Donker Curtius, H.H.

[Recensie:] Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland I

Genre: Literatuur, Tijdschriftartikel

|727|

Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland. Een handboek voor Akademische lessen; alsmede ten gebruike van Predikanten en leden van kerkelijke vergaderingen; door Herm. Joh. Roijaards, Dr. en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, te Utrecht, Eerste deel. Utrecht, bij J. Altheer, Akademiedrukker. 1834. Gr. Oct. XI en 261 bladz. De prijs is ƒ 2,50.

 

De Hooggeleerde Heer Roijaards oordeelde te regt, dat de behandeling van het Hedendaagsche Nederlandsche kerkregt behoefte is voor onze dagen: en gelijk de ijverige en welwillende man, waar hij behoefte ziet, zichzelven steeds vraagt, wat hij doen kan, om dezelve te vervullen, en daarna geredelijk de hand aan het werk slaat;alzoo ook kon hij deze behoefte niet erkennen, of hij wenschte dezelve te vervullen en hij poogt dit te doen door het werk, van hetwelk wij het eerste stuk voor ons hebben liggen, en in hetwelk hij ons aanbiedt een Handboek van wetenschappelijke behandeling van het kerkregt, bepaaldelijk, bij de Hervormden in Nederland. Des Hoogleeraars betrekking van onderwijzer in de Nederlandsche kerkgeschiedenis bragt hem hiertoe als van zelven; daar de tegenwoordige toestand dezer kerk alleen uit de bestaande kerkelijke wetgeving gekend kan worden, en alzoo het verklaren en toelichten van dit kerkregt onvermijdelijk werd. Alzoo ontstond het Handboek als van zelf en

|728|

vervulde eene behoefte bij de studerende jongelingschap. Bij deze bestond echter deze behoefte niet alleen. „Zij bestaat tevens bij de Hervormde Predikanten en Leden van kerkelijke vergaderingen, wier gewone beroepsbezigheden hun vaak niet toelaten, aan de kennis onzer wetten zulk een duurzamer oefening en tijd te besteden, welke derzelver afzonderlijke bekendheid vereischen” (vereischt?). „Er behoort tijd toe en oefening, om uit de wetten zelve den geest en aard onzer wetgeving te leeren kennen; en die ruimte van tijd ontbreekt vaak aan Predikanten, door eigen (andere?) werkzaamheden en de zorg der Gemeente bezet; om niet te spreken van het meer dorre en drooge aanzien, dat de beoefening van kerkelijke wetten voor velen heeft.” Men is, onzes inziens, den Hoogleeraar dank verschuldigd voor de verschoonende wijze, op welke hij, aldus schrijvende, een gebrek beoordeelt, hetwelk bij geenen Predikant behoorde te bestaan en echter zoo verbazend algemeen is en meer kwaad veroorzaakt dan men denkt. Wij gelooven, er eene andere oorzaak van te kennen; doch welke wij niet willen noemen, omdat wij het voorbeeld van des Hoogleeraars verschoonende beoordeeling, zoo veel mogelijk, willen navolgen. Hoe het zij: de Hoogleeraar, wilde door dit boek, dezen den verwaarloosden weg gemakkelijk maken.

Hij bepaalt zich hier voorts tot het hedendaagsch kerkregt en omdat dit nog geheel en al onbewerkt lag en voor het praktisch gebruik meest noodig was. De vroegere kerkelijke wetgeving behoort tot de geschiedenis. Historische opheldering van de aanleiding tot de wetten en geschiedkundige vergelijking met hetgene vroeger bestond, wordt hierdoor niet uitgesloten:

|729|

deze zijn, integendeel, noodzakelijk, omdat zonder dezelve de stellige wetgeving niet wel kan worden verstaan en opgehelderd. Zij ontbreken hier dan ook niet; zoo als men zal vermoeden bij het zien van den inhoud.

De Inleiding (bl. 1-30) handelt in 10 §§, over de Christelijke kerk; kerkregt; kanoniek en kerkelijk regt; Nederlandsch kerkregt; Nieuw Nederlandsch kerkregt bij de overige Protestantsche genootschappen; bronnen voor het vroegere Nederlandsche kerkregt; bronnen voor het hedendaagsche Nederlandsche kerkregt; wijze van behandeling; verdeeling.

Volgens deze, stelt het eerste deel de Hervormde kerk van Nederland voor; beschouwt deze „in haren aard en vorm; in haar bestuur en in hare betrekking tot den Staat en andere kerkgenootschappen, en dus geheel van hare uitwendige zijde:” en zal voorts het tweede deel ontwikkelen „het kerkelijke leven in dit genootschap en handelen over kerkelijke personen, — kerkelijke zaken — en kerkelijke handelingen.” Tot inlichting van dit laatste, wordt hier voorloopig aangeteeekend: „Dit kerkelijk leven van den Hervormden Christen in Nederland leert dus de inwendige zijde van ons kerkregt kennen, doch tevens slechts de uitwendige zijde van zijn godsdienstig leven.” Het tweede stuk zal dit best verder duidelijk maken.

De aard van dit Handboek gedoogt geen zakelijk uittreksel van hetzelve te geven: en  met het afschrijven van de vooraanstaande inhoudsopgave, zouden wij een werk doen, voor ons zelven ten uiterste vervelend en voor onze lezers van weinig nut. Wij vergenoegen ons dus met, in het algemeen, te zeggen, dat het ons

|730|

is voorgekomen, dat de vereischten van een Handboek van kerkregt hier gelukkig vereenigd zijn; dat men veelszins lof kan geven aan des Hoogleeraars naauwkeurigheid, en dat wij wenschen, dat het gebruik van dit boek velen Predikanten van nut zal zijn, die niet dan te veel bewijzen geven van hunne onbekendheid met onze kerkelijke wetten.

Voorts vergenoegen wij ons met kortelijk aantestippen eenige bijzonderheden, op welke wij aanmerking hebben en welke wij aan des Hoogleeraars oordeel onderwerpen, of hij, bij eene tweede uitgave, welke zeker spoedig zal noodig zijn, er gebruik van zal gelieven te maken.

Bl. 2, wordt Luk. XVII: 20, 21, aangehaald, als of daar zoude zijn te kennen gegeven, dat het Koningrijk der Hemelen „binnen in den mensch aanwezig was.” ἐντὸς ὑμῶν zegt intusschen niets anders dan onder ulieden. Het bestaat reeds in uw midden, zonder dat gij het opmerkt, terwijl gij het nog verwacht als zullende komen met uiterlijk gelaat. Wij hebben wel kennis aan de andere uitlegging, welke de Hoogleeraar hier aannam; doch al hielden wij dezelve voor minder onaannemelijk dan wij werkelijk doen, zoo zouden wij nog altijd, om de onzekerheid der uitleggen, ontraden, van deze plaats zoodanig gebruik te maken als hier geschiedt, waar dezelve moet dienen als grondslag, waarop men van het Rijk van Christus iets zegt, dat nergens elders van hetzelve gezegd wordt.

Bl. 97. „De Commissie” (voor de binnenlandsche noodlijdende kerken) „deed jaarlijks ter Synode rekening en verantwoording van het besteden der gelden.” Geene „rekening en verantwoording;” want

|731|

zij had geen geldelijk beheer. Zij adviseerde aan de Synode over het gebruik der gelden, welke overigens onder den quaestor bleven berusten. Hierom kon zij geene rekening en verantwoording doen.

Bl. 100, staat, dat „de algemeene Synodale commissie ophoudt te bestaan gedurende de sessie der Synode.” Immers neen? zij werkt dan niet; maar zij bestaat toch.

Bl. 101, wordt gezegd, dat „een aftredend lid der Synodale Commissie weder verkiesbaar is.” Ja, maar niet dadelijk, zoo als men hieruit zoude kunnen opmaken.

Bl. 102. „zij vergadert driemaal des jaars.” Neen: tweemaal.

Bl. 105, wordt gezegd, dat de Secretaris van het Provinciaal kerkbestuur „bij afwezigheid wordt vervangen door het jongste Lid.” Zoo is het ook volgens Art. 38 van het Algemeen Reglement. Maar bl. 156, leest men, dat „de Scriba van het Classikaal Bestuur der Provinciale Hoofdplaats is Secundus van den Secretaris van het Provinciaal kerkbestuur.” Zoo is het, volgens het later Koninklijk besluit van 23 Julij 1816. Daar dit tegen elkander schijnt te strijden, behoorde, tot voorkoming van misverstand, op de eerst aangehaalde plaats gezegd te zijn, dat 1º. bij afwezigheid, de Secretaris wordt vervangen door het jongste lid, en 2º. dat, wanneer de Secretaris moet worden vervangen, de Scriba van het Classikaal Bestuur der Hoofdplaats als zijn Secundus wordt opgeroepen. Hetzelfde geldt van den Provincialen ouderling.

Bl. 111, wordt de Scriba van het Klassikaal Bestuur Secretaris genoemd. Hij is dit wel; doch in onze Reglementen heeft hij dezen titel niet.

|732|

Bl. 115, wordt gezegd,dat op de klassikale vergadering verschijnen „alle Predikanten en sommigen van derzelver ouderlingen.” Hier kon bij: „of oud-ouderlingen, volgens vroeger bestaand gebruik.” Zie Art. 65 van het Algemeen Reglement.

Bl. 134 is de opgave der plaatsen, alwaar, bij sedert ontstane vacature der Waalsche kerken, deze vacature niet vervuld is en de groote kerkeraden alzoo vervallen zijn, niet volledig. Te Zierikzee, Vlissingen, Schiedam, Deventer en Zutphen, bestaan geene Waalsche kerken meer (tenzij het Naamregister der Predikanten van 1834 ons misleide) en alzoo zijn ook daar de groote kerkeraden vervallen.

Bl. 196, 97: „geeft den keizer, wat des keizers is, en Gode wat Godes is. Deze stelregel was door Jezus ten grondslag (van de betrekking van kerk en Staat) gelegd.” Wij twijfelen er grootelijks aan, of de Heiland Matth. XXII: 21, bij het bezigen der aangehaalde woorden, zulk eenen stelregel heeft aan de hand gegeven. Zin en doel van zijne woorden zijn geheel anders.

Bl. 215. „De algemeene Staten en de Wethouders der steden schaarden zich veelal aan de zijde der kerkelijken tegen over de Staten.” Hier zal, ter bevordering der duidelijkheid, behooren te worden bijgevoegd tegen over welke Staten de algemeene Staten zich schaarden.

Meer is ons niet voorgekomen. Wij herhalen de betuiging van onze tevredenheid met dit werk; wij danken voor hetzelve den waardigen Hoogleeraar en wenschen hem voorspoed bij de voortzetting.

D.C.