aanzien van de plaats van de belijdenis binnen de kerkorde. De kerk kan dit doen als zij een orgaan heeft waar zij zich kan uitspreken. Daarom moet er eerst een kerkvertegenwoordi­gend college worden ge­vormd. Scholten stipt de leertucht even aan in zijn nota. Hoe hij over de invulling hiervan denkt, spreekt hij in de nota niet uit. De uitwerking ervan laat hij analoog aan zijn voorstel over aan de kerk.

 

Vergelijking met de reorganisatiestrijd 1929-1939

Scholten sluit met zijn verlangen naar een belijdende kerk aan bij de inzet van de reorganisatiestrijd, die in 1927 een nieuwe impuls kreeg met het verzoek van de jaarvergadering van de Confessio­nele Vereniging tot het instellen van een reorganisatiecommissie, zodat de kerk weer belijdende kerk zal zijn in het midden van het volk. Deze nadruk op de belijdende kerk won aan aandacht door de Duitse Bekennende Kirche onder invloed van Barth. In zijn verdediging van het Ontwerp-1938 heeft Scholten zich expliciet uitgesproken over de taak van de kerk: ‘De kerk heeft tot taak het Woord des Heren te verkon­digen. Dit sluit in, dat zij belijdt - in begrippen tracht samen te vatten - wat haar is geopenbaard, dat zij getuigt van de waarheid die haar geschonken is, dat zij haar boodschap verkondigt naar alle zijden, het verlorene zoekt, dat zij getuigt van de waarheid’.7

Scholten sluit met zijn voorstel aan bij zijn inhoudelijke visie op de belijdende kerk in de tijd van de reorganisatie. Met dien verstande dat het voorstel zodanig beperkt is, dat het een van de voorwaarden schept om te komen tot een belij­dende kerk. Het beperkte karakter van zijn voorstel betekent niet dat zijn visie op de belijdende kerk is veranderd.

 

Scholten over kerkelijk recht

Het gegeven dat Scholten zich met zijn nota inzet voor de kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk zegt al iets over de waarde die Scholten toekent aan het kerkrecht: de organisatie van de kerk heeft in deze bedeling kerkrecht nodig. Hoewel hij in de nota geen expliciete uiteenzetting geeft over de relatie tussen kerk en recht wordt op deze plaats wel kort ingegaan op deze kwestie. Vooral ook omdat het in een latere discussie binnen de commissie een rol zal spelen.

Al in 1917 verschijnt er een artikel van Scholten onder de titel Gedachten over macht en recht.8 Scholten schreef in dit artikel één alinea over de noodzaak van het kerkrecht voor de kerk.9 Scholten verdedigt hier de stelling, dat de kerk in de zin van een


7 P. Scholten, “Het Reorganisatieontwerp verdedigd” in: Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, II, 256.
8 “Gedachten over macht en recht”, opgenomen in Onze Eeuw’ 1917, IV 321. Ook opgenomen in: Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, I, 188.
9 Scholten schrijft: ‘Het is de tragiek van de geschiedenis der kerk, dat geen gemeenschap van enigen omvang en duur de rechtsregeling kan missen. Indien ergens dan zal toch in zuiver geestelijke dingen het heersen uitgesloten moeten zijn, de macht van den ene mens over den anderen moeten worden geweerd - en toch leert de kerkgeschiedenis ons, dat iedere gemeenschap, wilde zij niet vervagen en vervloeien en zoo tenslotte zich zelve oplossen, behoefte heeft aan begrenzing naar buiten en regeling naar binnen en daarmede aan recht en handhaving van dat recht door bepaalde personen. Sohm heeft volkomen gelijk als hij verkondigt dat kerk en recht elkaar uitsluiten, dat kerkelijk recht in wezen een contradictie is, maar het is even waar, dat een kerk, als zij met die uitsluiting van iedere rechtsregel en iedere rechtshandhaving ernst maakt, onvermijdelijk ten onder gaat’. P. Scholten, “Gedachten over macht en recht”, a.w., 192.

|93|

geloofsgemeenschap ten onder gaat indien zij iedere rechtsregel uitsluit. Er bestaat geen ge­meenschapsleven zonder recht.

Hij betrekt de opvatting van de Duitse rechtshistoricus Ru­dolph Sohm (1841-1917) in zijn betoog. Sohm beschouwde het kerkrecht als een contradictie in zichzelf. Zijn bekende these luidt: Das Kirchenrecht steht mit dem Wesen der Kirche in Widerspruch.10 Scholten geeft toe dat Sohm volkomen gelijk heeft als hij stelt dat kerk en recht elkaar uitsluiten, maar Scholten stelt daarnaast dat het even waar is dat een kerk, als zij iedere rechtsregel en iedere rechtshandhaving uitsluit, onvermijdelijk te gronde gaat. Daarom kan Scholten niet achter Sohms opvattingen staan en wijst ze af. Scholten noemt het in 1917 de tragiek van de kerk, dat zij als gemeen­schap de rechtsrege­ling niet kan missen.

In zijn rechtsfilosofische geschriften ging Scholten dik­wijls in op de vraag naar het wezen van het recht.11 Hij om­schreef recht als regeling van de verhouding van de mens tot anderen, met wie hij samenleeft, het geldt voor een min of meer bepaal­de groep, een gemeenschap.12 In hetzelfde artikel stipt hij ook de gemeenschap van de kerk aan. De kerk heeft een bijzon­dere betekenis. Voor zover zij echter als gemeen­schap der gelovigen wordt omschreven heeft zij recht nodig om de samen­leving van deze gelovigen te ordenen.13 Scholten zei: ‘De kerk­orde is een werkelijke rechtsorde; theologen die dat ontken­nen, beseffen niet wat recht is’.14

 

Scholtens visie op de verhouding kerk en staat en het Nederlandse volk

Voor Scholten vormt de noodzaak van het spreken van de kerk een belangrijke achtergrond voor zijn nota. Hij wil met zijn structuurwijziging vooral de kerk een mond geven om te spreken. De kerk heeft niet alleen te spreken voor eigen gelederen, maar ook tot de staat. Bepalend voor dit uitgangspunt is Scholtens visie, dat er een speciale verhouding is tussen kerk en staat en dat de kerk een speciale taak heeft ten opzichte van de staat. Kerk en staat zijn door God gegeven, beide met verschillende opdrachten en met eigen verantwoording naar God toe. De macht van de staat is begrensd in het bijzonder naar de kerk toe, omdat de kerk het enige centrum van gezag is, dat de staat als gelijke tegemoet treedt. Staat en kerk bepalen beide zelf de grenzen van hun gezag, conflicten zijn daarom onvermijdelijk.15

‘De kerk brengt de prediking van het Evangelie’, zo begint Scholten. Deze prediking moet geheel vrij zijn, alleen vanuit de kerk bepaald en niet door enige overheid buiten haar. De kerk staat tegenover de staat met haar eis van vrijheid van verkondiging van Gods Woord, daar en zo als de kerk meent dat het behoort, zo vervolgt Scholten. Zij moet iedere staatsinmenging afwijzen. ‘Als de staat zich daartegenover op zijn soevereiniteit beroept, moet voor ons christenen dat beroep ongetwijfeld afstuiten op het feit, dat wij eerst christenen, dàn staatsburgers zijn. De kerk heeft het primaat’, aldus Scholten in zijn lezing ‘Over de rechtsstaat’.16


10 Rudolph Sohm, Kirchenrecht, I, 1.
11 Scholtens rechtsfilosofische geschriften zijn opgenomen in de Verzamelde Geschriften.
12 Uit “Kenmerken van recht”, § 14 Het volk, Verzamelde geschriften, I, 72.
13 In Scholtens afwijzing van Sohms visie is in de loop van de jaren een verschuiving te constateren, waarin het argument van het wezen de zichtbare kerk een principiëler element gaat vormen.
14 Herdenkingsnummer ter gelegenheid van de 100ste geboortedag van Paul Scholten van het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie, 30 augustus 1975 - jaargang 106, nr. 5314, 479.
15 “Over de rechtsstaat”, rede op theologenconferentie in 1935, Verzamelde Geschriften, I, 382-394.
16 “Over de rechtsstaat” (1935), Verzamelde Geschriften, I, 392.

|94|

Voor de Nederlandse situatie ziet Scholten nog een bijzondere band tussen kerk, staat en volk: ‘Het is duidelijk, dat het Nederlandse volk als volk ontstaan is in de strijd tegen Spanje, dat het eind der 16e eeuw zijn geboortedatum was. Maar dan is tevens duidelijk, dat dit volk ontstaan is in een geloofsstrijd en dat het christelijk geloof van de gereformeerde, calvinistische leer dit ontstaan heeft bepaald en voor de geest van dit volk van beslissende betekenis is geworden. Ik gebruik de woorden gereformeerd en calvinistisch niet in de beperkte zin, waarin zij thans bepaalde kerken en een bepaalde staatkundige houding aanduiden, maar ruimer, zodat zij thans met deze ook andere groepen omvat. Ik zelf reken mij daartoe, onvoorwaardelijk. Ik zeide, dat dit duidelijk is. Het verdient niettemin een toelichting. Niet, dat de 16e eeuwse opstand tegen Spanje mede een geloofsstrijd is geweest, niet ook dat dit mede van invloed is geweest op de vorming van onze Nederlandse volksgeest, - de feiten zijn zo evident, dat dit moeilijk voor tegenspraak vatbaar is - maar wèl, dat in het geloof het beslissende moment was gelegen, dat dit dien geest heeft gevormd’.17 Volgens Scholten mist de Roomse Kerk deze volksvormende kracht.18

Het was gedurende de 16e eeuw en de opstand in de Lage Landen, dat juist de Woordverkondiging door de kerk van de Reformatie volksvormende kracht bleek te hebben. Voor Scholten geeft deze visie aan de kerk der Reformatie een bijzondere opdracht te spreken, juist omdat haar spreken het Nederlandse volk op haar specifieke eigenheid, haar christenburgerschap en dus haar wezen zal aanspreken.19 Deze visie vormt een belangrijke achtergrond voor Scholtens werk voor de reorganisatie van de Hervormde Kerk. Het heeft zijn invloed zowel op het spreken van de kerk, als ook op de visie van Scholten op de eenheid der christenheid: De kerk der Reformatie is verscheurd, mede veroorzaakt door haar kerkorde, en moet weer verenigd worden. Deze visie vormt verder de achtergrond van de afstand, die door Scholten tot de Rooms-Katholieke Kerk werd gezien en die in het verdere commissiewerk gehandhaafd bleef.

 

2.1.2. Reactie van de commissieleden

Het eerste jaar na haar benoeming is voor de Commissie voor beginselen van Kerkorde vrijwel zonder activiteiten voorbij gegaan. Alleen Scholtens nota kwam in 1942 gereed. In 1943 werden er enkele vergaderingen gehouden onder leiding van waarnemend voorzitter Berkelbach van der Sprenkel. Besloten werd dat ieder schriftelijk zou reageren op de kwestie van de reorganisatie van de Hervormde Kerk en in het bijzonder over de vraag of de nota van Scholten uitgangspunt voor het commissiewerk kan zijn. Men besloot te inventariseren wat in het Algemeen Reglement onaanvaardbaar is, wat ieder verstaat onder ‘gereformeerd kerkrecht’ en hoe ieder de functie van een kerkorde ziet. Ook probeerde men de vraag te beantwoorden, hoe de orde voor de kerk des Heren eruit ziet.20


17 “Het geloof in het Nederlandse volksleven”, rede mei 1941, Verzamelde Geschriften, II, 304.
18 “Het geloof in het Nederlandse volksleven”, a.w., 308.
19 “Het geloof in het Nederlandse volksleven”, a.w., 317.
20 Aantekeningen van de vergadering van 25 maart 1943, Cie. Werkorde, 19.

|95|

Bakhuizen van den Brink

Bakhuizen van den Brink, hoogleraar aan de theologische faculteit te Leiden, met als leeropdracht kerk- en dogmengeschiedenis, kon aanvankelijk een ethisch theoloog genoemd worden.21 Hij nam met vier brieven deel aan het meedenken over de taak van de commissie. Al voordat Schol­tens nota aan de commissieleden werd voorgelegd, schreef hij zijn eerste brief aan waarnemend voorzitter Berkelbach van der Sprenkel, waarin hij de commissie aanraadde de kriti­sche beginse­len van Rudolph Sohm, beschreven in zijn Kirchenrecht, grondig te bestuderen, voordat een nieuw ontwerp van beginselen wordt opgesteld.22 Hiermee wordt de opvatting van Bakhuizen van den Brink met betrekking tot de taak van de commissie meteen duidelijk. Duidelijk zal worden dat hij consequent aan deze opvat­tingen vast­houdt. In zijn tweede brief23 en in zijn derde brief24 gaat hij in op het voorstel van Schol­ten. Hij vindt de voorgestelde splitsing van het reorganisatievraagstuk wel verstandig beleid. Zeer juist vindt hij dat Scholten in zijn nota op de gevaren van de partijstrijd wijst, want die liggen om de hoek van de deur, aldus Bakhuizen van den Brink. Hij verwacht niet dat de partijstrijd zal verdwijnen. Hij vindt Scholten in deze wat te optimistisch.

Op Scholtens voorkeur heeft hij pittige kritiek: het laten samen­stellen van een college door de classicale vergaderingen mist elke wettelijke grond. Verder begrijpt hij niet hoe dit nieuwe college moet worden ingesteld. Scholtens nota vindt hij hierin onduidelijk. Hij legt de vinger op het karakter van het voorge­stel­de college: het zou een parallel worden van Kerkelijk Overleg. Zijn bezwaar hiertegen is dat een dusdanig college met een karakter van een breed kerkelijk overleg orgaan geen recht van spreken heeft en elke rechtskracht mist. Over het karakter van het kerkverte­gen­woordigend college zal de commissie uitge­breid spreken.

In beide brieven uit hij zijn kritiek op de con­crete taakopvatting van Scholten. Hij wijst erop dat de commissie is ingesteld ter bestudering van beginselen van kerkorde. Schol­ten verengt zijns inziens de taak van de com­missie door zo direct te zoeken naar een weg tot reorganisatie van het be­stuur van de Kerk. Hij vindt dat de commissie tot taak heeft de beginselen van kerkorde kritisch te bekijken, los van de Hervormde kerkelijke organisatie en praktijk. Deze principiële studie zou dus in de eerste plaats een dogmati­sche of een theologische studie moeten zijn, los van elk vooroordeel, zelfs los van een calvinistisch vooroor­deel. Daarna kan de commissie zien wat dit voor de praktijk ople­vert. Conform deze gedachte stelt hij tijdens de vergadering van 25 maart 1943 voor dat de commissieleden zich bezinnen op ‘de orde van de Kerk van Christus’.25 In zijn vierde nota zet hij zijn beginselen voor kerkorde uiteen.26 Wij noemen zijn visie hier uitgebreid, omdat in het verdere commissiewerk zal blijken, dat de commissie deze visie niet met hem deelt en Bakhuizen van den Brink tenslotte zijn deelname aan de commissie beëindigt.


21 H. Oostenbrink-Evers, inleiding “De weg naar de Werkorde (1944)”, Cie. Werkorde, XVII.
22 Brief van prof. dr. J.N. Bakhuizen van den Brink van 14 december 1942, Cie. Werkorde, 2.
23 Brief van prof. dr. J.N. Bakhuizen van den Brink van 20 februari 1943, Cie. Werkorde, 7. Deze brief kwam te laat voor de eerste commissievergadering van 22 februari 1943.
24 Brief van prof. dr. J.N. Bakhuizen van den Brink van 10 maart 1943, Cie. Werkorde, 12.
25 Aantekeningen van de vergadering van 25 maart 1943, Cie. Werkorde, 19.
26 Nota van Bakhuizen van den Brink, Beginselen voor de orde van de Kerk van Christus , Cie. Werkorde, 30.

|96|

Kerkbegrip

Bakhuizen van den Brink begint zijn nota’s met de stelling dat er geen goddelijk kerkrecht bestaat: ‘het katholicisme, dat zich hiervoor op Mattheüs 16 vers 18 beroept, heeft zijn grootste tegenstander in de ge­schiede­nis gevonden in Calvijn, die hier tegenover een ander godde­lijk kerkrecht stelde, dat ook hij aan het Nieuwe Testa­ment ontleende’. Bakhuizen merkt hierover op dat, hoewel Cal­vijns kerkrecht grote diensten heeft bewezen het toch niet van volstrekte en uitsluitende geldigheid is.

Hij licht dit toe aan de hand van de stelling van Rudolph Sohm, dat het wezen der kerk in strijd is met het wezen van het recht. Over het wezen van de kerk zegt Bakhuizen van den Brink, ‘dat zij de enige volstrekt religieuze grootheid in de wereld is en daarom een grootheid sui generis. In de kerk geldt alleen het Woord van God, dat leven is en soeve­rein, ook volkomen over zichzelf beschikt en niet gebonden kan worden aan enig verleden’. Over de historische kerk zegt Bakhuizen van den Brink: ‘de historische kerk lag uit de aard van de zaak buiten de predi­king van Jezus en is niet anders dan een compromisvorm tussen het Koninkrijk Gods en de geschie­denis. Deze kerk is weliswaar in deze bede­ling aan ons opge­legd, maar moet telkens aan het Woord Gods getoetst worden.

Wat de ambten betreft merkt Bakhuizen op, dat het de christe­lijke vergadering of gemeente is, die recht en macht heeft om elke leer te beoordelen en leraren te beroepen, aan te stellen en af te zetten. Normatief beginsel voor Bakhuizen is de theocratie of christo­cratie of pneumatocratie van de eerste tijd, de tijd van de kerk van Jezus Christus. De overgang van de kerk van Jezus Christus naar de historische Kerk noemt Bakhuizen een even moeilijke zaak als de incarnatie. Over de Confessio Belgica merkt hij op dat in artikel 28 deze overgang zowel gemaakt als ontweken wordt en dat hij dialectisch van aard blijft.

 

Kerkrecht

Het kerkbegrip dat Bakhuizen van den Brink aanhangt, heeft gevolgen voor zijn opvattingen over het kerkrecht. Zoals reeds gezegd is, stemt hij in met Sohms stelling dat het wezen der kerk in strijd is met het wezen van het recht. Deze opvat­ting stempelt zijn positie in de commis­sie ter bestudering van beginselen van kerkorde: het kerkrecht doet voor de kerk van Christus, de onzichtbare kerk, niet zo ter zake.

Hij merkt op dat Jezus Christus geen kerk­recht of kerkorde heeft gegeven en dat geen vorm van kerkrecht ook maar iets kan garanderen inzake de tegenwoordigheid of de invloed van de Heilige Geest, respectievelijk van Christus zelf. Hier geldt alleen Mattheüs 18 vers 20 ‘Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden’. Al het andere is voor Bakhuizen van den Brink relatief, ook de oecumenische synoden, ‘want de waarheid kan altijd ook bij de kleinste minderheid zijn: De Geest blaast waarheen Hij wil’.

Rekening houdend met de boven aangeduide theologisch-kriti­sche beginselen kan men wel een praktische orde voor de Neder­landse Hervormde Kerk ontwerpen, aldus Bakhuizen van den Brink. Hij vult deze orde hier negatief in en wijst erop ‘dat deze orde niet de strekking mag hebben het werk van Christus te willen sauveren. Dat doet Christus Zelf: Hij behoudt zichzelf en ons’. Hij citeert hier Renan, die over de tweede eeuw sprekend, naar de mening van Bakhuizen van den Brink histori­sch terecht heeft gezegd: ‘Het epis­copaat werd meer en meer de kerk zelf en redde het werk van Jezus van de onvermijdelijke schipbreuk die zij zou hebben ondergaan onder de handen van

|97|

gnostici, montanisten en juda­ïsten’. Naar iets dergelijks te streven behoort niet tot de taak van de leiders van de kerk, aldus Bakhuizen van den Brink.

Tenslotte stipt hij enkele zeer grote principië­le pro­blemen aan voor de Nederlandse situatie. Over de verhouding van de algemene kerk en de plaatselijke gemeente merkt hij op dat hij in deze zelfs de autonomie van parochies zou kunnen verde­digen. Over de ambten zegt hij, dat zij eerder algemeen-kerke­lijk dan plaatselijk zouden moeten zijn. Wat de vertegen­woor­diging van de kerk betreft, moet zijns inziens ‘eindelijk gebroken worden met het provinciale en classicale stelsel, dat al dateert vanaf Diocletianus en Constantijn, respectievelijk uit de Republiek, maar waaraan niets kerkelijks is’. Zijns inziens kan voor de kerk alleen het aantal van haar leden gelden, zodat eindelijk gezocht zal moeten worden naar een indeling geheel behorend bij de toestand en de behoeften van de kerk zelf. De vertegenwoordiging van de algemene kerk kan alleen aan de hand van de zielenaantallen opgelost worden.

 

Berkelbach van der Sprenkel

Prof. dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel was vanwege zijn kerkelijk hoogleraarschap als preadviseur van de Algemene Synode betrokken bij de reorganisatie van de Hervormde Kerk. In deze hoedanigheid verdedigde hij Ontwerp-1938. Zijn oecumenische betrokkenheid bleek uit zijn deelname aan de conferentie ‘Faith and Order’ te Edinburgh in 1937 en verder uit zijn betrokkenheid in het voorlopig comité van de op te richten Wereldraad. Aan het begin van zijn loopbaan kon men hem tot de ethischen rekenen, maar in de jaren twintig kwam hij onder de indruk van de dialectische theologie, getuige zijn bijdrage aan de bundel Openbaring en verborgenheid uit 1934. Hij behandelde hierin de kerk als daad Gods in Christus aan de mens. Met geloof en trouw heeft hij steeds in zijn eigen kerk zeer concreet een openbaring van Christus’ Kerk gezien.27

Hij was gedurende de eerste drie vergaderingen van de Commissie voor beginselen van Kerkorde waarnemend voorzitter. In de Commissie voor de Kerkorde volgde hij Scholten, na diens overlijden in 1946, op als voorzitter. In die hoedanigheid mocht hij in 1947 het Ontwerp voor een nieuwe kerkorde, het zogenaamde Ontwerp-1947, overhandigen aan de preses van de Generale Synode.

Als lid van de commissie schrijft hij twee nota’s waarin hij zich volledig achter Scholtens voorstel schaart.28 Soms neemt hij het woordelijk over. Hij deelt Scholtens mening dat de bestuursorganisatie van 1816/1852 in steeds bredere kringen niet bevredigt. Hij constateert dat er een ‘sterker theologisch besef voor het organisme van de kerk is inzake ordening, handhaving en verzorging van hetgeen haar als zodanig door haar Heer is opgedragen’.

In de nota’s van Berkelbach van der Sprenkel spelen grondlijnen uit de confessie een belangrijke rol. ‘Wij geloven en belijden een enige Kerk, de vergadering der ware Christgelovigen, door God staande gehouden, niet gebonden in een plaats maar verspreid door de gehele wereld’, zo vat hij art. 27 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis samen. De kerk verzorgt de reine bediening van Woord en Sacrament (art. 29 NGB),


27 A. de Groot, “Berkelbach van der Sprenkel” in: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme, deel I, 45.
28 Nota’s van S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, Cie. Werkorde, 9-10 en 24-25.

|98|

zij wordt geregeerd door middel van ambtsdragers van de kerk (art. 30 NGB). Uit de Dordtse Kerkorde haalt hij de verhouding tussen ambtelijke vergaderingen aan: de meerdere vergaderingen handelen slechts af wat de mindere niet kan afhandelen (art. 30 DKO) en de anti-hiërarchie bepaling (art. 64 Dordtse Kerkorde).29

Over het karakter van de kerk schrijft hij: ‘zij is een ens sui generis in de wereld, zij is één en in plaatselijke gestalten verbijzonderd’. Dit karakter van de kerk zal in het commissiewerk een rol spelen. Berkelbach van der Sprenkel ziet de leden van de kerk ‘ontsproten aan het levend geheel, tezamen zijn zij het corpus, waarvan de Heer het Hoofd is; voor individualisme van de enkele gelovige is evenmin plaats als voor individualisme van de enkele gemeente’.30

Over de regeertaak schrijft hij verder, dat de reglementen tot gevolg hebben dat de regeertaak noch missionair, noch stimulerend werkt. Wat hem betreft zouden vertegenwoordigers van de diaconale taak, van de in- en uitwendige zendingstaak van de kerk, de zorg voor de jeugd en de onderwijstaak zitting moeten hebben in de kerkelijke vergaderingen. In Berkelbach van der Sprenkels visie voor de kerkorde voor de kerk des Heren neemt het ambt in de kerkregering een centrale plaats in. ‘De kerk blijkt vanaf den beginne door ambtsdragers te zijn geregeerd; dit ambt heeft de taak van latwerk, dat de levende takken van de vruchtboom waaiervormig uitspreidt in het zonlicht en de zware last van de vruchten helpt dragen zonder schade’. Het dienende karakter van het ambt valt hierbij direct op. De medewerking van alle belijdende leden is hierbij nodig.

Over de wezenlijke taak van de kerk merkt hij op: ‘De kerk wordt gekenmerkt door het belijden van de naam des Heren. Dit is haar zending in de wereld en tevens de oorsprong van haar confessie. Er moet toezicht op het belijden zijn, in het bijzonder van de dienaars des Woords, maar ook van alle ambtsdragers en van de toetredende gemeenteleden. Uitgangspunt hierbij is het profetisch apostolisch getuigenis, dat in de Heilige Schrift gegeven is en in de confessie vervat’.  Tenslotte merkt Berkelbach op dat de plaatselijke gemeente niet bepaald wordt door de burgerlijke gemeentegrenzen, maar door de vergaderplaats met haar actieradius, die zich niet over het terrein van een andere plaatselijke gemeente uitstrekt.

 

Emmen

Dr. E. Emmen was in de jaren dertig oecumenisch georiënteerd. Hij woonde in 1937 de ‘Faith and Order’-conferentie te Edinburgh bij. Hij ontdekte dat het in de oecumene om het essentiële van het christendom gaat en dat de vormen, hoe verschillend ook in de kerken, altijd naar het belijden van Christus wijzen. De Commissie voor beginselen van Kerkorde vaardigde Emmen als haar woordvoerder af naar de vergaderingen van de Algemene Synode. In december 1945 werd hij benoemd in de functie van Secretaris-Generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk.

Emmen neemt met twee nota’s deel aan het starten van het commissiewerk.31 De urgentie van een nieuwe kerkorde hoeft voor hem nauwelijks betoog: de nood van de prediking, de nood van de christelijke arbeid, bovenal ook de nood van de moderne wereld, in de greep van antichristelijke machten, alles roept om een kerk die een


29 Cie. Werkorde, 24.
30 Cie. Werkorde, 25.
31 Nota’s van Emmen, Cie. Werkorde, 11, 12 en 26-28.

|99|

duidelijke boodschap heeft in haar belijden en handelen.

De inrichting van de nieuwe kerkorde moet wat Emmen betreft nauw samenhangen met het zich openbarend kerkelijk leven, met name in de oorlog. Hij stelt dat de oorlog het besef van de noodzakelijkheid van de belijdende kerk heeft verscherpt. Gemeenteopbouw speelt een grote rol in zijn visie zowel op de taak en het wezen van de kerk, als ook op de methode voor de behandeling en de invoering van een nieuwe kerkorde. De oproep van Gemeenteopbouw tot ambtsdragers en gemeenteleden om kerk te zijn, om te leven en te handelen uit de opdracht van de kerk om bereid te zijn tot de belijdenis van het geloof heeft veler ogen opnieuw geopend voor de kerk als gemeenschap, zo betoogt Emmen. Dit is in tegenstelling tot hetgeen de Hervormde Kerk gewend was, namelijk strijd tussen partijen met verschillende partij­beschouwingen. De plaatselijke gemeente verdient in dit opzicht de volle belangstelling, omdat hier nog het meeste besef is overgebleven van het ambt en van de directe problemen, waarvoor men zich gesteld ziet, aldus Emmen.32 Verder is Emmen van mening dat allerlei christelijke arbeid, zoals de zending en de jeugdbeweging, binnen het kerkelijk verband behoort te worden verricht. Dit werk wordt vervuld door individue­le visie, maar zou in kerkelijke opdracht vervuld moeten worden, daarbij gedragen door de gemeente van Christus, die een roe­ping heeft in de wereld als gemeente. Verder heeft Emmen gezien dat de Hervormde Kerk in de oorlogs­jaren mede door de voor­lichting van de Commis­sie voor Kerkelijk Overleg een belijdende kerk is geworden. Het is de roeping van de kerk dat zij haar Heer be­lijdt, duidelijk, verstaanbaar en onbe­vreesd.

Emmen brengt ernstige bezwaren in tegen het Algemeen Reglement van 1816; vooral dat het in strijd is met de grondlijnen van de reformatorische belijdenis en geen structuur heeft voor de actuele roeping van de kerk. De reglementen verzuimen een beoordeling te geven omtrent de leer. In plaats daarvan worden instellingen bevor­derd die niet tegen de geest en de beginselen van de belij­denis mogen strijden. De reglementenbundel van 1816 geeft blijk geen prijs te stellen op de immanente kracht van de belijdenis. Evenmin wijst deze kerkorde een weg om tot nieuw belijden te komen. Dit laatste blijkt ook in de vergade­ringen een belangrijk punt voor Emmen: de kerk moet telkens belijden, ook in nieuwe situaties, waarin zij dan moet komen tot nieuw belijden. Emmen heeft grote bezwaren tegen het willekeurig individualisme dat onder de reglementenbundel bevorderd wordt en tegen het burgerlijk karakter van de reglementenbundel. Zo is een bewijs van goed zedelijk gedrag de meest gewichtige verklaring voor bijvoorbeeld het sacra­ment van de doop, zo betoogt Emmen. Dit karakter komt ook aan de orde met betrekking tot de kerke­lijke tucht. De praktijk werd: tucht ten aanzien van morele vergrij­pen en niet van kerkelijk belijden. Tenslotte wordt betref­fende de vertegenwoordiging van de kerk geen ernst gemaakt met de ambtsgedachte. Het betreft hier kritiek op de inhoud van de taak van de ambtsdrager: in de classicale vergaderingen mogen zij alleen nog stemmen en adviseren, terwijl de ambten daar geen regeringsmacht hebben, zij mogen niet beslissen. Ook fout is dat de besturen niet naar beneden, maar naar boven verslag doen en verantwoording schuldig zijn. Het presbyteria­le wordt telkens door het synodale geremd, zo concludeert Emmen.

Emmen merkt op dat de reformatorische belijdenis van de kerk bron moet zijn voor het werk voor de nieuwe kerkor­de. In deze belijdenis zijn de grondlijnen van een kerkorde getekend. Het bevat een bepaalde exegese van de Heilige Schrift inzake de


32 Emmen, Cie. Werkorde, 11.

|100|

kerk. De Heilige Schrift is de gezagsbron van de belijdenis. Wel moet volgens Emmen getoetst worden in hoeverre de in de belijdenis gegeven exegese van de Schrift  houdbaar en bruikbaar is.

Met betrekking tot de taak van de kerk merkt Emmen op dat de eerste zorg van de kerk is de zorg voor het belijden. Verwaarlozing van deze opdracht zet het bestaan van de kerk op het spel. Met de woorden ‘het gaat ditmaal niet over het construeren van een zo groot mogelijke ruimte voor verschillende beschouwingen, maar over het meest verantwoorde getuigenis naar binnen en naar buiten’, kiest Emmen voor de belijdende kerk. Deze zorg geldt niet in de eerste plaats de tucht, maar de dienst van de kerk, haar mobilisatie en activering.

Emmen zegt dat de zorg voor het belijden bijgevolg niet aan enkelingen, maar aan de ambtsdragers in gemeenschap, in vergaderingen moet worden opgedragen. De vergaderingen worden weer geroepen de meningen te meten aan belijdenis als norma normata en Schrift als norma normans.

Emmen ziet een centrale plaats voor de ambten in de structuur van de Kerk. De structuur is presbyteriaal. Aan de ouderling geeft hij niet alleen het opzicht tot taak, maar met name de opbouw van de gemeente. Diakenen komt een groter invloed toe bij de opbouw van het maatschappelijk leven. Emmen zoekt de eenheid van de kerk op organische wijze: zij wordt opgebouwd uit de gemeenten, wier stem in de meerdere vergaderingen, met name in de synode door de classicale vertegenwoordigers gehoord worde.

In de voorstellen van Emmen zijn elementen herkenbaar uit Ontwerp-1938. Zo neemt hij de figuren van kerkvisitator en moderator over. Verder vindt hij dat in alle vergaderingen de stem van alle ambten en diensten gehoord moet worden en dat in de Algemene Synode ook vertegenwoordigers van verschillende kerkelijke arbeid zitting moeten hebben. Opvallend is dat Emmen in de constituante ook diakenen zitting laat hebben. Emmen steunt het voorstel van Scholten.

 

Gravemeyer

Ds. K.H.E. Gravemeyer vervulde sinds 1940 als Secretaris-Generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk een centrale positie in het kerkelijk werk gedurende de oorlog. In 1942 tijdens zijn acht maanden durende gijzeling in het interneringskamp te Sint Michielsgestel groeiden er hechte en richtingoverschrijdende banden met Kraemer en Banning, die gunstige gevolgen hadden voor de kerkvernieuwing. In 1946 verleende de Rijksuniversiteit van Utrecht hem een eredoctoraat.

Vanwege zijn functie in de synode werd hij lid van de Commissie voor beginselen van Kerkorde. Hij nam met drie nota’s deel aan het starten van het commissiewerk. Twee van deze nota’s werden door Gravemeyer opgesteld in het kamp te Sint Michielsgestel. Hij heeft daar deelgenomen aan de bijzondere richtingsgesprekken met geïnterneerde theologen en predikanten. Samen hebben zij zich verdiept in de belijdenisvragen. De beginselen, die daaraan ten grondslag liggen, brengt hij over in de commissie. De eerste nota spreekt van de nood van de kerk, ‘die alleen overwonnen kan worden in een gezamenlijk doordringen tot de laatste werkelijkheid die achter alle menselijk belijden en formulieren als heil en genade leeft’.33 Vervolgens somt Gravemeyer de praktische vraagstukken op, die de kerk in de laatste eeuw zo zwak deden zijn: de richtingskwestie, de kerkpolitieke verdeeldheid, de juridische kerkorde, het gebrekkig


32 Belijdenisvragen uit Sint Michielsgestel, Cie. Werkorde, 5.

|101|

verstaan van de roeping van de christenheid ten opzichte van de maatschappelijke problemen. ‘Deze problemen kunnen slechts worden opgelost, indien de kerk en haar leden opnieuw leren leven uit een bewogenheid, opdracht en trouw, ontsprongen aan de persoonlijke gebondenheid aan het Evangelie en de Heer van de kerk’, zo schrijven de geïnterneerde predikanten. In deze oproep herkennen we de stem van Kraemer, zoals hij al in 1940 over de nood van de kerk schreef. Verder kunnen we hier van een directe invloed spreken: Kraemer behoorde immers ook tot de gegijzelden. De arbeid aan de belijdenisvragen zagen de predikanten in Sint Michielsgestel als een onderdeel van het veel grotere werk, dat is samen te vatten in deze vraag: hoe wordt de Nederlandse Hervormde Kerk in deze tijd weer waarlijk christelijke en protestantse kerk? Bij de nieuwe belijdenisvragen worden in de nota enkele beginselen gevoegd. Met name wordt genoemd, dat de kerk in de belijdenisvragen moet uitspreken wat naar haar overtuiging de kern is van het geloof dat in haar gemeenschap het algemeen verbindende behoort te zijn. Zij kan het persoonlijk belijden van haar leden niet normatief stellen; zij leeft als kerk der historie, die de schatten van het christelijk geloof der eeuwen bewaart, doorgeeft en levend tracht te maken in elke jonge generatie. In de nota wordt uitgesproken, dat geen formulering ooit adequaat is aan de rijkdom van Gods openbaring. Bovenal wordt onderstreept, dat de belijdenisvragen vooral pedagogisch bedoeld zijn en niet juridisch: dat wil zeggen als middel om het geloofsleven van de belijders te verdiepen. Zo wordt in de nota aan de kerk de weg gewezen voor het gebruik van de belijdenis: noch de individualistische ongebondenheid wordt verdedigd, noch de belijdenis mag misbruikt worden als middel tot het uitbannen van minderheden.

De tweede nota uit Sint Michielsgestel voegt hieraan een kerkvisie toe: als deel van het lichaam van Christus bestaat in Nederland de Hervormde Kerk.34 De zichtbare kerk is de zichtbaar wording van de onzichtbare kerk; de zichtbare kerk moet naar de bede van Christus alle ware gelovigen omvatten (Joh. 17: 21). De Hervormde Kerk is door de prediking van het Woord geformeerd, in de deformatie betrokken en op Gods tijd gereformeerd. De kerk moet volkskerk zijn in die zin, dat zij niet wordt gedrongen in de positie van sekte, maar heel het volk oproept tot het geloof en de dienst van Jezus Christus. De kerk heeft de opdracht de wereld te veroveren, maar wordt zelf voortdurend door de wereld bedreigd en loopt gevaar in plaats van kerk van Christus, kerk der wereld te worden. Zij kan haar opdracht alleen vervullen door de verkondiging van het Evangelie dat haar is toevertrouwd. Zij heeft de Heilige Geest ontvangen en de belofte, dat deze door de verkondiging Christus verheerlijken zal, en de zondaar zaligen zal. In deze opdracht vervullen de belijdenissen een belangrijke rol: de kerk heeft tegenover de bestrijding van de wereld de hoofdsom van het Evangelie samengevat in haar belijdenissen om zo getuige van Christus te zijn. In Nederland heeft de kerk als martelaarskerk in de tijd van de hervorming op grond van Gods Woord haar beslissingen genomen en neergelegd in de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Ook de verhouding Schrift en belijdenis komt aan de orde: deze belijdenis belijdt minder dan het Woord bevat, maar meer dan de gelovige persoonlijk gelooft en belijdt. In haar belijdenis komt tot uiting de gebondenheid aan het Woord van God en daardoor ook de continuïteit met de kerk van alle eeuwen. Vandaar de functie van het Apostolicum in de belijdenis. Verder beschermt de belijdenis de gemeente die door Christus is vrijgemaakt tegen de tirannie


34 Nota Kerk en belijdenis van K.H.E. Gravemeyer, behandeld in St. Michielsgestel, Cie. Werkorde, 14.

|102|

van dwalingen die uit de mens opkomen en ontvouwt zij de heerlijkheid en het heil van Christus. In een volkskerk is pluriformiteit van inzicht in het Bijbels gegevene onvermijdelijk, maar dit mag niet leiden tot pluriformiteit van kerken. Waar nog geen eenstemmigheid in bepaalde opvattingen kan worden verkregen, moet alles worden gedaan om de eenheid in Christus te vinden en te bewaren, aldus de nota.

Over de rol van de kerkorde schrijven de predikanten: de kerkorde moet het mogelijk maken, dat de kerk voortgaat in de nood en de strijd van bepaalde tijden haar geloof opnieuw te belijden. Verder moet de kerk in haar wettige vergaderingen het eeuwige Evangelie tot uiting brengen. Inzake deze wettige vergaderingen voegt de nota toe dat daarin de ambten door Christus ingesteld, moeten functioneren. Dit alles zoveel mogelijk in oecumenisch verband.

In zijn eigen nota sluit Gravemeyer aan bij de betreffende beginselen, zoals die door de theologen in Sint Michielsgestel werden behandeld.35 Kort gaat hij in op de werkwijze van de commissie. Hij stemt in met het voorstel van Scholten voor de samenstelling van een kerkvertegenwoordigend college. Gravemeyer noemt het college ‘een grote synode’, dat in zijn voorstel bestaat uit leden die rechtstreeks uit de classicale vergaderingen en uit de Walen worden samen­gesteld. Bij Gravemeyer telt de grote synode dus 45 ambtsdra­gers en blijft de Algemene Synode bestaan om het betreffende voorstel volgens de gewone proce­dure ter consideratie te geven aan de classica­le vergaderin­gen. Dit grote-synode-voorstel sluit bij Gravemeyers vooroorlogse poging aan. Het werk van de commissie moet zich volgens zijn nota beperken tot het geven van richtlijnen en beginselen voor de nieuwe kerkorde, maar moet wel vergezeld gaan van een concreet voor­stel om te komen tot een grote synode.

Gravemeyer wil verder Gemeenteopbouw inschakelen bij de begeleiding van de kerkelijke procedure van het voorstel in de kerk. Hij stelt voor dat de intense arbeid van Gemeenteopbouw en de gedelegeerden aan de classicale vergaderingen kan worden vooraf­gegaan.

Hij zoekt zijn uitgangspunt verder in een presbyteriale kerkorde, waarin de ambtsdragers hun verantwoordelijkheid en opdracht zullen verstaan, zodat niet de partijen, maar de ambtsdragers het voor het zeggen hebben. Het ambt zal dus het partijwezen moeten vervangen. Verder wijst hij erop dat de verhouding van de algemene kerk tot de plaatselijke gemeente bestudeerd zal moeten worden, gezien hetgeen de kerk heeft geleerd. Aan het slot van zijn beknopte nota noemt hij het werk van de raden: de juiste functionering van de raden moet zijns inziens in de kerkorde worden opgenomen. 

 

Van Ruler

Tijdens de reorganisatiestrijd deelde A.A. van Ruler de visie van Kerkherstel op de noodzaak van de reorganisatie van de Hervormde Kerk. Hij werd lid van deze vereniging en hield lezingen voor haar afdelingen, waarin hij de noodtoestand van de kerk vooral zag in het gebrek aan belijden. ‘Het is de aard van de vogel om te vliegen en het is de aard van de kerk om Christus te belijden’, aldus Van Ruler.36 Deze noodtoestand heeft verschillende oorzaken, waarvan de ontkerstening van het moderne leven een belangrijke is. Daarin heeft de kerk te belijden. Van Ruler zette zich in voor de


35 Nota van K.H.E. Gravemeyer van 18 maart 1943, Cie. Werkorde, 13.
36 A.A. van Ruler, “De belijdende kerk”, lezing over het ideaal van Kerkherstel, waarschijnlijk gehouden te Kubaard, 1934/1935. In de Inventaris van het archief van prof. dr. Arnold Albert van Ruler (1909-1970), no. 103, 16.

|103|

reorganisatie van de kerk omdat hij constateerde dat de kerk onder de toenmalige bestuursorganisatie de mond miste om te belijden.37 Na de verwerping van Ontwerp-1938 bleef Van Ruler de reorganisatie verdedigen, waarbij hij de nadruk legde op de ambten als instrumenten van Christus regering.38 In 1946 richtte hij met onder anderen Gravemeyer de politieke partij ‘De Protestantse Unie’ op, gebaseerd op theocratische grondlijnen.39 In 1947 promoveerde hij cum laude bij zijn leermeester Haitjema op zijn dissertatie De vervulling van de wet, waarin hij de exegetische en dogmatische onderbouw gaf van zijn theocratische ideeën.

Het jongste lid van de Commissie voor beginselen van Kerkorde zet in twee nota’s zijn visie uiteen op de taak van de commissie en op de reorganisatie van de kerk.40 Van Ruler vindt dat de commissie moet nagaan waarin het onbevredigende of ook het onjuiste van de kerkorde onder het Algemeen Reglement gelegen is. Principiële bezwaren vanuit het gereformeerde kerkrecht en praktische bezwaren zowel vanuit de in de oorlog ontstane activiteit van de kerk als vanuit het vroegere inerte samenleven van de kerk mogen rustig door elkaar heen komen te staan. Hij verwacht dat hierover een communis opinio in de kerk aanwezig is. Een eerste bezwaar van Van Ruler tegen de inrichting en de regering van de kerk is, dat daaraan niet de ambtsidee ten grondslag is gelegen. Van Ruler schrijft dat in het Algemeen Reglement is te lezen dat er besturen zijn en leden van besturen. ‘Dat het Christus zelf is die op een geheel enige wijze zijn kerk regeert, en dat hij daarin de dienst van ambten gebruikt, en dat daarom wezen en functie van het geestelijk ambt geheel enige zijn, daarvan blijkt niets’, aldus Van Ruler. Met dit kernpunt sluit hij aan bij zijn visie op de reorganisatie, zoals hij die vóór 1940 voorstond.

Een tweede bezwaar heeft Van Ruler tegen het hiërarchisch in plaats van het presbyteriaal karakter van de inrichting en de regering der kerk. Dit uit zich hierin, dat de ene ambtsdrager boven de andere ambtsdrager wordt gesteld, en ook uit zich dat in de verhouding van de algemene kerk tot de plaatselijke gemeente. Van Ruler constateert dat de algemene kerk de plaatselijke gemeente verdringt als complete kerk. Uit zijn lezingen voor Kerkherstel in de jaren dertig merkte Van Ruler hierover op, dat de algemene


37 A.N. Hendriks betrekt in zijn dissertatie Kerk en ambt in de theologie van A.A. van Ruler, Amsterdam, 1977, niet deze beginperiode van Van Rulers denken over kerk en ambt, maar begint met de fasering van diens denken in de periode 1945-1947, waarin ‘Van Ruler breed zijn theocratisch cultuurvisioen ontvouwt’, Hendriks, a.w., 14.
Juist Van Rulers nadruk op de ambten in de kerkregering en de Christusbelijdenis als wezen van de kerk uit deze beginperiode zouden moeten leiden tot een nuancering in de typering van Van Ruler door Hendriks: ‘Van Ruler ging voortdurend tegen de contemporaine opvattingen in. In een tijd, waarin een statisch kerkbegrip de geesten beheerste, sprak hij met nadruk over het apostolaat van de kerk, het alleen maar instrument zijn van de kerk in de handen van God. Later, toen anderen naar het extreem-apostolaire doorsloegen en de eigen gestalte van de kerk gingen minimaliseren, kwam Van Ruler met zijn hele dogmatische arsenaal op voor de eigen plaats en gestalte van de kerk’, aldus Hendriks, a.w., 11.
In deze beginperiode is er mijns inziens, getuige Van Rulers lezingen voor Kerkherstel, nauwelijks sprake van een ‘voortdurend ingaan tegen de contemporaine opvattingen’, maar schaart hij zich achter de beginselen van deze vereniging.
38 A.A. van Ruler, “Belang of noodzaak”, lezing voor Kerkherstel voor afdeling Leeuwarden op 27 januari 1939, en voor afdeling Franeker op 22 februari 1939, uit archief van A.A. van Ruler. Inventaris van A.A.van Ruler, no. 122, 18.
39 ‘De politiek is vooral daarom voor ons een heilige zaak, omdat wij onder politiek verstaan de wijze waarop ons gemenebest wordt ingericht en omdat wij het leven van het gemenebest, het volksleven, zien als dienst van God’, uit Van Rulers rede, uitgesproken op de Algemene Vergadering van de Protestantse Unie, gehouden op 25 april 1946 te Utrecht en opgenomen in Theologisch Werk, IV, 120 en 121.
40 Cie. Werkorde, 13 en 23.

|104|

kerk de plaatselijke kerk dooddrukt.41 Als derde bezwaar noemt Van Ruler ‘dat de band tussen kerkorde en belijdenis in het Algemeen Reglement bijkans is doorgesneden, althans dat het functioneren van de belijdenis volkomen wordt belemmerd’. Dit uit zich in vaagheid van artikelen; de verplichting tot ‘handhaving’ van de leer alleen; en het ontbreken van organen die leertucht zouden moeten oefenen. Van Rulers vierde bezwaar is het ontbreken van het karakter van de kerk als werkgemeenschap. ‘In feite is dit karakter er thans reeds. Het wordt hoog tijd dat een kerkorde geschapen wordt waarin dit karakter structureel past’. Met deze woorden sluit Van Ruler aan bij het kerkenwerk, dat onder aanmoediging van Kerkelijk Overleg en Gemeenteopbouw in de oorlog tot stand kwam. Ten slotte noemt Van Ruler de slechte vertegenwoordiging van de gehele kerk in de synode. Heel summier stipt hij dus dit reorganisatiepunt aan. Opvallend is dat hij verder ook niet expliciet ingaat op het voorstel van Schol­ten.

Van Ruler ziet het als taak van de commissie om een nieuw ontwerp van kerkorde te maken, want dit is op den duur noodzakelijk. Wel acht Van Ruler het van belang, dat er eerst klaarheid moet komen in de verhouding tussen kerkregering, kerkenwerk en tucht. In zijn visie op de orde van de kerk van Jezus Christus benadrukt Van Ruler dat deze orde in de eerste plaats de beschrijving van de christocratie moet zijn. Het is de gestalte waarin het Hoofd het lichaam regeert. Dit noemt Van Ruler de mystieke kwaliteit van het begrip kerkorde; Jezus Christus heeft zichzelf wegen en middelen geschapen, de ambten zijn van Christus, door welke Hij zijn gemeente regeert. Dit geschiedt door Woord en Geest. ‘Als het door het Woord geschiedt, geschiedt het door het geschreven en gepredikte Woord, en dus zichtbaar en ordelijk’. In de tweede plaats is de kerkorde voor Van Ruler ‘de reflex van het enige en eigenlijke waar het om gaat, namelijk van de orde van Gods recht, waarin wij door het offer van Jezus Christus gesteld zijn’. Hij voegt eraan toe: verzoening door voldoening en rechtvaardiging als rechterlijk oordeel Gods. Dit noemt Van Ruler de profetische kwaliteit van de kerkorde. In de derde plaats zegt Van Ruler over de orde van de kerk van Jezus Christus, ‘dat zij de oorsprong is van alles wat de kerk maar met mogelijkheid in de wereld kan betekenen. Het eigenlijke heil is gegeven in de tekenen en zegelen van het avondmaal; voorzover het Evangelie de grenzen van deze tekenen en zegelen overschrijdt en de wereld ingaat, beweegt het zich in de tucht, in de ordening van het in zonde chaotische leven. Het leven wordt niet durch-christnet, maar gekerstend; en niet zozeer het leven, maar meer het gelààt van het leven. De diepte van het leven is de demonie en daarvan worden we juist bevrijd; we leven in een orde; de orde looft’.

Opvallend in Van Rulers nota’s is dat hij geringe belangstelling heeft voor de concrete uitwerking van Scholtens voorstel, terwijl hij met grootse woorden over het wezen en de taak van de kerkorde kan spreken. Zijn visionaire blik kijkt er als het ware over heen. Hoewel Van Ruler de laatste zal zijn om te zeggen dat het concrete, het materiële onbelangrijk is; ‘De stof is heilig’,42 toch past hij dit in geringe mate toe in deze eerste fase van het concrete reorganisatiewerk.


41 In zijn lezing “Belang of noodzaak” voor Kerkherstel constateerde Van Ruler in 1939 een discrepantie tussen de plaatselijke gemeente en de algemene kerk. Hij merkt op: ‘Wat doet de kerk? Er wordt gepreekt. De sacramenten worden bediend. Dat doet de plaatselijke kerk. En verder wordt er geadministreerd. Dat doet de algemene kerk. Ge voelt welk een misverstand en welk een wanverhouding in deze omschrijving zijn uitgedrukt. De wanverhouding is, dat de plaatselijke kerk zo zonder verder levensverband en zonder nationaal-kerkelijke uitwerking preekt en doopt en avondmaal viert. Plaatselijke en algemene kerk zijn beide gelijkelijk kerk’.
42 A.A. van Ruler, Theologisch Werk, V, 16.

|105|

Severijn

Prof. dr. J. Severijn, vanaf 1940 voorzitter van de Gereformeerde Bond, stond in de reorganisatiestrijd vooraf afwijzend tegenover de ontwerpen van Kerkopbouw en Kerkherstel. Zoals in hoofdstuk I al aan de orde is geweest, verwierp hij Ontwerp-1938 vooral, omdat daarin de gereformeerde confessie niet duidelijk genoeg tot gelding werd gebracht. In 1940 werd Severijn benoemd in de Commissie voor Kerkelijk Overleg. In haar werkgroep Gemeenteopbouw was de Gereformeerde Bond echter niet vertegenwoordigd. Wel had Severijn zitting in de werkgroep ‘Ambten en bedieningen’, die door de Algemene Synode werd ingesteld.43

Bij zijn leermeester Visscher promoveerde Severijn in 1919 cum laude op zijn dissertatie getiteld Spinoza en de gereformeerde theologie zijner dagen. Van 1929 tot 1931 werd hij namens de Anti Revolutionaire Partij lid van de Tweede Kamer. In 1931 werd hij benoemd tot hoogleraar te Utrecht en in 1951 tot bijzonder hoogleraar vanwege de Gereformeerde Bond. In 1923 kwam zijn voorkeur voor de organisatie van de Hervormde Kerk aan het licht. Op zijn initiatief diende het zogenaamde Convent van kerkeraden bij de synode een plan in tot reformatie van de kerk der belijdenis. Het plan hield in dat binnen de structuur van de Hervormde Kerk plaatselijke kerken zouden worden opgericht onder de naam Nederduits Gereformeerde Kerken met eigen kerkenraden, ringen en classes, waarin de belijdenisgeschriften als akkoord van kerkgemeenschap streng zouden worden gehandhaafd.

Severijn werkt met drie nota’s actief mee aan het opstarten van het commissiewerk.44 Hij sluit zich aan bij de argumenta­tie van Schol­ten, ‘dat er naar een weg moet worden gezocht om de kerk zelf aan het woord te bren­gen’. Severijn ziet het begin van de oplossing van het reorga­nisa­tievraagstuk dus ook in het oplos­sen van de kwestie van de kerkvertegenwoordiging, ‘die de echt kerkelijke wijl geestelijke vragen onder ogen kunnen zien’. Alleen wat de uitwerking betreft komt hij met een ander voorstel dan Scholtens voorkeur. Severijn ziet de oplossing alleen door ‘erkenning van plaatselijke kerk, classicale vergadering en een daaruit of daardoor gekozen synode’. Severijn verschilt van Scholten met betrekking tot het karakter van het constituerend orgaan. Severijn wil dat dit een echte synode is, voortkomend uit de ambtelijke vergaderingen van de kerk en ingebed in de kerkelijke structuur, en hij wil dus geen forum. Over de uitwerking heeft hij ook ideeën: hij stelt voor om voorlopig scheiding te maken tussen de administratieve taak, die de Algemene Synode tijdelijk blijft waarnemen, en een geestelijke taak, die zij aan de kerk overlaat. Severijn kiest hier dus in feite voor de tweede mogelijkheid uit Scholtens nota. Tenslotte noemt Severijn de band met de confessie. De synode moet bepalen dat ‘de kerk wordt geacht te staan op de grondslag van de confessie en vanuit dat standpunt haar kerkelijke arbeid aanvangt’.

Als hoofdbezwaren tegen de kerkstructuur onder het Algemeen Reglement noemt Severijn ‘de hiërarchie van de bestuursorganisatie, het eenheidsinstituut van een nationale kerk, de miskenning van de rechte leer van de ecclesia instituta (plaatselijke kerk) en van de ecclesia orta (combinatie van de kerken) en mitsdien van de ambten’. De nieuwe kerkstructuur moet wat hem betreft een presbyteriale kerkorde zijn, waarbij vermeden moet worden, enerzijds de hiërarchie en anderzijds independentisme.


43 Cie. Kerkorde, 161.
44 Cie. Werkorde, 4, 10 en 28.

|106|

Principieel uitgangspunt voor de structuur van de kerk noemt Severijn, dat de gezamenlijke kerken een blijvende eenheid zijn in institutaire zin. ‘De kerken vormen een eenheid als gelijkwaardige leden van één lichaam, zoals de plaatselijke kerk een communio sanctorum is.’ Dit betoogt Severijn onder aanhaling van allerlei bepalingen uit verschillende gereformeerde kerkorden en confes­sies. Hij noemt als zijn bronnen: Voetius’ Politica Ecclesiastica, de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Westminster confessie, de Discipline Ecclésiastique, de Schotse Kerkorde en de ‘Kerken­orde 1586’. De kerken vormen dus een eenheid, die vorm krijgt in de verschillende vergaderingen: classes, provinciale en nationale synoden. Ieder van deze synoden is op zijn beurt het corpus ecclesiae. Deze vergaderingen hebben de macht van de kerk. Haar besluiten zijn bindend voor de kerken, natuurlijk onder restrictie van overeenstemming met de Heilige Schrift. Indien nodig kunnen deze vergaderingen zich ook inlaten met de zaken van de plaatselijke kerken, aldus Severijn Deze synoden oefenen de macht van de kerk uit door de ambten.

Nadruk legt Severijn op het verband tussen kerkorde en confessie. ‘De kerk is krachtens haar aard confessioneel bepaald’, aldus Severijn. Hierbij benadrukt hij dat Christus zijn kerk regeert door zijn Woord en Geest en dat Hij zich daarbij bedient van de ambten. Hij verwacht dat de moeilijkheid niet zal schuilen in de presbyteriale beginselen, maar ‘dat de voorgestelde gang van zaken om tot overeenstemming aangaande beginselen van kerkorde te komen, zal afstuiten op het gebrek aan confessionele overeenstemming’. Hij verwacht dat er wel een meerderheid zal zijn voor het standpunt ‘dat de kerken geacht worden op de grondslag van de confessie te staan’. Hij gaat vervolgens in op het probleem van de onderhouding van het lichaam van de kerk ten aanzien van kerkenraden, die niet geacht willen worden op de grondslag van de confessie te staan. Hierbij krijgt de classis een belangrijke rol, daar ‘de classis de eenheid van de ecclesia instituta onderhoudt, de macht en het aanzien van de kerk heeft en dientengevolge ingeval van noodzakelijkheid ook ingrijpt in de plaatselijke kerk’.

Opmerkelijk in Severijns nota’s is de steun aan Scholtens voorstel met betrekking tot een werkelijke kerkvertegenwoordiging. Hij benadrukt daarentegen het synodale karakter van dit nieuwe orgaan, hetgeen van invloed zal zijn op het uiteindelijke besluit van de commissie. Verder valt in zijn nota’s op het ontbreken van voorstellen in de richting van een aparte structuur van ‘Nederduitse Kerken’ zoals in de tijd van het Convent van Kerkeraden. Tenslotte valt op dat Severijn in geen van zijn nota’s ingaat op de beweging van de kerk die onder leiding van Gemeenteopbouw tot stand kwam binnen de Hervormde Kerk. Dit komt overeen met de afwijzende houding tegen Gemeenteopbouw van de Gereformeerde Bond en het bevat een aanwijzing voor Severijns afwijzende visie op het werk van Gemeenteopbouw dat later in het commissiewerk duidelijk wordt uitgesproken. 

 

De Vos

H. de Vos studeerde theologie in Leiden, alwaar hij in 1927 promoveerde op het proefschrift Het godsdienstig kennen volgens Max Scheler. De Vos was aanvankelijk vrijzinnig in de geest van Roessingh. Hij was als lid van de Vereeniging van Vrijzinnig Hervormden betrokken bij de reorganisatie van de kerk. Hij maakte deel uit van een studiecommissie binnen deze vereniging ter bespreking van het Akkoord van 1935. Uit dit werk bleek De Vos een tegenstander van leertucht te zijn: Waar haalt men het morele gezag om te oordelen vandaan? Een kerk in onze geest heeft dat gezag niet, wel

|107|

de Roomse kerk’.45 In de Commissie voor beginselen van Kerkorde vertegenwoordigde hij de aanvankelijk rechtsvrijzinnigen. In juli 1946 werd hij benoemd tot kerkelijk hoogleraar te Amsterdam en in 1948 tot gewoon hoogleraar aan de Universiteit van Groningen. Het denken van De Vos heeft een ontwikkeling doorgemaakt, waarvan hij verantwoording af wil leggen in zijn boek Het christelijk geloof dat in 1948 verschijnt. Hij merkt op dat zijn vorige boek De hoofdzaken van ons geloof paste binnen het kader van het vrijzinnig protestantisme, maar dat men de inhoud van zijn nieuwste boek ‘niet meer vrijzinnig kan noemen’. Het valt binnen het kader van de orthodoxie, aldus De Vos. Over het vrijzinnig protestantisme merkt hij daarin op, dat men zijn inhoud moeilijk anders kan karakteriseren dan als een sterk vermageringsproces van het christendom.

De Vos deed aanvankelijk niet mee aan het werk van de Commissie voor beginselen van Kerkorde. Hij was niet bij de eerste vergaderingen aanwezig en schreef in de beginperiode ook geen nota’s. Dit gedrag van De Vos deed waarnemend voor­zitter Berkelbach van der Sprenkel aan Scholten verzuchten, dat ‘onze vrijzin­nige er nooit bij was’ en ‘dat men met zwij­gende vrijzinni­gen ook niet verder komt’.46

Ter elfder ure besluit De Vos om zijn mening toch nog kenbaar te maken. Hij doet dit in een nota van 8 november 1943.47 Het commissiewerk bevindt zich inmiddels in een verder stadium dan waarin de overige nota’s werden geschreven. Toch willen wij de nota van De Vos hier bespreken, omdat het stuk inzicht geeft in de gedachten van De Vos. De Vos stuurt de nota op, ‘om te voorkomen dat zijn zwijgen als gemis aan belangstelling uitge­legd zou kunnen worden’. Hij begint zijn nota met op te roepen de nuchterheid te bewa­ren. Alleen gelovige zakelijkheid kan de commissie verder brengen. ‘Het hanteren van leuzen, het toegeven aan ressenti­menten en het berijden van stokpaarden kan de commissie geen stap verder brengen’, aldus De Vos.

Het karakter van de kerkorde bestempelt De Vos vooral als een kwestie van nuttigheid en doelmatigheid. Het doel van de kerkorde is het aan de kerk mogelijk te maken haar taak te verrichten. Primair is de kerk ‘de gemeenschap van de ware christgelovigen’. De taak van de kerk is het verkondigen van het Evangelie en dienstbetoon aan de wereld. De kerkorde heeft ook een wereldse kant, aldus De Vos, daar de kerk haar taak verricht in de wereld. Verder bepaalt de inhoud van de boodschap, het evangelie, mede de kerkorde. Wel vindt De Vos het moeilijk aan te geven welke eisen het evangelie stelt aan de kerkorde. Het apostolische en vroeg-christelijke tijdvak kan hiervoor niet norma­tief zijn in alle opzich­ten, juist omdat het mede bepaald is door de tijd zelf, aldus De Vos. Wel ontleent hij er enkele richtlijnen aan, waarin de ambten een rol spelen. Een studie van het ambtsbegrip lijkt De Vos noodzakelijk en een uiteenzetting over de kerkorde in het Nieuw Testamentische tijdvak lijkt hem wenselijk. Het gereformeerde kerkrecht kan voor De Vos ook als bron gelden, omdat ‘het deze begin­se­len vrij goed heeft vastgehouden en haar heeft uitgewerkt in presbyteriale zin. Wij hebben geen reden om ongereformeerd te worden, gelet nu eenmaal op onze traditie’, aldus De Vos. Met betrekking tot de ambten is De Vos voorstander van een uitbreiding van het aantal ambten. Met het oog op de bemoeienis van de kerk met de theologische opleiding stelt hij voor het ambt van ‘docteur’ te herstellen.


45 Bartels, a.w., 136.
46 Persoonlijke brief van Berkelbach van der Sprenkel aan Scholten van 5 juli 1943, Cie. Werkorde, 32.
47 Nota van De Vos van 8 november 1943, Cie. Werkorde, 36.

|108|

De Vos komt tot de slotsom dat de kerkorde het mogelijk moet maken dat de kerk als geheel belijdt, ook in de zin dat zij een belijdenis opstelt. Wellicht zullen ‘nieuwe organen’ geschapen moeten wor­den om de norma­le bestuursorganen van de kerk daartoe in staat te stellen. Dan komt De Vos met een beperking. Hij wil alleen de mogelijkheid voor belijden openen. Meer mag de commissie zijns inziens niet beogen, evenmin als de commissie zich te beraden heeft op de vraag, wat er met de non-conformisten moet gebeuren. Hiermee wijst De Vos dus het scheppen van leertuchtmaatregelen van de hand.

Verder ziet De Vos het als taak van de commissie om ‘allerlei werk’ via nieuwe organen in de organisatie van de kerk in te schakelen. Over de classicale vergaderingen merkt hij op, dat zij meer bevoegdheden moeten krijgen met de restrictie dat het alleen die bevoegdheden betreft, waarin zij competent zijn te oordelen.

 

Wagenaar

Dr. mr. H.M.J. Wagenaar was als jurist in dienst bij de Centrale Kas voor de Predikantstraktementen, waarvan hij in 1930 directeur werd. Hij was niet actief betrokken geweest bij de vooroorlogse reorganisatiestrijd. In 1940 werd hij lid van de Urgentiecommissie. Hij was secretaris zowel van de Commissie voor beginselen van Kerkorde als van de Commissie voor de Kerkorde. Na een aanvankelijk verschil van mening met Scholten over de taak van de commissie is hij van grote betekenis geweest voor de spoedige afronding van het werk. Hij werkte Scholtens voorstel uit in artikelen voor de Werkorde. In de hongerwinter van 1944/1945 zag hij kans een ontwerp voor een nieuwe kerkorde te schrijven, dat de naam Bouwplan kreeg. Dit Bouwplan werd het uitgangspunt voor het werk van de Commissie voor de Kerkorde, die hierdoor snel en vruchtbaar heeft kunnen werken.

Wagenaar neemt met twee omvangrijke nota’s deel aan de gedach­tevorming van de Commissie voor beginselen van Kerkorde.48 Hij heeft bedenkingen tegen Scholtens voorstel, dat ‘de problemen niet oplost, doch ze alleen maar verschuift’. Wagenaar is daarom van mening dat de commissie beter haar tijd kan gebruiken voor het concreet ontwerpen van een nieuwe kerkorde. Scholten beperkt de taak van de commissie te veel, aldus Wagenaar. Hij gaat er wel mee akkoord dat de moei­lijke vragen van belijdenis en tucht tijdelijk blijven rus­ten, hoewel die vragen nooit helemaal onbesproken kunnen blij­ven, want een kerkorde is aan alle kanten een neerslag van het geestelijk leven van de kerk, zo merkt Wagenaar op.

Wagenaar sluit bij zijn visie voor de kerkorde aan bij de ontwikkelingen die de Hervormde Kerk gedurende de Tweede Wereldoorlog heeft doorgemaakt. Hij schetst het klimaat van waaruit de commissie is ontstaan: ‘wij zijn geboortig uit een nieuwe geestelijke doorbraak. De commissie is een dochter van Gemeenteopbouw en een kleinkind van Kerkelijk Overleg. Dat is een ander klimaat dan 1938.’ Wagenaar wil uit psychologisch oogpunt afstand nemen van Ontwerp-1938. Hij merkt in dit verband op dat in de samenstel­ling van de werkgroep een welbewuste losmaking van 1938 zit. Verder vindt hij dat de formulering van de nieuwe kerkorde principieel moet verschillen van de ‘kerkonwaardige reglementenbundel’. Wagenaar merkt op dat hij geen lust heeft mee te werken aan een verbeterde druk van die bundel.

Naast het ontwerpen van een nieuwe kerkorde ziet Wagenaar ook als taak van de commissie,


48 Cie. Werkorde, 14–18 en 21–23.

|109|

dat zij een methode moet voorbereiden om de kerk vertrouwd te maken met het project. Hij stelt voor dat de commissieleden het project bijvoorbeeld doorgeven aan ‘gezaghebbende geestverwanten’. Tenslotte moet de commissie zich beraden op de wijze waarop het uiteindelijke ontwerp-kerkorde formeel in de kerk wordt ingevoerd.

Over ‘gereformeerd kerkrecht’ merkt Wagenaar op dat het meer een principiële denkwijze omvat, dan een concreet geheel van uitgewerkte regels. Het wijst in hoofdzaak op de terugkeer naar de grondbeginselen van de Nieuw Testamentische christelijke gemeente. Wagenaar schrijft over de oude kerkordeningen, dat zij wel waardevolle stukken ‘gereformeerd kerkrecht’ bevatten, maar dat zij te summier en te weinig berekend zijn op de ontwikke­ling van het kerkelijk en maatschappelijk leven van de twin­tigste eeuw. Verder spreekt Wagenaar liever niet van kerkrecht, maar van kerkorde. ‘Met het begrip recht loodst men een mentaliteit en een materie binnen die aan het begrip ‘kerk’ vreemd zijn. In de kerk is dienen het hoogste, terwijl bij het begrip ‘recht’ het bepalen en binnen de perken houden van rechten en bevoegd­heden voorop staat’. Tenslotte merkt Wagenaar op dat in het ‘gereformeerd kerkrecht’ ook een aantal niet theologische overwegingen verwerkt liggen, gebaseerd op mensenkennis, levenswijsheid en utiliteit. Wagenaar dringt er dus sterk op aan het ‘gereformeerde kerk­recht’ niet te ‘verheerlijken’. ‘Men hoede zich dus ook voor de neiging het begrip gereformeerd kerkrecht te gebruiken als axioma of onaantastbaar uitgangspunt’.

De hoofdtrekken voor de gereformeerde kerkinrichting moeten naar Wagenaars redenatie gezocht worden in het Nieuwe Testament. ‘Daar ligt geen kerkorde klaar, maar daar zijn beginselen te vinden die de commissie in staat stellen de kerkformatie te construe­ren, de deformatie onder de reglementenbundel te constateren en de reformatie ter hand te nemen’. Als hoofdtrekken noemt Wagenaar in de eerste plaats, dat de gemeente het lichaam des Heren is, levend gemaakt en in haar bewegingen geleid door de Heilige Geest. Het is de gemeenschap der heiligen, dat zijn degenen die heilig, naar de opdracht van het Evangelie willen leven. Deze grondgedachte moet men zich steeds opnieuw voor ogen stellen, wil men niet vervallen in formalisme en juristerij. Ten tweede dat de gemeente als geestelijke samenleving moet worden geregeerd en bestuurd, dat is in het rechte spoor gehouden. Dit vergt opzicht en - als dit faalt - tucht. Ten derde dat de regering van de kerk geschiedt door de ambten. En tenslotte dat de gemeente één Heer heeft en één lichaam vormt, het­welk echter aan plaatselijk territoir is gebonden en dus voor het dagelijkse samenleven lokaal georganiseerd, maar voor de principia algemeen georganiseerd moet wezen.

Vanuit zijn overwegingen over gereformeerd kerkrecht en over de beginselen uit het Nieuwe Testament formuleert Wagenaar scherpe kritiek op de inrichting van de Hervormde Kerk onder de regle­mentenbundel van 1816. ‘Deze regle­mentenbundel mist geheel een geestelijk karakter’, zo concludeert Wagenaar. Zij is niet uit een grote centrale gedachtegang opgezet. Zij is verworden tot een steeds meer uitgeplozen codificatie van administra­tief-rechtelijke casuïstiek. De voetnoten openen een afgrond van formalisme en improductiviteit, ‘waaraan de synode nu 136 jaar lang haar tijd heeft verdaan’. Verder vindt Wagenaar de regelingen op vele punten onzakelijk en verward, waarbij hij als voorbeeld noemt het onmogelijk te hanteren Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht. Ook is de reglementenbundel incompleet, doordat een kerkelijke regeling voor stoffelijke zaken ontbreekt. Verder concludeert Wagenaar dat de vormen het kerkelijke leven dooddrukken. Zij bieden alle gelegenheid om van het materiële te vluchten in het formele. Als een typerend voorbeeld hier­voor noemt Wagenaar de

|110|

kerkvisitatie, die tot een quasi statistische berichtgeving is afgezakt. Verder bood de kerkinrichting onder de reglementenbundel aan de kerkelijke besturen (waarvan de hoogste ten onrechte de naam van synode draagt) de gelegenheid een steriele traditie te vestigen, waarin niet de bekwaamste, maar de oudste leden van een ressort (en dus dikwijls de zittenblijvers) in de besturen kwamen, zo vervolgt Wagenaar zijn kritiek. Ver gaat Wagenaar als hij opmerkt dat ‘de reglemen­tenbundel er doelbewust op ingericht is de activiteit van de kerk te verlammen’. Hij constateert dat de activiteit er geluk­kig wel is, maar zich helaas buiten haar organen om (bijvoorbeeld de zending) een weg baande. Hij pleit er derhalve voor om de kerkorde en de reglementen waarin zij is vervat in zijn geheel overboord te gooien. Een restauratie van de bundel is onvoldoende. Om die reden adviseert hij de commissie niet aan te knopen bij Ontwerp-1938, maar over te gaan tot nieuwbouw, uit een nieuwe geest.

 

2.1.3. Impasse en doorbraak in het commissiewerk

Het werk van de commissie raakte in het voorjaar van 1943 in een zekere impasse. Na het schrijven van de nota’s en de vergaderingen van februari, maart en mei 1943 stagneerde het werk. Berkelbach van der Sprenkel, die het voorzitterschap waarnam voor de verbannen voorzitter, houdt Scholten via enkele korte brieven op de hoogte.  Hij schreef aan Scholten dat de commissie het stadi­um van hopelo­ze verdeeldheid heeft be­reikt: ‘men wilde zulke heterogene dingen, dat daarmee niet veel viel aan te vangen. Het enige wat ik daardoor bereikte, was dat men uw concept ernstig nam’.49 Hoewel er gemeenschappelijke uitgangspunten zijn aan te wijzen, die in paragraaf 2.2. aan de orde zullen komen, ziet Berkelbach van der Sprenkel geen mogelijk­heid een doorbraak in het commissiewerk te be­werkstelligen. Hij beschrijft kort de kenmerkende posities van de commissieleden: ‘Gravemeyer (genezing door activiteit), Severijn (plaatselijke gemeente en formulierengezag), Bakhuizen van den Brink (Sohms kerkrecht) en Van Ruler (Hoedemaker), Wagenaar (juridisch) en Emmen; om van de afwezige De Vos nog maar niet te spreken’. Berkelbach van der Sprenkel omschrijft de reden van het mislukken: ‘Men doceert elkaar en niemand is leerling, omdat ieder leraar is’. Hij denkt dat de heren eerst tot een zekere uitputting moeten komen voordat er overlegd kan worden. Hij is uitermate opgelucht als Scholten hem laat weten bereid te zijn de leiding over de commissie over te nemen.50 De zomer van 1943 ver­strijkt zonder verdere activitei­ten.

In oktober 1943 echter raakt het commis­siewerk in een stroomversnelling door een nieuwe nota van Wage­naar, waarin hij afstand neemt van zijn eerdere opvatting omtrent de taak van de com­missie.51 Hij conformeert zich aan Scholtens voorstel om een nieuw kerk­vertegenwoordigend orgaan te laten samenkomen en werkt dit concrete voorstel in zijn nota verder uit. Wagenaars nieuwe voorstel wordt aanvaard als verder uitgangspunt voor de commissie tijdens de verga­de­ring van november 1943, die daarom wel de grondleggende vergadering van de commissie kan worden genoemd. In de resterende vier vergaderingen wordt het voorstel van Wagenaar uitgewerkt en komt onder de naam Werkorde in maart 1944 gereed. Hieronder wordt het voorstel van


49 Brief van Berkelbach van der Sprenkel aan Scholten van 12 april 1943, Cie. Werkorde, 19.
50 Brief van Berkelbach van der Sprenkel aan Scholten van 5 juli 1943, Cie. Werkorde, 32.
51 Nota Kerk en Kerkorde van Wagenaar van 1 oktober 1943, Cie. Werkorde, 33.

|111|

Wagenaar besproken. Eerst willen we stilstaan bij het bedanken voor verdere deelname aan de commissie door Bakhuizen van den Brink. 

 

Bakhuizen van den Brink bedankt

Anders dan Wagenaar conformeert Bakhuizen van den Brink zich niet aan Scholtens visie op de taak van de commissie. In zijn nota’s bleek dat Bakhuizen van den Brink vooral wilde dat de commissie zou studeren op beginselen van kerkorde. Hij vond dat Scholten de taak van de commissie te veel verengde door meteen zo concreet te spreken over de constructie van een kerkvertegenwoordigend lichaam. Als vervolgens met de aanvaarding van de nota van Wagenaar blijkt dat de overige commissieleden instemmen met de concrete taakopvatting, dan bedankt Bakhuizen van den Brink in het najaar van 1943 schriftelijk voor verdere deelname aan de commissie.52 Behalve tijdgebrek en reismoeilijkheden, waarover Bakhuizen van den Brink in zijn nota’s klaagde, zullen verschil in kerkbegrip en opvatting over kerkrecht hierin van doorslaggevende betekenis zijn geweest. 

Vooral zijn nadruk op de stelling van Sohm, dat het wezen van de kerk in strijd is met het wezen van het recht, wijkt af van de visie van kerkbegrip en kerkrecht, die door de meeste commissieleden wordt aangehangen. Bakhuizen van den Brink benadrukte dat de kerk een volstrekt religieuze grootheid is, een grootheid sui generis, waarin alleen het Woord Gods geldt, dat volkomen over zichzelf beschikt en niet gebonden kan worden aan enig verleden. Hij wees erop dat in het spiritualisme en bij Luther dit punt de waarheid is. De sui generis van de kerk ligt voor Bakhuizen van den Brink dus vooral in haar onzichtbare, geestelijke karakter.

Het is Scholten die in de toelichting van de Werkorde expliciet de visie van Sohm op het wezen van de kerk weerlegt met de woorden: ‘... de kerk kreeg een duur van eeu­wen, zij kreeg geschiedenis. Iedere orde van een duurzame gemeen­schap is noodzakelijk rechtsorde. Het is een misvatting, alsof er een kerk in deze bedeling zou kunnen bestaan, die niet is instituut, dat is een rechtsorganisatie. De leer, dat de kerk een andere orde zou hebben dan een rechtsorde, gaat uit van een onjuist begrip van kerk en een onjuist begrip van recht. Kerk is (het blijkt voortdurend in Handelingen en Brieven) de gemeenschap van gelovige en als zodanig heilige mensen, maar tegelijk van zondige, gebrekkige mensen’.53

Het verschil in opvatting over de rol en de waarde van het kerkrecht voor de kerk hangt, zoals in het citaat ook wordt opgemerkt, mede af van het kerkbegrip. Het belang van het kerkbegrip kwam gedurende de vooroorlogse reorganisatie­strijd goed tot uitdrukking in de discussies, die in Nederland werden gevoerd.54 Het standpunt van Bakhuizen van den Brink komt overeen met het ethische argumen­t dat in die tijd door Van der Leeuw en Creutzberg genoemd werd, waarbij kenmerkend was de scheiding tussen de onzichtba­re kerk, door Bakhuizen van den Brink aangeduid als de kerk van Jezus Christus en de zicht­bare, historische kerk.

In ver­houding tot de andere commissieleden is bij Bakhui­zen van den Brink het onderscheid tussen beide het grootst. Bij andere commis­sieleden valt op dat zij het van groot belang achten dat juist de zichtbare kerk weer aan haar wezen gaat beantwoorden. Bij


52 De brief waarin Bakhuizen van den Brink dit doet is helaas niet gevonden.
53 Toelichting bij de Werkorde, Cie. Werkorde, 176.
54 Zie hiervoor Bartels, Tien jaren strijd om een belijdende kerk, 8–33.

|112|

hen hoort de zichtbaarwording tot het wezen van de kerk. De commissiele­den willen zich daarom zoveel mogelijk inzetten om deze gebre­ken op te heffen. Het kerk­recht wordt daarin beschouwd als een middel. In de verga­dering van november 1943 spreekt men over het para­doxale karak­ter van de Hervormde Kerk. Zij is in nood, maar zij blijft kerk, omdat God haar als kerk beschouwt, omdat zij kerk is. Zover zal Bakhuizen van den Brink niet willen gaan. Voor hem is het voldoende als men een praktische kerkorde ontwerpt. Dit mag niet de strekking hebben ‘het werk van Christus te willen sauveren’. Hiermee lijkt hij de commissie te waarschuwen.

Wat tenslotte opvalt, is dat de punten die Bakhuizen van den Brink vervolgens noemt voor de praktische kerkorde erg afwijken van de punten die de andere commissieleden voorstaan. Zo wil hij breken met het classicale systeem, terwijl de anderen een classicale onderbouw willen herstellen in de struc­tuur van de Hervormde Kerk. Verder ziet Bakhuizen de ambten eerder algemeen-kerkelijk, terwijl andere commissieleden ze eerder vanuit de plaatselijke gemeente zien opkomen. Bovendien zou hij zelfs de autonomie van plaatselijke gemeenten kunnen verdedigen, terwijl geen van de commissieleden dit inzicht met hem deelt. Voor Bakhuizen van den Brink bleven weinig punten van overeenstemming over.

 

Nota ‘Kerk en Kerkorde’ van Wagenaar van 1 oktober 1943

De kern van Wagenaars hierboven genoemde nieuwe nota vormt de regeling van het creëren van een grote synode.55 Dit ziet Wagenaar als directe taak van de com­missie. Dit betekent een omslag in Wagenaars standpunt omtrent de taakopvatting van de commissie. In zijn nota licht hij de wijziging in zijn opvatting toe. Ten dele schrijft hij het toe aan gewijzigde omstandigheden buiten de commissie, te weten een nieuwe regeling met betrekking tot de uitbreiding van het werk van Kerkelijk Overleg en het beter inspelen op een nieuwe regeling van bestuur en beheer, maar ook denkt hij dat het commissiewerk en de kerk zelf het beste gediend zijn met concrete resultaten op korte termijn. ‘Met het systeem van het schrijven van nota’s over allerlei zaken loopt de commissie het gevaar zich in allerlei abstracte beschouwingen te verliezen’, aldus Wagenaar. Ondanks dit be­zwaar hebben de nota’s toch een bron van informatie voor Wagenaar gevormd, want zo schrijft hij:  ‘onze werkgroep bleek onder alle abstracte en theoretische inzich­ten, die in de ingezonden nota’s van de leden (waarvan ik de waarde en het belang intus­sen allerminst ontken!) tot uiting kwamen, op één punt toch wel van een communis opinio te zijn, namelijk de weg naar een nieuwe synode leidt tot en loopt door een grote synode’.

In zijn nota Kerk en Kerkorde neemt Wagenaar het voorstel van Scholten dus in de kern over. Ook Wagenaars voorstel betreft het construe­ren van een brede kerkvertegenwoordiging. Opval­lend is echter dat Wagenaar deze vergadering een ander karak­ter geeft. Hij kiest niet voor een college, maar voor een werke­lijke syno­de als kerkver­tegenwoordigend orgaan. Verder is zijn voorstel voor een grote synode veel gede­tail­leer­der uitge­werkt dan het schetsmatige voorstel van Scholten. Het tweede grote verschil met het voorstel van Scholten is dat Wagenaar zijn voorstel uit­breidt met het incorporeren van aller­lei voornamelijk in de Tweede Wereld­oorlog ontwikkeld  kerken­werk in de kerkelijke organisa­tie. Een derde verschil met Scholtens nota is dat Wagenaar een reglementaire basis wil geven aan de nieuw samen te stellen synode, terwijl


55 Nota Kerk en Kerkorde van Wagenaar, Cie. Werkorde, 33-36.

|113|

Scholtens voorkeur ernaar uitging om zonder reglementswijzigingen het nieuwe college te laten samenstellen.

Het doel van Wagenaars regeling met betrekking tot de zoge­naamde grote synode is om ‘datgene aan de kerk te geven wat deze nodig heeft, namelijk een orgaan waarin de kerk spreekt’. Dit doel werd ook reeds door andere commissieleden genoemd. In tegenstelling tot sommige andere commissieleden omschrijft Wagenaar niet de inhoud van het spreken van de kerk. Scholten sprak hierover wel. Hij bedoelde in zijn nota vooral het spreken van de kerk over kwesties als belijdenis en tucht, dus interne kerkelijke kwesties. Emmen benadrukte met het spreken van de kerk voorna­melijk het belijden van Christus tegenover bezetter, volk en kerk. Hij bedoelde met het spreken van de kerk voornamelijk het spreken naar buiten toe. Zoals gezegd spreekt Wagenaar zich hierover niet uit. Later zal blijken dat dit in de commissie als een gemis werd ervaren.

De achtergrond van het voorstel vormt de stelling van Wagenaar, dat ‘de Algemene Synode in wezen geen synode is’. ‘Zij draagt ten onrechte de aanduiding ‘syno­de’. In wezen is zij niets anders dan een algemeen kerkbestuur, staande aan de top van de bestuurspiramide in de Hervormde Kerk, waarvan de lagere verdiepingen worden gevormd door de provinciale en clas­sicale kerkbe­sturen. Zij is geen werkelijke synode, maar een schijn-synode. Haar samenstel­ling en haar wijze van bijeenkomen zijn synodeachtig. Zij is een klein or­gaan, dat maar een enkele maal per jaar bijeenkomt en dat de lopende zaken voorlopig laat behandelen door een Alge­mene Synodale Commissie’, aldus Wagenaar in zijn toelichting.

Eén belangrijke voorwaarde voor een werkelijke synode blijkt de wijze van samenstelling te betreffen: de synode moet de kerk vertegenwoordigen. Om dit te bereiken kiest Wagenaar ervoor om de grote synode te laten samenstellen uit een recht­streekse afvaardiging van ambten uit de classes. Het betreft het afvaardigen van één ambtsdrager per classis, zodat de grote synode 45 leden zal tellen. Het betreft de ambten van predikant en ouderling. De verhouding van de afgevaardigden zal één predikant op één ouderling zijn. Met deze verhouding maakt Wagenaar een einde aan de meerderheid van predikanten boven ouderlingen in de Algeme­ne Synode. Deze 45 ambtsdragers vormen de kern van de synode.

Verder voegt Wagenaar er adviseurs aan toe afkomstig uit raden, commissies, werkgroepen en de kerkvoogdijwereld. ‘Zo kan tevens datgene wat in de laatste jaren aan nieuwe organen, buiten het oude bestel om in de kerk is gegroeid (raden, commissies voor zending, school, ziekenzorg, enzovoorts) voorlopig en op eenvoudige wijze aan de nieuwe synode worden vastgehecht.’ Met deze constructie wijzigt Wagenaar het voorstel van Schol­ten op twee cruciale punten: Wagenaar kiest voor een recht­streekse afvaardiging uit de classes in plaats van een getrap­te afvaardiging via de provinciale vergaderingen, terwijl Scholten verschillende wijzen van afvaardiging in zijn voorstel als mogelijkheden naast elkaar had staan.

Verder verwerkt Wagenaar in zijn voorstel een zekere incorporatie van het kerkenwerk in de organisa­tie van de Nederlandse Hervormde Kerk. Dit is een belangrijke verandering ten opzichte van Scholtens voorstel. In veel nota’s werd deze incorporatie van het kerkenwerk als onderwerp voor het commissiewerk ge­noemd. Wagenaar sluit zich dus bij de meerder­heid van de nota’s aan en neemt het over. De incorporatie van het kerkenwerk geschiedt hier dus via de samenstelling van de synode. 

Een tweede belangrijke voorwaarde voor het construeren van een synode betreft de taken en bevoegdheden van een synode. Zo maakte het ontbreken van de feitelijke uitoefening van de taken van de Algemene Synode dat zij een schijnsynode is. In de eerste plaats noemt Wagenaar dat de Algemene Synode jaren lang verzuimde te spreken. In de oorlogsjaren is de synode hiermee uiteindelijk begonnen. Wagenaar kan niet nala­ten op te merken dat zij dit uiteindelijk deed bij wijze van negotium gestio.56


56 Negotium gestio = zaakwaarneming.

|114|

Hiermee doelt hij op het feit, dat een orgaan dat namens de kerk bevoegd was te spreken ontbrak. De Algemene Synode sprak dus bij wijze van zaakwaarneming, omdat er geen bevoegde synode bestond.

Naast het verzuim om te spreken noemt Wagenaar verder als bezwaar het ontbreken van de feitelijke vervulling van taken en bevoegdheden door de Algemene Synode. Wagenaar stelt dat de Algemene Synode feitelijk haar taken niet vervult omdat de lopende zaken worden behan­deld door een andere com­missie, namelijk door de Algemene Syno­dale Commissie. Dit laatste maakt de schijnsituatie in Wagenaars beschouwing wel zeer onover­zichtelijk. In feite staat deze Algemene Synodale Commis­sie aan de top van de bestuurs­piramide (echter niet reglementair) en de Algemene Synode handelt een- of tweemaal per jaar nog eens breder over de zaken van de Algemene Synodale Commis­sie. En volgens de regle­mentaire bepaling dat de synode het hoogste kerkbestuur is, houdt de Algemene Synoda­le Commis­sie enkele zaken aan totdat de Algeme­ne Synode erover heeft ge­sproken. Zo komt Wagenaar tot de conclusie dat tussen de taken en bevoegdheden van de Algemene Synodale Commissie en de Algemene Synode in feite geen verschil is. Het verschil is zuiver formeel. Hiermee zegt Wagenaar dus dat volgens het Algemeen Reglement wel de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht berust bij de Algemene Synode, doch dat deze taken in feite door de Algemene Synodale Commissie worden verricht.57 Zo laat Wagenaar zien dat de taak of de bevoegdheid van de synode mede bepalend is voor de vraag of zij werkelijk synode is.

Tenslotte besteedt Wagenaar veel aandacht aan de eis, dat een werkelijke synode een reglementaire basis moet hebben om in de structuur van de Kerk verankerd te zijn. De vraag is voor hem hoe nu de nieuwe synode in de reglementenbundel geïncorporeerd kan worden. Wagenaar pleit voor een technisch zo eenvoudig mogelijke oplossing. Het is immers een noodvoor­ziening: een regeling die aan de kerk de mogelijkheid biedt om haar eigen kerkorde ter hand te nemen. Dit is de prin­cipi­ële achter­grond. Daarom moet Wage­naars voorstel niet meer dan nodig is vooruit­lopen op de nieuwe kerkorde. Verder is het antwoord ook sterk afhanke­lijk van de feitelijke omstandighe­den en de kerkrech­telijke situa­tie van dat moment. Dat het een beperkte regeling moet zijn, ligt voor Wagenaar ook aan het papiergebrek door de oorlogsomstandigheden.58 Verder wil Wagenaar de nieuwe regeling ook op zeer korte termijn realise­ren.

De concrete uitwerking van de regeling is tenslotte zeer afhankelijk van de kerkrechtelijke situatie van de Hervormde Kerk op dat moment. Wagenaar maakt gebruik van het hierboven geschetste gegeven dat de Algemene Synodale Commis­sie in feite de taken van de Algemene Synode uitoefent. Hij stelt in zijn regeling voor om aan dit college (zij het alleen voor de overgangssituatie) alle admini­stratieve taken van de synode reglementair over te dragen. De nieuwe synode krijgt zo voor de overgangssituatie enkele grote taken.

Als taken voor de werkelijke synode noemt Wagenaar de wetge­vende bevoegdheid.


57 Artikel 61 Algemeen Reglement: Bij de Synode berust de hoogste wetgevende, rechtsprekenden en besturende macht, onder de verschillende waarborgen, in dit Algemeen Reglement en in bijzondere reglementen vastgesteld.
58 Op het argument van het papiergebrek reageert Bakhuizen van den Brink in zijn brief van 17 november 1943. Hij schrijft dat hij deze argumentatie, ontleend aan enkele bezwaren van deze tijd, onmogelijk kan onderschrijven. De argumentatie is zijns inziens geheel ongel­dig in een zo gewichtige zaak. Cie. Werkorde, 38.

|115|

De nieuwe synode krijgt immers als grootste taak een nieuwe kerkorde samen te stellen. Verder draagt Wagenaar het instellen van raden en commissies en werkgroepen aan de nieuwe synode op, dit in het belang van het algemene kerkelijke leven. Verder het doen van benoemingen, leiding geven aan het algemeen kerkelijke leven en het tot uiting brengen van hetgeen er op de verschillende levensterreinen van de kerk leeft.

Wagenaar spreekt zich niet uit over de inhoud van dit handelen en hoe dit zich verhoudt tot het belijdende karakter van de kerk. Wat Wagenaar hier wel doet, is het regle­menteren van de in de oorlog buiten de reglementen om gegroeide situa­tie. Opvallend is ook dat Wagenaar de synode als taak meegeeft: het lei­ding geven­ aan het algemeen kerkelijk leven. In dit voorstel krijgt de nieuwe synode dus een kerkelijk inhoudelijke taak in tegenstelling tot het louter besturen van de kerk.

Samenvattend kunnen we zeggen dat Wagenaar Scholtens voorstel in de kern overneemt, doch dat hij het karakter van een kerkelijke vergadering verandert in een werkelijke synode. Dit doet hij door de synode te laten samenstellen door afgevaardigden via de classicale vergaderingen, door de synode bepaalde taken te geven en door het geheel te voorzien van een reglementaire basis door een zeer beperkte wijziging van het Algemeen Reglement.