|44|

2. Na vijfendertig jaar: problemen en tekortkomingen van de kerkorde van 1951

 

Nu we vijfendertig jaren verder zijn in de geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk doen we een poging om tot een soort evaluatie te komen van de feitelijke toestand van de kerk, gezien tegen de achtergrond van het elan, waarmee de kerkorde van 1951 is ontworpen en door de kerk is geaccepteerd. In het algemeen kan men zeggen, dat het elan van de vijftiger en zestiger jaren is weggeëbd. Alom is er een zekere matheid te constateren, die nogal schril afsteekt bij het enthousiasme van de beginjaren. Daar zijn natuurlijk veel oorzaken voor aan te wijzen: De hele cultuur van de tachtiger jaren vertoont in West-Europa tekenen van vermoeidheid. Een golfbeweging, die in en na de oorlog kwam opzetten als een vloedgolf moet nu eenmaal uitlopen in eb, weet iedere kustbewoner. Na de zeven vette jaren komen er zeven magere jaren, weet iedere bijbellezer. In dit hoofdstuk willen we een aantal factoren nader onderzoeken om te kijken of we de oorzaken van de matheid kunnen vinden. En we richten ons — ook nu weer — speciaal op de kerkordelijke aspecten.

 

2.1. De ‘volmaakte’ opzet van de kerkorde

We hebben al eerder (1.1.) geconstateerd, dat de nieuwe opzet van de kerkorde met een ‘grondwet’ (de ‘kerkorde’ in engere zin), de ‘organieke wetten’ (de 20 ‘ordinanties’), de ‘overgangsbepalingen’, de ‘generale regelingen’ en de ‘plaatselijke reglementen’ een verbetering betekende ten opzichte van de Dordtse kerkorde. Het hele ‘juridische systeem’ van 1951 steekt veel beter in elkaar dan de regelgeving van 1618. Men kan rustig zeggen, dat de kerkorde van 1951 een machtig juridisch bouwsel is, dat goed in elkaar zit, zowel theologisch als juridisch. Een monument om trots op te zijn!
Maar dat heeft — zoals zoveel dingen in deze wereld — ook een keerzijde: de kerkorde is zo ‘volmaakt’, dat er voor hervormd

|45|

kerkelijk besef te weinig ‘speelruimte’ in zit. Alles is geregeld. Overal is aan gedacht. Ook al zijn hervormden meesters in het vinden van gaatjes in het kerkordelijk netwerk, toch blijken de banden voor velen te klemmen: Men kan geen ambtsdragers (meer) vinden in de eigen wijk — en dan kan men volgens de kerkorde eigenlijk niet buiten de wijkgemeente gaan zoeken. Men spreekt al over het ‘perforeren’ van de wijkgrenzen. Of — een ander voorbeeld — de deelname aan het avondmaal is zo precies geregeld, dat er voor kinderen buiten de kerkorde om plaats gemaakt moest worden, toen het besef opkwam, dat ook kinderen als leden van de familia Dei aan de Tafel des Heren thuis horen. Ook de strakke driedeling van de ambten staat en functionele bewerktuiging van de kerk in de weg, ook al is er een ware spitsvondigheid ontstaan in het verzinnen van steeds weer nieuwe differentiaties binnen de drie ambten (predikanten voor gewone, buitengewone en bijzondere werkzaamheden! ouderlingen, ouderlingen-kerkvoogd, evangelisatie-ouderlingen, bejaarden-ouderlingen etc. etc.! administrerende diakenen, werelddiakenen, jeugddiakenen etc.!). Deze reeks is gemakkelijk aan te vullen. Met grote vindingrijkheid heeft de kerk de strakke kerkordelijke structuur aangepast aan de werkelijkheid van het kerkelijk leven.
In de eerste decennia na 1951 heeft men de kerkorde nog steeds aangepast — dat wil zeggen: verfijnd — ten dienste van het kerkelijk leven. Op den duur is men dat steeds minder gaan doen. Het hervormde kerkelijk leven teert ook op een soort ‘jurisprudentie’: Men weet ongeveer, wat nog wel en wat niet meer kan binnen het hervormde kerkrecht. We hebben met deze ‘volmaakte’ kerkorde leren leven. En we interpreteren haar dikwijls naar ‘geest en hoofdzaak’! Tot en grondige wijziging en herijking van de uitgangspunten durft men (nog) niet te beslissen, want er is een levend besef, dat men een dergelijk evenwichtig bouwwerk niet gemakkelijk kan ‘restaureren’. En tegen ‘nieuwbouw’ ziet men — uiteraard — nog meer op. Daarom past men de bestaande regelingen telkens maar weer een beetje aan. Het wachten is op een nieuwe hervormd-gereformeerde kerkorde in SoW-verband.

|46|

2.2. Bureaucratie

Met de ‘volmaaktheid’ van de kerkorde van 1951 hangt ook samen, dat de ‘bureaucratie’ in de Hervormde Kerk flink is toegenomen. Men spreekt wel smalend van de Hervormde Kerk als ‘Raden-republiek’, maar dit is waarschijnlijk minder ernstig dan de daarmee samenhangende ‘bureaucratie’. Elke raad heeft in de loop van de jaren ook haar eigen bureau gekregen met vrijgestelde secretarissen en een klein legertje van kantoorpersoneel. Onmiddellijk moet er aan worden toegevoegd, dat de Hervormde Kerk, zowel op landelijk als ook op regionaal niveau, uiterst sober is omgegaan met de bureaus. Niemand kan haar verwijten, dat er ‘met geld is gesmeten’. Op een zeer bekwamen en zuinige wijze is de bewerktuiging van de kerk opgezet en uitgevoerd. Bijna zou men zeggen, dat er ‘roofbouw’ op heel wat functionarissen is gepleegd, die vele uren, ook van hun ‘vrije tijd’ hebben gegeven om rapporten te schrijven, stukken voor de Synode klaar te maken of achterstallig werk te doen.
En toch… De bureaus zijn groter geworden. Het toezicht op de gemeentelijke financiën is steeds meer gecentraliseerd. De centrale administratie van alle hervormde gemeenteleden door de SMRA; de overheersende positie van het moderamen van de Synode; de regelzucht van de top; de centraliserende tendensen bij het Secretariaat Generaal; de overlappingen in toerustingsorganen; de onvoorstelbare hoeveelheid kerkelijke post, waarmee kerkenraden en ambtsdragers worden overspoeld; het zich herhalende mechanisme van vergaderingen na vergaderingen… het zijn allemaal symptomen van toenemende bureaucratie. De Hervormde Kerk is een typische ‘secretarissen-kerk’ geworden.
Volgens de kerkorde ligt de nadruk van de kerkelijke bewerktuiging op de ‘raden’. Dat wil zeggen op gemeenteleden, die op specifieke terreinen deskundig zijn en de kerk, de classis of de plaatselijke gemeente kunnen adviseren (art. VI van de kerkorde). Het is natuurlijk begrijpelijk, dat de diverse organen van bijstand en de provinciale kerkvergaderingen zich van de hulp van professionele krachten hebben voorzien. In een moderne maatschappij,

|47|

waarin zoveel informatie omgaat en deskundigheid snel ‘vervliegt’ is dat waarschijnlijk onvermijdelijk. De kerkstructuur past zich nu eenmaal snel aan aan de geest van de tijd, vooral in het professionele apparaat. En het zijn vooral de kosten geweest, die erger hebben kunnen voorkomen. Het hervormde apparaat is — verhoudingsgewijs — heel klein gebleven. Maar — voorafgegaan door het voorbeeld van de kerkorde zelf — is er een sfeer van regelzucht en organisatorisch perfectionisme aanwezig in het kerkelijk apparaat, waarbij men heel wat vraagtekens kan plaatsen: werkt men zo niet een hiërarchie van boven naar beneden in de hand? Krijgen secretarissen (ambtenáren van de kerk!) zo niet meer macht van ambtsdrágers? Onderdrukt men zo niet de zelfregulatie van de gemeente? Krijgt het professionele apparaat zo niet de overhand over de vrijwilligers in de gemeente? Welke vrijwilliger heeft nog zin om — in zijn of haar vrije tijd — zich te onderwerpen aan allerlei maatregelen van bovenaf? En om formulieren in te vullen of enquêtes te beantwoorden? In plaats van service-apparaat voor de gemeente is de kerkelijke bureaucratie veel te vaak regelgever, toestemming-gever of afwijzingen-uitdeler. En de kerkorde wordt dikwijls meer gebruikt als juridische stok om mee te slaan dan als stimulans voor eigen initiatieven en creatief geestelijk leven. Ook de Generale Synode heeft problemen om — onafhankelijk van haar deskundigen — een visie te ontwikkelen en kerkelijk leven te stimuleren. De stukken die uitgaan van de synode worden steeds meer door functionarissen voorbereid en geschreven. Deskundigheid van buiten het kerkelijk apparaat wordt wel ingeschakeld, maar de coördinatie vindt meestal plaats door één van de secretarissen. Het alom-tegenwoordige secretariaat-generaal regelt perfect, wat er wel en wat er niet tot de synodeleden doordringt. In synodevergaderingen spreken eerst de synode-leden zich uit om — vlak voor de stemming — de deskundige adviezen van de secretarissen te horen. Het stelsel van pre-adviserende deskundigen krijgt in de hervormde synode geen aandacht. Komt dat, omdat dan blijkt dat de synodeleden niet opgewassen zijn (en niet opgewassen kùnnen zijn) tegen de deskundigheid? De synode heeft in de laatste decennia te weinig ‘tegenwicht’ ontwikkeld tegenover de

|48|

deskundigheid op allerlei gebied. Het gevolg is dikwijls dat de synodeleden — slaafs — de voorstellen van de deskundigen overnemen, zoals die juridisch zijn geformuleerd door de commissie kerkordelijke aangelegenheden. En als synodeleden het gevoel hebben, dat het anders moet, ontbreken meestal de middelen en de bewerktuiging om het inderdaad anders te doen. Voorgestelde moties halen het niet in de synodevergaderingen, omdat ze niet ‘deskundig genoeg’ zijn geformuleerd en aangenomen moties worden maar gedeeltelijk uitgevoerd, als ze niet passen in de strategie van het ambtelijk apparaat. En ook dat stimuleert een synode niet om te komen tot eigen theologische of kerkrechtelijke creativiteit.
Men kan wel zeggen, dat het synodale apparaat inderdaad het apparaat van de synode is, maar in onze hele maatschappij groeit de invloed van het ambtelijk apparaat als een ‘vierde macht’ achter de schermen. En dat is in de kerk niet anders. Synodeleden hebben als regel geen tijd, geen deskundigheid en vooral: geen ‘feeling’ om het ambtelijk apparaat te beïnvloeden. Zelfs een eenvoudige communicatie met het ambtelijk apparaat in commissies van rapport, die moeten oordelen over jaarverslagen van raden, komt niet goed op gang. Hoezeer secretarissen van raden ook hun best doen om in gesprek te treden met deze commissies — het mislukt steeds weer, omdat synodeleden te ver af staan van de ambtelijke deskundigheid. En het moderamen van de synode — geconcipieerd als coördinatie tussen ambtelijke vergadering en professionele deskundigheid — identificeert zich al te gemakkelijk met… het apparaat. Het moderamen van de synode treedt — organisatorisch gezien — al te gemakkelijk op als ‘directie’ van het bedrijf. Of meer kerkelijk gezegd: als bisschop van de kerk.
Ook de wijze waarop het synodale ambtelijke apparaat zich naar buiten presenteert laat zien, dat men van mening is, dat in haar de Hervormde Kerk wordt gerepresenteerd. Op het grote bord voor het kantoorgebouw van de synodale administratie staat zonder enige verdere toevoeging: Nederlandse Hervormde Kerk! in plaats van: Synode van de NHK. Zelfs op de suikerzakjes in het kantoorgebouw staat vermeld onder het logo van het synodezegel

|49|

(Sigillum Synodi Generalis Ecclesiae Reformatae Neerlandicae): Nederlandse Hervormde Kerk, Overgoo 11, Leidschendam, als een onzorgvuldige vertaling van de Latijnse tekst of als een teken van de genoemde tendens.
Bureaucratie is een kwaad dat in onze hele informatie-maatschappij om zich heen grijpt. Niemand kan alles meer overzien. Niemand kan de uitwerking van besluiten beoordelen zonder computerberekeningen of -prognoses. Niemand heeft meer tijd voor eigen creativiteit. De predikant-leden van de synode zijn overbelast in hun gemeente; de ambtsdragers niet-predikanten hebben òf een drukke werkkring, òf ze staan wegens hun pensionering buiten het maatschappelijk gebeuren. Er schijnen geen ‘banen’ meer te zijn in onze tijd, waarbij ‘werknemers’ gelegenheid hebben om zich ook op andere levensterreinen bezig te houden dan de strikt professionele! Of zijn er in de laatste tijd toch weer mensen beschikbaar, die geen betaalde baan (meer) hebben of die part-time werkzaam zijn en die tijd en energie kunnen geven aan bij voorbeeld kerkelijke arbeid?
Natuurlijk wordt de ‘macht’ van de professionele deskundigen van de raden gerelativeerd door de deskundigheid van de leden van de betreffende raad. Zij vormen een noodzakelijk ‘tegenwicht’ tegenover de vrijgestelde secretaris van de raad. Stukken, die door secretarissen worden geschreven, worden gecorrigeerd door uitvoerige besprekingen in de raden. Ook de ‘commissies van rapport’ uit de synode kunnen in dergelijke discussies binnentreden, als ze er voldoende tijd en aandacht aan willen of kunnen besteden. Achter de schermen van de synode kan er zo al een discussie op gang komen tussen de ‘professionele vrijgestelden’ en de min of meer ‘ingewijden’ uit de raden en uit de synode. Het omgekeerde is natuurlijk ook mogelijk: als de raden bestaan uit ‘superdeskundigen’ op een bepaald gebied, kunnen stukken heel eenzijdig en gespecialiseerd uitpakken. Wie kan precies beoordelen, hoe bepaalde projecten in ontwikkelingslanden hun uitwerking hebben op het regeringsbeleid ter plaatse? En wie kent de weg in de onderwijsorganisaties en opleidingen, die zich met theologische vorming bezig houden? En wie overziet een besluit om de hele

|50|

hervormde kerkelijke populatie administratief in een computer op te slaan? Dit alles vraagt om een ‘stuurmechanisme’, een ‘beleidsinstantie’, die al die deskundigen, al die raden, al die bureaus, al die overwegingen en overleggingen in de hand kan houden. De kerkorde voorziet eigenlijk niet in een dergelijk stuurapparaat, omdat men er — stilzwijgend — van uitging, dat de Generale Synode zelf als sturend beleidsorgaan van de Hervormde Kerk zou optreden. Er is geen ‘regering’ tegenover een ‘kamer’, zoals in het vigerende regeringsstelsel van de staat der Nederlanden. De synode is zowel legislatief (wetgevend), als uitvoerend èn controlerend orgaan ontworpen. Ook al probeert in de laatste jaren het Moderamen van de Synode en met name het Secretariaat Generaal de rol van ‘regering’ op zich te nemen, waaronder vooral de ‘beleidsvoorbereidende’ en de ‘uitvoerende’ macht valt; en ook al probeert het Secretariaat Generaal de raden en met name de bureaus en de vrijgestelden onder controle te krijgen — als adviserende organen die ten dienste staan van de ‘regering‘ — toch is de hele organisatie nog niet efficiënt genoeg om een duidelijk ‘beleid’ te voeren. Het blijft een markt met veel kraampjes, waarop de marktkooplui hun eigen waren blijven aanprijzen. Een gezamenlijke visie of eensgezind beleid komt niet van de grond. Een perschef van de Hervormde Kerk heeft een moeilijke taak!
Dat alles was niet zo bezwaarlijk in de tijd, dat de kerkorde — en daarmee de hele kerkstructuur èn de inhoud van de kerkelijke theologie — de richting en de structuur van het kerkelijk spreken en handelen aangaf. Zolang men het eens was in een gemeenschappelijk elan over de koers van de kerk, had men ook geen behoefte aan een ‘beleidsorgaan’. In feite was de kerkorde zelf de beleidsbepalende instantie! Men wist waar men aan toe was. En men wist waar men heen wilde. Nu het kerkordelijk elan aan het verdwijnen is, is ook de koers niet meer zo duidelijk. Of nauwkeuriger gezegd: verschillende groepen en personen in de kerk staan een verschillende koers voor, die niet meer gebundeld wordt in een onderliggend elan of in een duidelijke kerkordelijke bepaling. Polarisatie — zoals dat tegenwoordig heet — heeft ook het kerkelijk beleid en de kerkordelijke eenheid ondermijnd.

|51|

Deze hele problematiek is niet op te lossen door een speciaal ‘beleidsorgaan’, dat de koers van de Hervormde Kerk moet gaan bepalen. Daarvoor moet waarschijnlijk de hele structuur van de kerkordelijke organisatie worden herzien. En daarvoor komt nogal wat kijken! Bij voorbeeld de vraag, of de Hervormde Kerk in de komende jaren wel één koers moet volgen. Of dat men — in een pluriforme maatschappij — ook op synodaal niveau met een pluriform beleid moet antwoorden. Mensen zijn niet alleen ‘mondiger’ geworden — ze hebben ook de kans gekregen om meer en uiteenlopender visies en standpunten in te nemen. Moet de Hervormde Kerk in de toekomst zoeken naar één nieuwe theologische visie? Of moet men juist de pluraliteit in belijden, getuigen en handelen gaan benadrukken? Moet men de eenheid van beleid gaan lokaliseren in een ‘beleidsorgaan’ of in de synode? Of moet men gaan zoeken naar een overlegcircuit, waarin vele meningen en standpunten elkaar zoeken in de synode, zonder over alle zaken te kunnen ‘stemmen’ en tot een alles overkoepelende uitspraak te kunnen komen? Het zijn vragen, die eerst opgelost moeten worden voor men tot een nieuwe beleidsstructuur van de Hervormde Kerk kan komen.

 

2.3. De ambtsvraag

Wie de kerkorde doorleest ontdekt al gauw het ‘ambtelijk’ karakter van de hele opzet. Het eigenlijke van het kerk-zijn wordt beleefd in de ‘ambtelijke vergaderingen’, waarin de ambten bijeen zijn. Daar worden beleid en koers bepaald; daar wordt het belijden en getuigenis geformuleerd; daar vindt de regering van de kerk plaats en daar reageert de kerk op overheid en samenleving.
Het hart van deze ambtelijke structuur ligt in het drievoudig ambt van predikant, ouderling en diaken. Opmerkelijk is, dat de Hervormde Kerk in de afgelopen jaren niet tot een eigen ‘ambtstheologie’ heeft kunnen komen. Ook al zijn er heel wat pogingen toe gedaan, steeds weer bleken de ontwerpen voor grote delen van de Kerk onaanvaardbaar. Men kan de tegenstellingen

|52|

terugbrengen naar de vraag van het ‘tegenover’ in het ambt: representeert het ambt Christus ‘tegenover’ de gemeente? Of komt het ambt op uit de gemeente als ‘antwoordende vormgeving’ van de bewerktuiging van de kerk? Of nog meer toegespitst: ligt het ambtelijke van het ambt vooral in de verkondiging van het Woord Gods, zoals dat zondags door de predikant en in het opzicht over de gemeente in herderlijke zorg door predikant en ouderlingen plaats vindt? Of ligt het ambtelijke van het ambt in de ‘dienst’ van de gemeente aan God, de broeders en zusters in de gemeente en aan de wereld — onder leiding van speciaal daarvoor gekozen dienaren (ambtsdragers)? Is er eigenlijk maar één ambt, namelijk het ambt van verbi Divini minister — uitgewaaierd in predikanten, ouderlingen en diakenen, die respectievelijk het Woord verkondigen, bewaken en doen? Of is er een veelheid van diensten, die opkomen uit de gemeente die haar Heer wil dienen op alle terreinen van het leven?
In de kerkorde van 1951 liggen deze twee opvattingen in elkaar geweven. Enerzijds is er grote nadruk op de predikanten als verbi Divini ministri — om hen heen formeren zich gemeenten; hun opleiding en de tucht over hun belijdenis krijgen zware accenten; ze bevolken de helft van de meerdere vergaderingen; hun rechtspositie is zo stevig verankerd dat ze zelfs een sociale uitzonderingspositie in het Nederlandse rechtsstelsel hebben; ze hebben als enigen preek- en sacramentsbevoegdheid!
Dit alles wordt nog eens extra onderstreept door het feit, dat alleen predikanten in hun eerste gemeente worden bevestigd met handoplegging. En deze handoplegging vindt alleen plaats door predikanten die zelf in het ambt bevestigd zijn. Bovendien vindt deze handoplegging eenmalig plaats en zij geldt min of meer voor het leven. In elk geval krijgen alle predikanten — na hun emeritering wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of door het aanvaarden van een andere functie — als regel het recht om voor te gaan in kerkdiensten en om de sacramenten te bedienen tot aan hun dood! De handoplegging geldt kennelijk als een character indelebilis (onuitwisbaar stempel), dat alleen ongedaan kan worden gemaakt, als de betreffende predikant zich misdraagt,

|53|

of als zijn nieuwe functie zich slecht verdraagt met het voorgaan in kerkdiensten. Het predikantsambt staat — niet in theorie, maar wel in de praktijk — ver boven de ambten van ouderling en diaken, die slechts plaatselijk en tijdelijk en zonder handoplegging aan gemeenteleden worden toevertrouwd.
Anderzijds is de ambtelijke dienst sterk gedifferentieerd — er is ruimte voor allerlei specialisaties van ouderlingen en diakenen. Alle charismata van de gemeente kunnen uiteindelijk onder de ambtelijke structuur van de gemeente worden ondergebracht. Zelfs de financiën en het beheer over de kerkelijke goederen wist men in het ouderlingen-ambt in te bouwen door de kerkvoogden tot ouderlingen-kerkvoogd te promoveren!
Eigenlijk kunnen alle taken van de gemeente een plaats krijgen in de flexibele ambtsstructuur van de kerkorde, als de sacraments- en de preekbevoegdheid maar aan de predikanten wordt overgelaten. Als de dienst zo dicht bij het heil komt, is er een speciaal ambt, een speciale opleiding en een speciale wijding nodig. In alle andere gevallen is er ruimte voor gemeenteleden met speciale gaven.
De Hervormde Kerk heeft het vijfendertig jaar kunnen uithouden met dit kerkordelijk compromis: ieder kon de kerkorde naar eigen theologisch inzicht interpreteren en gebruiken. Verschillende ambtsrapporten hebben de synode niet overleefd of zijn als ‘discussiestuk’ de kerk in gegaan. En praktisch bij elke discussie over de gemeentelijke problematiek wordt wel door een synodale spreker opgemerkt, dat nu toch eindelijk de ambtsvraag eens moet worden opgelost! De hulppredikers zijn bevorderd tot predikant als de meest elegante kerkordelijke weg om de vraag naar het ambt te omzeilen. Ook de vraag naar de sacramentsbevoegdheid verdwijnt van de synodale tafel, omdat eigenlijk eerst de vraag naar het ambt moet worden beantwoord. Maar iedereen voelt, dat de eenheid van de Hervormde Kerk op het spel staat, als deze vraag werkelijk aan de orde komt en tot op het bot wordt uitgevochten.
De ‘dominocratie’ is door de kerkorde van 1951 niet overwonnen. Integendeel: de meest vitale functies van de kerk en de meest vitale plaatsen worden bezet door predikanten. Daar is natuurlijk

|54|

wel iets voor te zeggen: ze zijn er voor opgeleid. Ze hebben niet alleen geleerd om met de Schriften om te gaan en het theologisch denken van de eeuwen vruchtbaar te maken voor de gemeente. Zij zijn tegenwoordig ook geschoold in professioneel pastoraat door al of niet klinische trainingsprogramma’s. Ze hebben via lerarenopleidingen ook inzicht in de didactische opzet van leer- en onderwijsprocessen. Ze hebben iets geleerd van opbouwprocessen en van management. Bovendien zijn ze de enige vrijgestelden binnen de gemeentelijke organisatie, ook als ze part-time werken. Ze zijn ook de enigen die een totaal overzicht hebben over de kerkelijke en gemeentelijke organisatie en het is dus geen wonder dat alle lijntjes — ook de telefoonlijntjes — bij elkaar komen in de pastorie. De predikant is en blijft de spil van het gemeentewerk. Wie iets in de gemeente wil of iets wil veranderen, moet zorgen de dominee ‘mee’ te krijgen. Ook al hoeft de predikant kerkordelijk niet meer de voorzitter van de kerkenraad te zijn, hij of zij heeft wel een scharnierfunctie in de gemeente. Al was het alleen al door de zondagse prediking!
Wanneer men de positie van de predikant ook nog theologisch onderbouwt door het ambt van predikant, de verbi Divini minister, te zien als representant van Christus, dan wordt hij zelfs ‘heilsbemiddelaar’. Via de predikant komt het Woord van God tot ons. Hij deelt de sacramenten uit… De roomse zuurdesem is op dit punt nog steeds niet geheel uit het gereformeerde kerkelijk leven verwijderd! Trouwens ook in een moderne functieomschrijving van de predikant als ‘pastor’, die op professionele wijze het pastoraat beoefent, krijgt de professionele predikant een sleutelpositie in de gemeente. Aan de pastor is de zorg voor de gemeenteleden toevertrouwd, die hem of haar op een nieuwe wijze representant van Christus maakt en een uitzonderingspositie in de gemeente geeft.
Ook in een liturgische opvatting van een vierende gemeente krijgt de predikant-voorganger een belangrijke plaats in de ambtelijke structuur van de kerk. Ambtsgewaden, stola’s en zelfs antependia aan de tafel en de preekstoel onderstrepen de Christusrepresentatie van de voorganger in de eredienst op symbolische

|55|

wijze. De bijzondere plaats van de predikant en de Christusrepresentatie van het ambt worden niet alleen in de rechter vleugel van de Hervormde Kerk benadrukt, ook de pastorale en de liturgische opvatting van het ambt heeft de neiging de positie (en de identiteit!) van de predikant een nieuw accent te geven. De krachten die de predikant omhoog blijven stuwen zijn niet alleen theologisch van aard, maar komen vanzelfsprekend ook uit de beroepsgroep zelf en uit nieuwe vormen van professionalisering en het zoeken naar een nieuwe beroepsidentiteit. In de theologische opleidingen legt men het accent op de ‘vakbekwaamheid’ bij de uitleg van de Schrift; of op de pastorale bekwaamheid; of op de liturgische bekwaamheid. De kerk ondersteunt deze bekwaamheidscompetenties met de volmachtscompetenties van de predikant als dienaar van het goddelijk Woord; als pastor of als liturg.

De professionele bekwaamheid als leraar heeft eigenlijk nooit een volmachtscompetentie door de gemeente gekregen. De predikant als begeleider van gemeentelijke onderwijs- en leerprocessen vindt nauwelijks steun in de gemeentelijke structuur. De kerkorde houdt er ook eigenlijk geen rekening mee, want de catechetische taak van de predikant is theologisch afgeleid van het predikambt.

De predikant heeft vooral een taak in het éénrichting-verkeer van God naar de mensen toe. Hij is inderdaad ‘representant’ van God of van Christus in de dorps- of stadssamenleving; en vooral in het gemeentelijk samenzijn. De dominee zonder toga is weer voorbij…

 

2.4. De plaats en functie van de gemeente

We komen nu op een heel principieel en diep insnijdend punt. Ook al had de nieuwe kerkorde van 1951 tot doel om de plaatselijke gemeente centraal te zetten; en ook al pleitten Kraemer en Banning voor een beweging ‘van onderop‘ — toch denkt de kerkorde niet principieel en consequent vanuit de gemeente. Eigenlijk mist men in de kerkorde van 1951 het functioneren van de gemeente als

|56|

centrum van kerkelijke betrokkenheid. Als de kerkorde over de gemeente spreekt gaat het over het ‘lidmaatschap’ (artikel II), over de ‘ambten’ (artikel IV), over de ‘kerkdienst’ (artikel XI en XII), over de ‘doop’ (artikel XV), over de ‘catechese’ (artikel XVI), over ‘belijdenis en avondmaal’ (artikel XVII en XVIII), over de dienst der ‘barmhartigheid’ en de ‘herderlijke zorg’ (artikel XIX en XX), over ‘huwelijk en gezin’ (artikel XXI) en over de ‘financiën’ (artikel XXII). Dat lijkt heel wat, maar het is veelzeggend, dat de ordinanties dan óók steeds spreken over de landelijke organen, die over deze onderwerpen gaan, naast het gemeentelijk functioneren. De gemeente als zodanig, de eenheid en eigenlijkheid van de gemeente komt in de kerkorde nauwelijks voor. Al spoedig verglijdt het jargon van gemeente weer naar Kerk (met een hoofdletter!).
‘Vanuit het verleden der laatste 135 jaar is het begrijpelijk, dat de Hervormde Kerk haar eerste kerkrechtelijke stap zet op het been van de algemene kerk. Dat zij daarmee met het verkeerde been uit bed is gestapt, zou ik, in tegenstelling tot verschillende anderen, niet willen zeggen. Al zal het wel zaak zijn binnen de aldus ontstane kerkstructuur voortdurend het volle accent te leggen op de plaatselijke gemeente’ (A.J. Bronkhorst, 1951, 19v.). De ambtelijke en landelijke structuur van de kerkorde, zouden wij daaraan toe willen voegen, drukken de positie van de gemeente en haar eigen-standelijkheid wat weg onder het ambtelijk geweld. Alle nadruk valt op het ambtelijk spreken van de nationale kerk. De eenheid en de eigenheid van de plaatselijke gemeente zijn onderbelicht gebleven. Een synodaal rapport als Gemeentevormen en Gemeenteopbouw van 1971 had grote verwachtingen gewekt — vooral door het inspirerende ontwerp-rapport — maar wist in de uiteindelijke versie toch geen blijvende invloed te krijgen op het denken rondom de gemeente. Ondanks enkele welkome en noodzakelijke verbeteringen bleef alles toch principieel bij het oude. Ook de zogeheten Algemene Kerkvergadering (AKV) van 1970 begon met groot enthousiasme: gemeenteleden werden op grote schaal ingeschakeld bij een breed beraad over de kerk en over het functioneren van de plaatselijke gemeente. Maar ook hier

|57|

liep de zaak dood. Heeft de landelijke kerk haar laatste kans hier gemist? In elk geval slaat de moedeloosheid en de leegloop uit de gemeente vanaf die tijd op grote schaal toe. De synode verkoos — met haar ambtelijk en professionele apparaat — haar eigen weg te gaan zonder zich veel aan te trekken van de wensen, die leefden op het zogeheten ‘grondvlak der kerk’! Niemand zal beweren, dat het mislukken van de AKV de óórzaak is geweest van de daarop volgende malaise. Maar de synode heeft er weinig aan gedaan om het getij te keren of de bakens te verzetten.
Van de plaatselijke gemeente wordt in de kerkorde niet veel meer gezegd dan dat ze ‘rondom Woord en sacramenten wordt vergaderd’ (artikel II,1). En daarna gaan de kerkordeartikelen — evenals trouwens in de Dordtse kerkorde! — over de ambten en de ambtelijke vergaderingen. Dat is overigens wel wáár: het eerste, dat over de gemeente gezegd moet worden is dat ze wordt ‘vergaderd’. Ze is er niet uit of op zichzelf. De gemeente bestaat uit geroepenen. Ze is het ‘Lichaam van Christus’ en dat wil zeggen, dat de Heer zichzelf een volk heeft verkozen om dienstbaar te zijn in deze wereld. De gemeente is geen vereniging van gelijkgezinden, zelfs niet een gemeenschap van gelovigen die dezelfde belijdenis onderschrijven — de gemeente is primair een door God zelf geroepen volk. In de ‘roeping Gods’ of in het ‘genadeverbond’, zoals artikel II het uitdrukt, ligt de grond van de gemeente. En haar fundament is Jezus Christus zelf (I Kor. 3). Op dit fundament wordt de gemeente verder opgebouwd. Is er iemand, die op dit fundament bouwt met goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi of stro, ieders werk zal aan het licht komen (I Kor. 3: 12). Dat zijn de twee kanten van de ene zaak: enerzijds is het fundament gegeven: de roeping en de samenbindende kracht gaan uit van Christus, de Heer van de Kerk en het Hoofd van het Lichaam. Anderzijds moeten wij op dit fundament verder bouwen en zijn wij degenen die zich laten gebruiken als levende stenen voor de bouw van een geestelijk huis (I Petrus 2: 4vv.). De gemeente als degenen die geroepen zijn rondom Woord en sacramenten; die de omgang met de Heer vieren en beleven in liturgie en samenkomst; die zich opgenomen weten in de mystieke gemeenschap met de Heer en die

|58|

deelhebben aan de heilsgeheimen — diezelfde gemeente is ook geroepen om in de wereld een zoutend zout te zijn en een licht op de kandelaar; om de Naam des Heren te belijden en te getuigen van zijn grote daden met Woord en daad.
Van dat alles is weinig terug te vinden in de kerkorde. Men kan zeggen, dat dat in de belijdenis hoort te staan — en daar stáát het ook! (art. 27vv. van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en Zondag 21 en 22 van de Heid. Catechismus). Maar het moet toch ook ‘functioneel’ worden vertaald in kerkordeartikelen en bepalingen van de ordinanties. Ook A.J. Bronkhorst geeft toe, dat er van deze dingen wel heel weinig terug te vinden is in ordinantie 2 (a.w. 1951, 21). De kerkorde en de ordinanties putten zich uit in de omschrijving van het lidmaatschap, de indeling van gemeenten en de verkiezing van ambtsdragers. Nu moet een kerkorde dat ook allemaal regelen, maar er had toch op z’n minst een artikel kunnen zijn, dat het functioneren van de gemeente in kerkorde-taal omschrijft. Denkbaar was bijvoorbeeld een artikel in de kerkorde geweest, dat er als volgt had kunnen uitzien:

‘Krachtens het genadeverbond bestaat een Hervormde gemeente uit de gemeenschap van hen die geroepen zijn rondom Woord en sacramenten
om de Naam des Heren te prijzen
zijn Naam te belijden
en te getuigen van het heil voor deze wereld;
om te volharden in onderling dienstbetoon
de eenheid te bewaren
en zich te oefenen in geloof, hoop en liefde;
om gerechtigheid en recht te bevorderen;
om op te komen voor armen, verdrukten, achtergestelden en minderheden
en zich in te zetten voor vrede voor alle mensen’.

In een dergelijke omschrijving — die ook door een andere vervangen kan worden — zijn de functies van de gemeente op een kerkordelijke wijze omschreven. Uit deze functies kunnen de taken van gemeenteleden en ambtsdragers worden afgeleid, zodat duidelijk wordt, wat de samenbindende factor is in het geheel. Het hart van

|59|

de Kerk klopt immers in de gemeente, in haar verkiezing en in haar viering van het heil; in haar roeping en geroepen zijn; in haar verbondenheid met Christus en haar solidariteit met de wereld. Uit die fundamentele gegevenheid worden de kerkorde-bepalingen afgeleid en worden de functies en ambten omschreven.

 

2.5. Het algemeen priesterschap van de gelovigen

Het is eigenlijk hoogst merkwaardig, dat er in de kerkorde van 1951 zo weinig aandacht wordt geschonken aan het algemeen priesterschap van de gelovigen of — als men dat zo wil formuleren — aan de plaats van de leek. De kerkelijke structuur wordt zozeer bepaald door de ambten en de ambtsdragers, dat er nauwelijks ruimte overbleef in de kerkorde voor ‘gewone gemeenteleden’. Als lidmaten mogen ze stemmen en gekozen worden tot ouderling of diaken, als ze daarvoor geschikt zijn. Maar verder komen ze in kerkrechtelijk verband nauwelijks voor! Dat gemeenteleden de subjecten zijn van het kerkelijk leven; dat ze samen de gemeente uitmaken, de kerkdiensten vullen, onderling pastoraat bedrijven, in werkgroepen zitting hebben, lid zijn van bezoekgroepen, liturgiegroepen, diaconale werkgroepen etc., dat ze zich inzetten om thuis-in-hun-gezin en in de sfeer van hun werk gestalte te geven aan het christelijk leven; dat ze leiding geven aan zondagsscholen, catechisatie, jeugdclubs, vrouwen- en mannenverenigingen… dat alles is in de kerkorde van de Hervormde Kerk niet of met moeite terug te vinden. En toch zijn die zogenaamde leken — de ‘laos tou theou’ (het volk van God) — de dragers van het kerkelijk leven! Zij zijn de gelovigen die participeren in het kerkelijk leven. Zij zijn het die primair alle kerkelijke functies uitoefenen van getuigenis en dienst, van onderlinge zorg en overdracht van het evangelie. De ambtsdragers zijn ‘verbijzonderingen’ van de gewone gemeenteleden. En het is toch merkwaardig, dat de taken van de ambtsdragers wel breed worden uitgemeten en die van de gemeenteleden niet! Een gemeente staat of valt in de eerste plaats met de presentie van de Heer en in de tweede plaats met de activiteit (participatie)

|60|

van gemeenteleden. Als er geen gemeenteleden zijn is er geen presentie van de Heer en zijn er geen ambtelijke functies. Bij kerkordelijke nieuwbouw — bij voorbeeld in het Samen op Weg proces — zal er toch zeker een paragraaf opgenomen moeten worden in de ordinantie over de gemeente over de plaats en de functie van gemeenteleden.
Gemeenteleden zijn zij die op enigerlei wijze participeren in het leven van de gemeente en het gemeenteleven dragen. Zij zijn geroepen tot getuigenis en dienst; tot viering van het heil en overdracht van het evangelie; tot onderlinge zorg en verantwoordelijkheid voor de samenleving. Om hun ambt goed te kunnen uitoefenen worden zij bijgestaan door ambten of diensten in engere zin, zoals die nu functioneren in de gemeente of zoals ze misschien in een nieuwe doordenking van de ambtstheologie zouden kunnen functioneren.

 

2.6. Eenheid en verscheidenheid

De kerkorde van 1951 legt alle nadruk op de eenheid van de kerk. Dat is begrijpelijk tegen de achtergrond van een verdeelde vooroorlogse kerk en in de periode van opkomend oecumenisme, waarvan de oprichting van de Wereldraad van Kerken in 1948 het inspirerend teken was. Het is misschien ook wel terecht, dat de kerkorde zoveel nadruk legt op éénheid: verscheidenheid komt er toch wel volgens de wet van de toenemende entropie! Voor éénheid moet je vechten. Verscheidenheid ontstaat vanzelf. Toch is het de vraag, of het eenheidsideaal niet ‘overspannen’ is in de kerkorde van 1951. De gemeente is principieel territoriaal geordend: men is lid van de gemeente waar men wóónt. Er is geen ontsnapping mogelijk: men zal meedoen in de plaatselijke gemeente. De broederschap en de zusterschap zijn gegéven. Wij kiezen onze broeders en zusters niet. De Heer roept zijn volk op die en die plaats bijeen in de ene Kerk. En als dat anders geregeld moet worden, dan wordt dat beseft als ‘pijnlijk’, als ‘noodmaatregelen vanwege de hardheid van onze harten’. Zo zijn de

|61|

deelgemeenten in de kerkorde gekomen: eerst in de ‘overgangsbepalingen’ en later — met veel pijn en moeite — in de ordinanties.
De eenheid is ook vooronderstelling van de ambtelijke vergaderingen. Eigenlijk behoort er over voorstellen niet gestemd te worden. Men moet zo lang doorpraten tot men het eens is geworden. En in elk geval zal men elkaar — ook in afwijkende standpunten ten aanzien van adiaphora (minder belangrijke kwesties) — moeten kunnen accepteren als broeders en zusters in de Heer. De eenheid staat in de kerkorde met grote letters vóór de verscheidenheid geschreven. Daarom moet het kerkelijk gesprek tussen de verschillende ‘richtingen’ in de kerk prioriteit hebben en daarom steekt de Hervormde Kerk zoveel energie in de oecumenische bewegingen van Wereldraad, Raad van Kerken in Nederland, de Gereformeerde Wereldbond etc. Eenheid is geen luxe. Eenheid is opdracht, omdat het gaat om de ene Heer, die gestalte moet krijgen in onze wereld.
Maar toch moet er ruimte zijn voor verscheidenheid. Daarom vraagt niet alleen onze huidige gedifferentieerde en plurale cultuur en samenleving — dat is ook een bijbels grondgegeven. Eenheid kan een grote mate van verscheidenheid omvatten. Niet alleen de verscheidenheid van gaven en charismata (I Kor. 12), maar ook verscheidenheid van geloofsbeleven en theologische vormgeving daarvan. Paulus heeft een plaats náást Petrus en Johannes krijgt een plek náást de synoptici. In Gods verbond is er ruimte voor Israël èn voor de Kerk van Christus. Men kan dat ‘modaliteiten’ noemen binnen de eenheid van Gods verbond. Men kan ook spreken van verschillende ‘aspecten’ van hetzelfde geloof. In elk geval moet verscheidenheid niet betekenen, dat men elkaar bestrijdt, maar dat men elkaar aanvult. Niet dat men elkaar verkettert, of tot ketterij en heresie laat afglijden, maar dat men in broederlijke en zusterlijke samenspreking elkaar bewaart bij de Waarheid die Jezus Christus is. De christologische eenheid waaiert uit in pneumatologische verscheidenheid.
Die verscheidenheid is allereerst zichtbaar in de verscheidenheid van genadegaven of charismata binnen de gemeente. Dat kan men maar nauwelijks in een nauwe ambts-structuur van drie

|62|

ambten opvangen. Ook een kerkenraad moet er niet op uit zijn om alles onder één hoed te vangen en op één lijn te krijgen in de gemeente. Het zal eerder de taak van de kerkenraad zijn om de verschillende charismata van de gemeenteleden op te sporen, aan te moedigen en een plaats te geven in het geheel. Een gemeente hoeft toch geen organisatorische eenheid te zijn met een strak beleid. Het gaat toch om de veelheid van gaven en taken, die tot hun recht moeten komen. Het gaat er vooral om, dat ook in de gemeente mensen tot Christus en daarin tot zichzelf èn tot de anderen komen!
In de tweede plaats moet er ook ruimte zijn voor liturgische verscheidenheid. Waarom moeten alle kerkdiensten volgens hetzelfde stramien verlopen? Natuurlijk moet het geen rommeltje meer worden, zoals het voor de oorlog dikwijls was. Terecht heeft de kerkorde gepleit voor een verantwoorde liturgische vormgeving. Maar waarom er maar één Dienstboek en één Liedboek mag zijn blijft raadselachtig. Dan gaat de eenheidsdrang en het regelmechanisme te ver. Er is op het ogenblik weer voldoende liturgische know-how in de kerk om te kunnen pleiten voor een verantwoorde liturgische verscheidenheid. Wie psalmen wil zingen, zinge psalmen. En wie opwekkingsliederen prefereert worde niets in de weg gelegd. Wie een ‘hoog-liturgische’ dienst de goede vorm vindt om het geloof te vieren en te beleven heeft evenveel recht als degene, die een sobere Woordverkondiging met een gebed en een lied voor en na de preek verkiest. Bij alles is en blijft het criterium, of het gaat om het prijzen van de Naam des Heren en het belijden van zijn Naam in kerk en wereld (zie de functieomschrijving uit de vorige paragraaf).
In de derde plaats moet er verscheidenheid mogelijk zijn van ‘schooltheologie’ en zelfs van ‘kerktheologie’. Ook hier geldt dat Christus-en-zijn-Woord het criterium is voor alle theologie, die in de kerk acceptabel is. Maar binnen dit criterium is toch veel verscheidenheid mogelijk! Barthianen en Bonders; Van Rulerianen en aanhangers van de Zwingli-bond; Hoedemakerianen en bevrijdings-theologen — om maar wat voorbeelden te noemen — hebben in een christelijke kerk van Nederlandse snit en van

|63|

gereformeerde traditie toch evenveel rechten! Maar ook katholiserende theologen en anglicanen zouden gelijke rechten moeten hebben als dopersen en free-church-aanhangers; horizontalisten evenveel als verticalisten; evangelicalen evenveel als diaconalen. De wereldkerk zou zich in de oecumenische verscheidenheid moeten kunnen weerspiegelen in de Hervormde Kerk naar onze mening. Dat is pas ware oecumene: dat men het geloof en de geloofsbeleving van de broeders en zusters van andere kerken volstrekt serieus neemt! Dat is een oecumene die de verscheidenheid niet onderdrukt maar opneemt. Eenheid niet ten koste van de verscheidenheid, maar eenheid in verscheidenheid.
Dat betekent in de vierde plaats, dat men een vorm moet vinden om deze verscheidenheid binnen de eenheid ook kerkordelijk te vertalen. Dat heeft de hervormde kerkorde gedaan door het beginsel van de plaatselijke territoriale gemeente stevig vast te houden en niet al te gemakkelijk toe te geven aan deelgemeenten en categoriale gemeenten. In de wijkgemeente moet de eenheid én de verscheidenheid vorm krijgen. Dat is langzamerhand een groot probleem geworden voor gemeenten met veel import, met veel verschillende groeperingen en met veel levendige betrokkenheid op de problemen van de samenleving. Men spreekt niet langer meer van pluraliteit binnen de gemeente, maar van polarisatie: de ene groep kan geen adem meer krijgen omdat anderen hun geloof anders beleven en hun visie de meerderheid heeft in de plaatselijke kerkenraad, die van mening is een eenheidsbeleid te moeten voeren. Voorstanders van IKV en aanhangers van het ICTO verdragen elkaar in veel gemeenten niet en komen niet tot een gesprek. Liturgisch georiënteerden botsen op diaconalen. Mensen die hun geloof zoveel mogelijk op eigentijdse wijze willen beleven staan haaks op degenen die het heil uitsluitend verwoord willen hebben in klassieke formuleringen. Dat werkt door in de hele gemeente: in de kerkenraad, in gemeenteavonden, in de vorm van de kerkdienst, in de prediking en misschien wel het meest in de keuze van een nieuwe predikant bij het beroepingswerk.
De verscheidenheid is in veel kleine gemeenten ook moeilijk te organiseren. In de stad kan men noch vluchten naar de naburige

|64|

wijkgemeente, althans wat de kerkgang betreft. In dorpen laait de strijd soms hoog op. Daarom is wel eens voorgesteld om de hele kerk in grotere eenheden te verdelen, zodat verschillende liturgische en theologische vormgevingen, maar ook verschillende geloofsbelevingen een legitieme plaats náást elkaar kunnen krijgen. Er is bij voorbeeld een voorstel van de gereformeerde prof. H.B. Weijland om de classis uit te roepen tot de territoriale eenheid (zoals de oude bisdommen in de katholieke kerk de eenheid representeerden) met voldoende variatiemogelijkheden en pluriformiteit voor eigen geloofsbeleving van gemeenteleden. Binnen één kleine classis zou ruimte kunnen zijn voor gemeenten van verschillende ‘modaliteit’ en ‘geloofsbeleving’. Het criterium is en blijft de belijdenis van Christus als Hoofd van de Kerk en Heer der wereld. Daarin ligt de eenheid en katholiciteit van de Kerk verankerd. Maar de verscheidenheid van gaven en opvattingen kan zo ook haar legitieme plaats krijgen. Het is een voorstel dat om nadere uitwerking en doordenking vraagt. Is het een wezenlijke oplossing voor een vraagstuk van eenheid en verscheidenheid? Of is het een doekje voor het bloeden, een verlegenheidsoplossing? Kan het een bezielend ideaal worden voor een toekomstige Kerk van bij voorbeeld Hervormden en Gereformeerden samen? Of is het de gemakkelijke organisatie voor een nieuwe hotelkerk?
Hoe dit ook zij, het gaat niet in eerste instantie om organisatorische eenheid, maar om de eenheid in Christus, die in elk geval ook een organisatorische-kerkordelijke vorm zal moeten krijgen. Of misschien moet men zeggen, dat de kerkorde de beleden eenheid niet moet blokkeren, maar bevorderen. En daarvoor zijn nu eenmaal maatregelen nodig en bepalingen.
Oecumene als organisatorisch eenheidsstreven is in onze tijd geen doel meer, waarvoor men de handen op elkaar krijgt. Oecumene als ontmoeting van broeders en zusters die soms hetzelfde geloven, maar vaker hetzelfde geloof anders beleven, is een ideaal dat mensen van onze tijd meer zal inspireren. We hebben nu eenmaal medestanders nodig om staande te blijven, evenals inspirerende mede-christenen met andere opvattingen om op weg te blijven. Samen-op-Weg is de test-case voor de tachtiger en negentiger

|65|

jaren, in hoeverre het ons ernst is met de eenheid in verscheidenheid: accepteren we elkaars ‘anders-zijn’ zonder alles in één eenheidsworst te willen opvangen? Erkennen we dat we elkaar hard nodig hebben als hervormden en gereformeerden in een geseculariseerde wereld? Of onderstrepen we zozeer onze eigenheid en ons eigen gelijk, dat we langs elkaar heen blijven leven en de kans op een ‘nieuwe kerk voor de eenentwintigste eeuw in Nederland’ laten lopen? Kunnen ‘Hoedemakerianen’ en ‘Kuyperianen’ in één kerkgemeenschap samenleven, is de vraag naar het verleden toe. Kunnen evangelicalen en diaconalen, liturgische en op de samenleving gerichte christenen samen één inspirerende en geloofwaardige kerk vormen, is de vraag naar de toekomst toe. Kunnen we oude èn nieuwe tegenstellingen overbruggen in een nieuw evangelisch elan, dat is de kernvraag voor het samengaan van de Hervormde en de Gereformeerde Kerken in de komende jaren. Het gaat daarbij niet alleen om het hechten van oude wonden, maar vooral om de bewerktuiging van de kerk voor de eenentwintigste eeuw. Hoe geven wij gestalte aan de roeping en de opdracht van Christus in een geseculariseerde samenleving?

 

2.7. Kerk-zijn in een geseculariseerde samenleving

De kerkorde van 1951 hield nog rekening met een samenleving, zoals die voor de oorlog min of meer aanwezig was en ze pleit daarom voor een ‘kerstening’ van het volksleven in de zin der Reformatie (artikel VIII). Daarbij gaat het niet alleen om het ‘terugbrengen’ (!) van hen die van het Evangelie zijn vervreemd tot de gemeenschap van Christus en Zijn Kerk, maar om het ‘strijden voor het reformatorisch karakter van staat en volk en om de arbeid der kerstening’ (art. VIII,3). De gedachte is, dat het Nederlandse volk weer herinnerd moet worden aan de historische werkelijkheid van de vorige eeuwen, waarin Nederland gold als een protestantse natie en als een volk, dat vrijwel geheel lid was van de Nederlandse Hervormde Kerk. Daarom spreekt de kerkorde van terugkeer van de van het Evangelie vervreemden en van

|66|

kerstening of herkerstening van het volksleven in de zin der Reformatie. Daarachter zat de angst voor een demonische staat, zoals men die in het nazisme had leren kennen en zoals sommigen die in het communisme vermoedden. En evenzeer voor een ‘neutrale’ staat, die gemakkelijk in demonie zou kunnen vervallen, als er geen ‘fundamentele’ en dat wil zeggen: ‘christelijke’ waarden zijn, waar men vanuit gaat (zie A.J. Rasker, 1970, 172vv.).
Die illusie is al lang voorbij. De secularisatie en ontkerkelijking bleken in de afgelopen vijfendertig jaren een onomkeerbaar proces te zijn. Nederland is — precies als alle andere landen van West-Europa — een geseculariseerd land geworden, waarin religie als privé-zaak naar de marge is verdrongen. In het officiële bestuur van de overheid; in de wetgeving en in de motivatie van maatregelen speelt religie niet meer mee. We hebben een overheid gekregen, die als ‘regelmechanisme’ voor de meerderheid van de volksvertegenwoordiging ‘haalbare’ maatregelen neemt. We worden geregeerd ‘per contract’: die maatregelen die de meerderheid accepteert worden wet en richtsnoer voor het handelen van de overheid. Kerken hebben daarop alleen nog maar een ‘corrigerende’ invloed, als ze doorslaggevende argumenten aanvoeren èn als ze een meerderheid van het volk of de volksvertegenwoordiging voor hun standpunt kunnen winnen. Omdat er voor recht en redelijkheid, voor vrede en gerechtigheid nog stemmen te winnen zijn, hebben de kerken nog invloed op het openbare leven. Daar kan men over treuren — het is wel de feitelijke situatie. De politieke invloed van de kerken is precies even groot als het aantal volksvertegenwoordigers dat het met een bepaald idee of voorstel van de kerken eens is. Met andere woorden: de invloed van de kerk bestaat uit voorlichting van haar leden èn uit het lobbyen bij kamerleden. Omdat veel mensen dit laatste een kerk niet waardig vinden, bestaat de invloed van de kerk in een moderne samenleving eigenlijk alleen uit het opkomen voor standpunten of ideeën en daarvoor zoveel mogelijk mensen mobiliseren rondom verkiezingen of via buitenparlementaire acties. Niet ‘kerstening’ is het grote ideaal, maar proberen op te komen voor zaken die de kerken — in het licht van het komende Koninkrijk — hoog zitten. Tegenover

|67|

de overheid heeft de kerk pas een stem waarnaar geluisterd wordt, als de kerk iets zegt waar een parlementaire meerderheid het mee eens is. De IKV-actie voor een kernwapenvrij Nederland heeft nauwelijks invloed gehad op de overheid, omdat daarvoor geen (parlementaire) meerderheid te krijgen was. De IKV-actie tegen de kruisraketten maakte aanzienlijk meer indruk, omdat het er even naar uitzag, dat een meerderheid van het volk daarvoor warm liep! Zondagsrust, monopolisering van het huwelijk en dergelijke zaken kunnen kerken — zo ze dat al zouden willen — niet bereiken door hun invloed aan te wenden, omdat ze daarvoor geen meerderheid in het parlement kunnen krijgen!
Het ‘spreken van de kerk’ is daardoor nogal van aard veranderd: de kerk moet er niet meer op rekenen, dat men naar haar luistert, omdat de kèrk spreekt. Men luistert alleen, als men begrijpt dat de kerk(en) iets onder woorden brengen, wat een meerderheid van het volk denkt. Al het andere ‘spreken van de kerk’ heeft ‘slechts’ vormende waarde voor de eigen aanhang. Dat is natuurlijk ook beïnvloeding, maar niet rechtstreeks naar de overheid toe. Het spreken van de kerk tot overheid en samenleving is indirect geworden. Trouwens het spreken van de kerk wordt ook niet door àlle kerkleden geaccepteerd. Daardoor is veel van het spreken van de kerk gedevalueerd tot ‘discussiemateriaal’. Misschien zou het verstandig zijn voor de kerken in de huidige tijd om haar spreken te beperken tot uitzonderlijke gelegenheden als ere ‘echt iets profetisch’ te zeggen is. En dan nog liefst in de zin, dat men het vermoeden heeft iets onder woorden te brengen, dat diep in de bevolking leeft…
Niet alleen het spreken van de kerk tot de overheid heeft aan waarde en waardering verloren — ook de invloed van de kerk in de samenleving is snel teruggelopen in de naoorlogse jaren. Was de Hervormde Kerk in de vorige eeuw nog de Kerk-van-de-meerderheid-van-ons-volk, nu is ze evenals andere kerken — een minderheid. Een zeker nog niet te verwaarlozen minderheid. Maar toch wel een minderheidsgroep, die de publieke opinie niet mee heeft in Nederland. Ook al zijn er nog plattelandsstreken waar de kerk middenin het dorp staat en ook als zodanig wordt beleefd — voor

|68|

het merendeel van de stadsbevolking en de grote populatiecentra gaat dat niet meer op. Ook uit de media — televisie en krant — is de kerk naar de marge verhuisd. De kerk is teruggedrongen naar de vrije tijd, naar het privé-leven, naar radio 5. Het geloof kan misschien steun geven aan daarvoor gevoelige mensen die wonden hebben opgelopen in de harde maatschappij…
Het probleem is, dat de Hervormde Kerk zich nog steeds gedraagt, alsof ze de kerk-van-het-Nederlandse-volk is; alsof ze een belangrijke meerderheid vertegenwoordigt en alsof het Nederlandse volk haar aanspraken op het vertegenwoordigen van de goddelijke Waarheid grotendeels accepteert. Ook financieel leeft zij boven haar stand dankzij subsidies van de overheid. Ze wil zelfs haar ‘hoofdkantoor’ dicht bij Den Haag houden om niet te ver verwijderd te zijn van het regeringscentrum. Ook de herderlijke brieven van de laatste vijfendertig jaar verspreiden de reuk van de kerk, waarnaar de overheid dient te luisteren. Zijn de fiere uitspraken over de economische boycot van Zuid-Afrika geen uitlopers van deze zelf-overschatting? En is ‘politieke theologie’ in een land als Nederland niet een laatste poging van de kerk(en) om invloed te hebben op het openbare leven en de openbare beslissingen? Het is natuurlijk zeer spijtig, dat de invloed van de kerk zo sterk is afgenomen. De Hervormde Kerk heeft werkelijk met alle ernst en energie die in haar was geprobeerd om ‘op de hoogte van de tijd’ en in de ‘gegeven situatie’ het oude Woord opnieuw te laten klinken voor overheid en samenleving. Maar de tijden zijn veranderd…
De crisis van de samenleving is in de laatste vijfendertig jaren veel dieper gegaan dan de opstellers van de kerkorde zich hadden kunnen voorstellen. Zelfs de profeten onder hen die spraken over de ‘vierde mens’, die zonder God en zijn gebod wil leven, hebben niet kunnen bevroeden, hoe de secularisatie kon doorvreten in de samenleving. En ook de kerk en de kerkmensen bleven niet buiten schot. De God-is-dood-theologie heeft flink huisgehouden en opruiming gehouden in de geloofsbeleving van vroegere kerkgangers en meelevende christenen. Er vond een ware aardverschuiving plaats in de West-Europese cultuur, die geloof en kerk diep

|69|

heeft aangetast. Daar was en is de kerk nog steeds niet tegen opgewassen. En daar was zeker de kerkorde van 1951 niet tegen opgewassen. De moedige apostolaatstheologie, die de moderne mens en de moderne cultuur recht in de ogen wilde kijken met de Boodschap van Jezus Christus als Heer van de wereld heeft het in deze vorm niet kunnen volhouden tegen de ontkerstening. Van hèr-kerstening is in elk geval niets terecht gekomen. De grote idealen van de apostolaatstheologie en van de kerk als inspirerend middelpunt van de samenleving lijken stuk gelopen te zijn op de hoge golven van de secularisatie.
Er zijn natuurlijk wel nieuwe uitdagingen op komen zetten. In de eerste plaats leven we tegenwoordig niet meer in de enge omgrenzing van het ‘Nederlandse volk’, zoals de kerkorde daarover spreekt, maar in een ‘mondiale samenleving’, waarvan we het nieuws elke avond ‘live’ op ons televisiescherm krijgen. We zijn op allerlei wijzen direct betrokken bij vliegtuigkapingen, atoombomproeven, rellen in Afrika, oliecrises, dollarkoersen etc., zodat we het besef hebben met elkaar als wereldburgers reizigers te zijn op een planetair ruimtevaartuig. We delen hetzelfde lot en onze leefwereld is verbonden met die van alle andere mensen.
Ook de kerken hebben via de Wereldraad van Kerken en de andere kerkelijke contacten geleerd, dat ze — samen met andere christenen, maar ook samen met andere godsdiensten en wereldovertuigingen — mede verantwoordelijk zijn voor het reilen en zeilen van de wereld en voor de mensen die haar bevolken. Even machteloos als regeringen en alle andere mensen van goede wille, staan ook de kerken tegenover de wereldproblemen van vrede, be- en ontwapening, honger, vervuiling, sociaal onrecht etc. zonder pasklare oplossingen. Kerken kunnen mensen inspireren om vol te houden in geloof, hoop en liefde; ze kunnen af en toe een druppel op een gloeiende plaat verstrekken en soms — samen met anderen — protesteren tegen al te groot onrecht. Kerken kunnen ook hun know-how over de wereld verzamelen om grote problemen ‘in kaart te brengen’, zoals gebeurd is in de grote technologie-conferentie in Boston in 1979. Kerken moeten niet meer denken, dat ze de oplossingen uit het Evangelie kunnen ‘aflezen’. Ze

|70|

kunnen wel meedenken en — op de achtergrond — informatie verzamelen en ethische opties uitwerken.
Misschien moeten de grote ethische alternatieven nog diepgaand besproken worden in de volgende eeuw tussen de verschillende godsdiensten en wereldbeschouwingen in een gesprek dat nog nauwelijks begonnen is. De grote uitdaging voor de toekomst, waar het behoud en de kwaliteit van het leven van zullen afhangen, is het gevecht tussen de ‘grote’ wereldgodsdiensten en wereldbeschouwingen over de fundamenten van het leven. Het christen is er nauwelijks en de Hervormde Kerk is er nog totaal niet op voorbereid! Toch zou dit ‘achtergrondgesprek’, dit fundamentele debat over de grondslagen van wereld, mens en samenleving, wel eens het allerbelangrijkste kunnen zijn, dat de kerken hebben in te brengen ten dienste van de volgende eeuwen. Christendom, Islam, Hindoeïsme, China, Japan, communisme en kapitalisme zullen moeten laten zien wat ze hebben bij te dragen aan een wereldsamenleving in vrede, welvaart en gerechtigheid. Maar dat gaat de spankracht van een kerkorde verre te boven!

 

2.8. Samenvatting

Wanneer men de recente geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk — vooral in kerkordelijk perspectief — overziet, is men onder de indruk van de geweldige impuls die er is uitgegaan van de jaren ’45-60. Vanuit het epicentrum van de theologische bezieling zijn er golven van bewegingen uitgegaan naar allerlei gebieden van kerk-zijn: een nieuwe organisatie, een vernieuwde liturgie, een vernieuwd en bezield kerkelijk leven, een nieuwe wijze van met elkaar omgaan en een geëngageerde inzet voor het openbare leven van de landelijke mondiale samenleving en een grote openheid tegenover de oecumenische beweging, zoals die gestalte kreeg in de Wereldraad van Kerken en nadere internationale kerkelijke organisaties. Kortom: er was sprake van een bezield en vernieuwd kerkelijk leven, gedragen door een open en kritische spiritualiteit. De Geest was vaardig over het hervormde kerkelijk leven…

|71|

En dan komt langzaam maar zeker in de zeventiger en tachtiger jaren de terugslag. Natuurlijk zijn de schokken en bewegingen van de kerkelijke erupties uit de vijftiger jaren nog voelbaar. Zo’n intensieve beweging dooft niet zomaar uit. Maar de tegenbeweging van secularisatie en ontkerkelijking, de algemene matheid en malaise-stemming, het gevoel van ‘eb’ na ‘vloed’, gaat aan de Hervormde Kerk niet voorbij. De kerkorde wordt beleefd als een strak regelmechanisme, een geperfectioneerd systeem, waarin veel kostbare tijd gaat zitten, die beter aan direct kerkelijk werk besteed zou kunnen worden: er wordt teveel vergaderd en te weinig huisbezoek gedaan! Het spreken van de kerk heeft veel minder effect dan vroeger en de kerk is zelf ook steeds verdeelder over de uitspraken van de synode. De synode komt verder weg te staan van het gemeente-leven. De bureaucratisering slaat ook in de kerk toe. De deskundigen hebben het voor het zeggen — precies als in de rest van de samenleving. Maar het ergste is de uiterlijke en innerlijke ‘teruggang’ van het kerkelijk leven. Jongeren doen geen belijdenis meer. Ze trouwen niet meer en zeker niet in de kerk. Mensen laten hun kinderen niet meer dopen en komen zelf ook maar zelden meer in de kerk. Honderdduizenden verlieten de kerk — met veel lawaai of heel stilletjes. En vele duizenden bleven wel lid, maar ze doen er niet meer aan. De grote groep van papieren leden drijft de getallen van het lidmaatschap nog wel op tot in de miljoenen, maar ze zijn tevens een zware belasting voor de kerkelijke administratie. Dat zijn de ‘kwantitatieve’ problemen voor de Hervormde Kerk: het aantal leden slinkt, zodat we een ‘minderheidsgroep’ in de samenleving zijn geworden — een beduidende minderheid, maar toch een minderheid! Kwalitatief ervaren veel mensen het kerk-zijn ook als mat en weinig geïnspireerd. Er gebeurt natuurlijk heel wat, waar men met plezier naar kijkt. Op veel plaatsen is er een liturgische opleving. IKV-groepen hebben actief gewerkt in heel wat gemeenten. Diaconaal zijn veel gemeenten zeer actief. Ook al zijn er minder catechisanten dan vroeger — er zijn toch nog heel wat catechisanten die enthousiast meedoen. Er zijn leerhuizen, leerscholen, gemeentebijeenkomsten, cursussen, waarin gemeenteleden zich proberen bij te scholen in de

|72|

theologische ontwikkelingen. Het is allemaal wat minder groots en wat minder publiek dan in de vijftiger en zestiger jaren. Maar er gebeurt een heleboel achter de schermen. En toch constateert men een grote mate van matheid en terugvallen op oude posities.
Na het barthiaanse elan van de vijftiger en zestiger jaren èn na de God-is-dood-theologie daarna hebben de grote golven plaats gemaakt voor de bescheiden golfslag van het leren en aandachtig bezig zijn met de Schrift. Ook al valt dat buiten een overzicht van kerkordelijke veranderingen, het is toch goed om te constateren, dat er ook theologisch grote veranderingen plaats vinden. De godsleer is sterk veranderd: het idee van een Almachtig God is na Auschwitz afgezwakt tot de voorstelling van de weerloze overmacht van God (Berkhof) en de gedachte van God als Partner middenin het geweld der machten. Het zal sociologisch wel te verklaren zijn, dat de idee van Gods almacht, die verschuift naar de voorstelling van Gods mede-lijden, plaats vindt in een kerk, die van een machtspositie terugloopt tot minderheidsgroep… De kerk die men nogal eens als te pretentieus heeft ervaren in de zestiger jaren zoekt een nieuwe bescheidener positie, ook al klinken de pretentieuze woorden nog wel eens in de tachtiger jaren.
Door die andere positie van kerk en geloof in onze geseculariseerde samenleving ontstaan er nieuwe tendensen, die ook kerkordelijk hun beslag moeten krijgen voor de vormgeving van de kerk van de toekomst. We noemen er enkele, die het meest significant lijken te zijn. In de eerste plaats verschuift het accent — voor het beleven van veel hervormden — van de landelijke kerk naar de plaatselijke gemeente. We voelen ons niet meer lid van een landelijke organisatie (we zijn argwanend tegenover alle grote landelijke organisaties geworden!) maar we prefereren een vorm van participatie in een groep dicht-bij-huis, die zich overigens wel met dingen ver-van-mijn-bed mag bezig houden.
Sociologen zeggen, dat de ‘meso-structuren’, de middenkaders, in onze samenleving bezig zijn weg te vallen: we leven bij voorkeur in ‘micro-verbanden’, in kleinschalige groepen die te overzien zijn en waarin de menselijke contacten voorop staan en we halen onze inspiratie uit de ‘macro-wereld’ van de mondiale wereld. We leven

|73|

heel kleinschalig èn heel grootschalig, in een ‘global-village’. De wereld heeft zich verkleind tot op dorpsformaat via krant, radio en vooral televisie.
Voor de kerkelijke organisatie betekent dat een zwaar accent op de plaatselijke gemeente voor de komende decennia. We lopen niet warm meer voor een sprekende synode of voor kerkelijke organen. We zetten ons liever in voor plaatselijke activiteiten, als die aan de specifieke behoeften van mensen voldoen. Een van de belangrijkste behoeften lijkt op het ogenblik de vraag naar geestelijke oriëntatie te zijn. Mensen zoeken naar de fundamenten van het mens-zijn, van de samenleving en van het leven. Dat betekent, dat het accent binnen de gemeente moet liggen op ‘vieren’ en ‘leren’; op het bieden van een bezielende gemeenschap, waarin samen gezocht wordt naar de bronnen van het leven. Liturgie en leeractiviteiten zullen het hart van de gemeentelijke activiteit moeten zijn met vlak daaromheen — in concentrische cirkels rondom dit middelpunt — pastoraat, diaconaat en apostolaat. Bron en stroom, roeping en geroepen-zijn-òm, bezinning en activiteit, voeding en delen, concentratie en engagement, meditatie en actie liggen als binnenste en buitenste cirkel om elkaar heen in een vierende, lerende en dienende gemeente.
In de tweede plaats zal het accent voor de toekomst veel meer moeten liggen op de gemeenteleden dan op de professionele ambtsdragers. Dat is natuurlijk een ordinaire geldkwestie: we kunnen ons de dure professionele predikanten in elke kleine dorpsgemeente niet meer veroorloven. Maar het zit ook dieper: als de zaak van de kerk, als het geloof niet wortelt in de gemeenteleden dan is het zout zouteloos geworden. Er zullen predikanten nodig blijven; er zal een professie moeten zijn die het vak van exegese en bijbellezen beheerst en die de dogmatische, historische en praktische bezinning voortzet. En gemeenten zullen daarvan — ook in de toekomst — gebruik moeten kunnen blijven maken. Maar gemeenteleden zullen in de toekomst zèlf de drágers van het Evangelie in onze samenleving moeten zijn. En daarvoor zullen ze geschoold moeten worden en daarvoor zullen ze voluit ambtsbevoegdheid moeten krijgen. Dat betekent — kerkordelijk — veel

|74|

minder bureaucratie: de kerk dichter bij de mensen. Veel minder ‘hoge’ theologie: ook de theologie dichter bij de mensen. Veel minder professionele ambtsdragers: ook de ambten dichter bij de mensen. En dat wil zeggen: meer accent op charismata dan op ambtelijke bevoegdheid. Tot nu toe werden mensen opgeleid voor een professioneel ambt aan theologische faculteiten en we hoopten, dat ze een charisma zouden hebben voor de opbouw van de gemeente. Nu zullen we dat moeten omkeren: we zullen op zoek moeten gaan naar charismata in de gemeente en de mensen die een charisma hebben een opleiding op hun niveau aanbieden, zodat ze hun charisma in een moderne maatschappij ten dienste kunnen stellen van de kerk en van de samenleving.
In de derde plaats zullen gemeenteleden in de toekomst op een meer open wijze moeten kunnen participeren in het gemeenteleven. De Hervormde Kerk heeft met haar kerkorde van 1951 min of meer voor een ‘verenigingsvorm’ gekozen met leden, een statuut, besturen, reglementen etc. Het is de vraag, of je een ‘beweging’, een goddelijke ‘roeping’, kunt organiseren in de vorm van een ‘vereniging’. Is de kerk niet zó zeer een sociologisch verschijnsel — een sociaal ‘systeem‘ — sui generis, dat er eigen vormen voor bedacht moeten worden, waardoor ze zich onderscheidt van andere sociale stelsels en systemen? Om misverstand te voorkomen: de kerk is en blijft een sociale werkelijkheid. Maar ze kan uit allerlei sociale systemen de meest geschikte vorm kiezen, die past bij haar karakter en identiteit. Ze kan een hiërarchische structuur kiezen, of een verenigingsstatuut; ze kan zich organiseren als een free-enterprise-organization of als een strak gereglementeerd leger (des heils). Dat zijn verschillende opties om de beweging-van-de-Geest en de roeping-van-Christus vorm te geven in een sociaal systeem, dat operationeel kan zijn in de samenleving. De kerk is in de wereld — het is duidelijk een sociale werkelijkheid die past in de sociale structuur van de maatschappij, waarin zij actief is. De kerk is tegelijk ook niet van de wereld: ze zal een eigen organisatiestructuur moeten ontwerpen, waarin haar eigenheid uitdrukking vindt. De kerkorde van 1951 heeft gekozen voor een organisatiestructuur, die lijkt op een vereniging, een normatieve

|75|

organisatie (Etzioni) met leden, contributies, reglementen, besturen, rechtsposities etc. Nu blijkt dat de ‘beweging-van-de-Geest’ vastloopt, strandt in die verenigingsstructuur, komt de vraag op, of er andere vormen van organisatie moeten worden bedacht om de beweging-van-de-Geest niet langer te blokkeren en te veel te kanaliseren. Zeker als de organisatie van middel tot doel dreigt te worden, moet men uitkijken, of de structuur van het systeem: ‘kerk’ nog wel deugdelijk is.
In het vervolg zullen we wat verkenningen doen rondom de participatie-vormen in de kerk als beweging. We zullen de vraag moeten stellen, of de drie soorten van lidmaatschap: belijdende leden, doopleden en geboorteleden nog voldoen aan het bewegingskarakter van de kerk. Misschien moet er een ‘lossere participatievorm’ worden gevonden, die beter past bij de openheid en bewegelijkheid van het Evangelie van Jezus Christus èn beter past bij de open wijze van participeren van mensen, die leven aan het eind van de twintigste eeuw in West-Europa.
In het vervolg zullen we op deze vragen uitvoeriger in moeten gaan zonder dat we de pretentie voeren de contouren van de kerk voor de eenentwintigste eeuw te kunnen schetsen. Het zijn slechts ‘aanzetten’ tot hernieuwde bezinning op de vormen van het kerk-zijn en de kerkordelijke vertaling daarvan.

 

Literatuur:
A.J. Bronkhorst, ‘Inleiding tot het Nederlandse Hervormde kerkrecht, I. De inrichting der kerk’, PTH, ’s-Gravenhage, 1951.
A.J. Rasker, ‘Wat doen we nog met de noties “kerstening” en “reformatorisch karakter van ons volksleven” in een neutrale staat?’ Kerk en Theologie, 1970, p. 172-186.
A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Kampen, 19863.
H. Berkhof, Bruggen en bruggehoofden, Nijkerk, 1981.
A. van de Beek, Tussen traditie en vervreemding, Nijkerk, 1985.