I. De tekst van artikel 36.

§ 1. De teksten van Dordrecht 1618/19.

Van algemene bekendheid is het, dat de illustere kerkvergadering te Dordt zorg heeft gedragen voor een gerevideerde tekst van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis in drie talen, t.w. in het Nederlands, in het Frans en in het Latijn, en dat in deze drie talen de herziene Confessietekst ons is bewaard gebleven.

Ofschoon alle drie teksten ons zijn overgeleverd in de oudste drukken, zo zou toch hij zich vergissen, die in waarde deze teksten gelijk achtte. Slechts twee er van zijn authentiek, de Nederlandse en de Franse; de tekst in het Latijn moet het stempel der authenticiteit ontberen.

|4||74|

Waaraan dit feit zijn ontstaan te danken heeft, beschrijft Dr J.N. Bakhuizen van den Brink aldus:

„In de 155ste sessie, de eerste na het vertrek der buitenlanders, benoemde de Synode een commissie voor de revisie der Confessie, in het Latijn, Fransch en Nederlandsch om een drievoudigen authentieken tekst vast te stellen, met het befaamde Waalsche manuscript als grondtype en overigens met collationeering der „oudste ende voornaamste Exemplaren”. Leden van deze commissie waren Anth. Thysius, Herm. Faukelius, Dan. Colonius, Festus Hommius en Udemannus, die den Nederlandschen tekst had voorgelezen. De Synode werd op Gomarus’ aandringen verlengd om hem zelf, en niet slechts door een commissie, te kunnen goedkeuren.”

„In de 173ste sessie, 24 Mei 1619, zijn de Nederlandsche en de Fransche tekst „zoo ghebetert, gheapprobeert” en onderteekend. Deze stukken zelf zijn verloren. Aan Hommius werd, nu daarvoor ter Synode niet meer voldoende tijd was, opgedragen, een nieuwe Latijnsche vertaling te bezorgen en de revisores werden gemachtigd, haar na te zien en te approbeeren.” 7)

Dr Bakhuizen van den Brink wijst nu de oorzaak aan van een meermalen voorkomende fout:

„Bij het uitgeven der Acta in 1620 heeft Hommius na de 146ste sessie eenvoudig dien Latijnschen tekst ingevoegd, waardoor wel eens, zegt Kuyper, „de indruk is ontstaan alsof deze tekst in de Generale Synode was voorgelezen en goedgekeurd, en daarom bij verschil met den Nederlandschen en Franschen tekst aan dezen de voorkeur moest gegeven worden. Dit is echter onjuist. Authentiek zijn eigenlijk alleen de Nederlandsche en Fransche edities, terwijl de Latijnsche tekst slechts secundaire waarde heeft.” 8)

De Latijnse tekst is echter niet zonder waarde, ook wat het literaire aspect er van betreft: „Hommius verdient intusschen ruimschoots den lof, dat zijn tekst voortreffelijk is en zich soms beter lezen laat dan de Nederlandsche.” 9)

De drie teksten doen we hier volgen. We beginnen met de Nederlandse, en geven deze, voorzover voor ons onderzoek van belang, naar de afzonderlijke uitgave der Geloofsbelijdenis uit 1619. Deze tekst citeren we naar Bakhuizen van den Brink. Het is een tekst, die enigszins aan het hedendaagse spraakgebruik is aangepast, waarbij veelal bij Dr A. Kuyper’s uitgave van de Belijdenis werd aangesloten.

Vervolgens citeren wij de in 1619 uitgegeven Franse tekst der Confessie; ook deze tekst nemen wij over van Bakhuizen van den Brink.

Ten slotte geven wij als aanhangsel de niet-authentieke Latijnse vertaling, en wel zoals ze voorkomt in de Acta Synodi Nationalis, Lugd.-Nat., Typis Issaci Elzeviri, CIↃ.IↃ.CXX, eveneens naar de editie-Bakhuizen van den Brink. 10)

A. De Nederlandse Tekst.

„Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht, koningen, prinsen en

|5||75|

overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven tot straf der boozen (Rom. 13: 4) en bescherming der vromen. En hun ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God door een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.”

B. De Franse Tekst.

„Nous croyons que nostre bon Dieu à cause de la depravation du genre humain a ordonné des Roys, Princes, et Magistrats, voulant que le monde soit gouverné par loix et polices, afin que le desbordement des hommes soit reprimé et que tout se conduise par bon ordre entre les hommes. Pour ceste fin il a mis le glaive és mains du Magistrat pour punir les meschans, et maintenir les gens de bien. Et non seulement leur office est, de prendre garde et veiller sur la police; ains aussi de maintenir le sacré ministere, pour oster et ruiner toute Idolatrie et faux service de l’antechrist, et advancer le royaume de Iesus Christ, faire prescher la parole de l’Evangile par tout, afin que Dieu soit honnoré et servi d’un chacun, comme il ne requiert par sa parole.”

C. De Latijnse Tekst.

„Credimus benignum illum Deum nostrum, ob generis humani depravationem, Reges, Principes et Magistratus constituisse; ac velle, ut mundus legibus et certa politia gubernetur ad confusionem hominum coërcendam utque omnia inter homines recto ordine gerantur. Eum in finem Magistratui gladium commisit, puniendis quidem sceleratis, bonis vero defendenis. Horum autem officium est, ut non modo curam gerant et pro conservanda politia excubent, verum etiam ut sacrum tueantur Ministerium omnemque idololatriam et adulterinum Dei cultum submoveant et evertant, regnum Antichristi diruant, Christi vero regnum promoveant operamque dent, ut verbum Evangelii ubique praedicetur, quo Deus ab unoquoque, prout Verbo suo exigit, honoretur et colatur.”

Bij onderlinge vergelijking van deze teksten treffen ons enkele punten van verschil.

Van niet veel belang is het, dat in de Franse en Latijnse uitgaven niet uitdrukkelijk vermeld wordt, dat Rom. 13: 4 de geciteerde Schriftplaats is.

Van meer gewicht kan het zijn, dat in het Latijn voor het „doen prediken” (Frans: „faire prescher”) een omschrijving gegeven wordt met de woorden „operam dent, ut praedicetur”, welke

|6||76|

uitdrukking mogelijk dienen kan, de bedoeling der beide andere teksten beter te doen verstaan.

Ongelijkheid ligt ook hierin, dat de uitdrukking „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen” (Latijn: „Omnemque idololatriam et adulterinum Dei cultum submoveant et evertant, regnum Antichristi diruant”) in de Franse tekst is gecontraheerd tot „pour oster et ruiner toute Idolatrie et faux service de l’antechrist”.

Maar het belangrijkste onderscheid is wel, dat de Nederlandse tekst het woordje „om” inschuift vóór de woorden „te weren en uit te roeien” enz., en de Franse tekst evenzo („pour”), terwijl de in het Latijn gestelde tekst dit woordje niet heeft. In het Latijn staan alle zinsneden na „En hun ambt is niet alleen ..... maar ook .....” („Horum autem officium est, ut non modo ..... verum etiam ut ....”), als alle van deze woorden afhankelijk, nevengeschikt naast elkaar. In de Nederlandse en Franse teksten is dit anders; de zinsneden, die worden ingeleid met het woordje „om” („pour”) zijn niet, samen met de uitdrukking „de hand (te) houden aan den heiligen Kerkedienst” („maintenir le sacré ministere”), afhankelijk van de woorden „En hun ambt is niet alleen ....., maar ook .....” („Et non seulement leur office est ...., ains aussi ....”), maar ze zijn afhankelijk van de uitdrukking „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst” („maintenir les sacré ministere”).

Deze gewichtige divergentie betekent, dat het Overheidsambt in betrekking tot religie en kerk, in de Nederlandse en Franse teksten een kortere omschrijving ten deel valt, en een beperktere inhoud zich ziet toegewezen dan in de Latijnse redactie het geval is. Want volgens de Nederlandse en de Franse tekst is dit het ambt van de Overheid terzake van religie en kerk: „de hand (te) houden aan den heiligen Kerkedienst”; en in de volgende uitdrukkingen is aangegeven wat van dit „de hand houden aan den heiligen Kerkedienst” het doel is, er wordt in beschreven waartoe het ambt strekt: „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God door een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt”.

Volgens de Latijnse tekst daarentegen is het niet slechts ambtstaak van de Overheid aan de heilige Kerkedienst de hand te houden, maar ook: te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het rijk van Christus te doen vorderen, en het Woord des Evangelies overal te doen prediken. Een zeer belangrijk verschil dus, dat wij hier slechts willen constateren, om het in hoofdstuk II nader te bespreken.

De overige punten van verschil zijn het noemen niet waard.

|7||77|

§ 2. De tekst vóór Dordrecht 1618/19.

Is de Dordtse tekst gelijk aan de oorspronkelijke tekst van Guido de Brès, en aan die, welke vóór 1618/19 bij de gereformeerde kerken van kracht en in gebruik was? Een onderzoek hiernaar in te stellen is interessant, want niet ondenkbaar is het, dat zich in de redactie der tekstwoorden in de jaren vóór Dordt enige wijzigingen hebben voltrokken, die mogelijk weerspiegeling zijn van en duiden op een verandering van opvattingen bij onze Vaderen, en die ook op de tegenwoordige redactie enig nieuw — ofschoon in wezen oud — licht kunnen werpen.

We vangen aan met het eerste lid van de zojuist gestelde vraag: is er onderscheid met de tekst van Guido de Brès?

Het is niet moeilijk deze vraag te beantwoorden, want de oorspronkelijke tekst, in het jaar 1561 in het licht gegeven, 11) is sedert de vorige eeuw bekend. Een exemplaar, waarschijnlijk van de uitgave die in het jaar 1561 Margaretha’s Commissarissen te Doornik in handen viel, werd omstreeks het midden van de vorige eeuw teruggevonden, en van de daarin vervatte tekst bezorgde Dr J.J. van Toorenenbergen een herdruk. Deze herdruk doet ons zien dat in het algemeen de verschillen tussen deze oudste tekst, en de jongere van 1618/19 van weinig importantie zijn, op één enkele uitzondering na.

Maar op het tweede lid van de vraag is het antwoord niet zo gemakkelijk te geven. Oorzaak hiervan is het feit, dat er tussen de jaren 1561 en 1619 edities van de Confessie verschenen zijn, die onderling meermalen afwijkingen vertonen, en het voorkwam, dat in de ene kerk een andere uitgave gebruikt werd dan in de andere kerk. Vandaar dat de Nationale Synode te Middelburg 1581 opdracht verleende, dat onze Belijdenis „Vut den francoys int nederduytsch” werd overgezet, „ouermidts de selue seer misdruct zyn”, en dat in de voorrede van de editie-Schilders uit het jaar 1611, herinnerd wordt aan het feit, dat „verscheyden copien van oudts zijn uytgegaan, in welcke sommige hun al wat veel vrijheyts hebben aangenomen om daerbij te doen, ende te gloseren naer haer goetduncken”. 12)

Het is evenwel allerminst nodig, dat we lang dwalen gaan in de doolhof van drukken, door onze Vaderen gebruikt. Slechts vatten we op de draad van Ariadne, de lijn van de uitgaven, tussen de tekst van de Brès en die van Dordt 1618/19 verschenen, die met het officiële kerkelijke ijk werden gemerkt. Deze lijn willen wij nu volgen, en niemand zal het ons euvel duiden, dat we het doen met vlugge tred.

Het eerst ontving de Brès’ meesterstuk kerkelijke sanctie in de Zuidelijke Nederlanden bij de kerken onder ’t kruis; daarna ontving het ’t kerkelijk ijk ook van de vluchtelingen-kerken in de verstrooiïng.

Van de eerste samenkomsten van kerken in het Zuiden bleven geen acta ons bewaard; de oudste, ons overgeleverd, zijn die van

|8||78|

Teurs, 26 April 1563, waar van de Confessie nog geen sprake is. 13) Van de hypothese, eens door Dr A. Kuyper geuit, dat de Brès zich tot het opstellen van zijn en onze Belijdenis zette, waarschijnlijk op aanzoek van een der Provinciale Synoden onder het kruis, 14) valt de juistheid dan ook moeilijk te bewijzen. Hier past eigenlijk alleen een non liquet. Ook is het moeilijk naar waarheid mee te delen of, en zo ja: hoe, aan onze Confessie, vlak voor of na haar verschijning, te Antwerpen sanctie werd verleend, tot welke sanctie doorgaans geconcludeerd wordt uit het feit, dat de landvoogdes Margaretha in een missive d.d. 4 Nov. 1561 aan de Geloofsbelijdenis de naam geeft van Confession de Foy d’Anvers. 15)

Voor het eerst wordt van de Belijdenis gerept in de acta van de Provinciale Synode te Bouton (Armentières) op 26 April 1563: in art. 1 heet het, dat in geordende gemeenten de predikanten, ouderlingen en diakenen „signeront la confession de foy arrestee entre nous”, — het eerste blijk dat het werk van Guido de Brès kerkelijke vigueur zich verworven had. 16) Om ze in heel het ressort van de Zuid-Nederlandse kruiskerken in steeds toenemende mate te ontvangen, en om ze te behouden ook.

Dit kerklijk gezag werd dus de Confessie deelachtig in haar oorspronkelijke, in het Frans gestelde vorm, daterende van het jaar 1561. Geen wijzigingen in de tekst zijn ons bekend van vóór de Synode, die te Antwerpen bijeenkwam in Juli (Augustus) 1566, en die het Belijdenisgeschrift aan een revisie onderwierp, welke heel wat vragen deed geboren worden, en vele pennen in beweging bracht. Wèl was uit Fr. Junii vita ab ipsomet conscripta bekend, dat te dezer vergadering een revisie van de Belijdenis had plaats gevonden, maar waarin de aangebrachte wijzigingen precies bestonden, dat liet een sluier tot voor kort bedekt. Talloze malen werd de wens geuit, dat deze sluier opgelicht mocht worden: veel zou dan opgehelderd zijn. Welnu, de vervulling van de wens is eindelijk gekomen: Genève’s Openbare en Universiteits-bibliotheek deed in 1930 Dr F.J. Los een exemplaar ontdekken van de te Antwerpen gewijzigde editie, in 1566 te Genève gedrukt. 17) Voorzover ons bekend, zag van de hier gevonden tekst geen herdruk nog het licht, maar toch is het o.i. mogelijk van de veranderingen, in 1566 aangebracht, met vrijmoedigheid te spreken, en het karakter er van vast te stellen, ook wat art. 36 betreft.

Het staat n.l. vast, dat de nieuw-gevonden tekst gelijk is aan die van het Waalse manuscript, daterend van het jaar 1580, en in het bezit van de Bibliothèque Wallone te Leiden. 18) Nu is, naar het getuigenis van de Waalse Synode van Leiden 1667, de Franse tekst van de editie-Schilders uit het jaar 1611, precies gelijk aan die van het Waalse manuscript van 1580. 19) Dus mogen we aannemen, dat de editie-Schilders ons biedt de preciese tekst van de in 1566 gewijzigde Confessie, waardoor het mogelijk is na te gaan, of zich soms ook verschillen laten ontdekken in de tekst van art. 36.

Inderdaad blijkt dit het geval; samen met art. 15 is het juist art. 36, dat een belangrijke verandering heeft ondergaan!

|9||79|

Verdere wijzigingen door kerkelijke vergaderingen zijn uit de jaren tussen 1566 en 1618/19 niet bekend; blijkbaar is deze eerste wijziging, van kerkelijke zijde geschied, tot aan de grote Synode van Dordrecht tevens de laatste geweest. Sedert 1566 leefden de kerken in de Zuidelijke Nederlanden onder vigueur van de in dit jaar gerevideerde Belijdenis.

Met de Noord-Nederlandse kerken stond het enigszins anders. Eerst in het jaar 1581 is er sprake van een vertaling van de Confessie, zoals ze te Antwerpen gewijzigd was. 20) Tot 1583 toe bleef de Belijdenis van kracht in de Nederlandse vertaling uit het jaar 1562. Werd reeds op het Convent van Wezel in 1568 gesproken van de „confessio fidei, quae primum Galliarum regi per ecclesiarum illius regni ministros, deinde etiam, in vernaculam linguam conversa, Hispaniarum regi ceterisque inferioris Germaniae magistratibus inscripta exhibitaque fuit” — waarmee deze vertaling uit 1562 bedoeld is, 21) — te Emden 1571 werd de Belijdenis Formulier van Enigheid, waarvan ondertekening vereist werd. Aldus verkreeg ze op deze Synode kerkelijke sanctie, die door alle volgende synoden bestendigd werd.

De vertaling van 1562 behield haar kracht tot het jaar 1583, toen de door Cornelissen bezorgde vertaling van de in 1566 te Antwerpen gerevideerde tekst de pers verliet, ne door de Synode van Zuid-Holland te ’s-Gravenhage 1583 geapprobeerd, ondertekend en aanbevolen werd. Was er tussen de jaren 1566 en 1583 verschil geweest nopens de inhoud tussen de uitgaven in het Frans en die in het Nederlands, in het laatste jaar werd dit verschil te niet gedaan. Dr F.J. Los schrijft in betrekking tot deze uitgave: „Of de Nederlandsche vertaling van 1562 een officieel karakter droeg, is ons onbekend. Van ’83 kan dat karakter niet geloochend worden. De Nederlandsche vertaling der Confessie door ARNOLDUS CORNELII van Delft bezorgd, die in 1583 te Dordrecht de pers verliet, was voortaan de officieele Nederlandsche tekst van de Belijdenis des geloofs.” 22). Als officiële tekst heeft ze haar gelding behouden, ruim 25 jaar. En wanneer ze na dit jubileum aan een revisie wordt onderworpen, dan blijkt ze na afloop nagenoeg onaangetast te zijn gebleven: de verschillen tussen de beide teksten zijn slechts van geringe aard.

Overgaande tot het trekken van een conclusie uit het bovenstaande, wordt in de eerste plaats de vraag of de authentieke tekst van Dordt gelijk is aan de oorspronkelijke tekst van Guido de Brès, door ons ontkennend beantwoord. De Franse tekst van 1618/19 blijkt op gelijke wijze van de originele tekst van 1561 te verschillen, als de Nederlandse uit eerstgenoemde jaren het doet van de oudste Nederlandse tekst van 1562.

En in de tweede plaats: op de andere vraag, of de tekst van de Dordtse Synode gelijk is aan die, welke voordien in de gereformeerde kerken vigueur had, luidt ons bescheid: èn geografisch èn chronologisch dient hier te worden onderscheiden. Geografisch in de Waalse gebieden ontving de in het Frans gestelde Belijdenistekst

|10||80|

het kerkelijk ijk; in de Nederlandsch sprekende provinciën werd de Nederlandse vertaling er van ingevoerd. Chronologisch: een enkel jaar nadat onder de kruiskerken in het Zuiden de originele Franse tekst kerkelijke vigueur had verkregen, onderging deze ter Synode van Antwerpen in 1566 enige wijziging, die vooral ook de redactie van art. 36 betrof. Bij de kerken in Noord-Nederland, voor welke sinds Emden 1571 de Belijdenis de kracht had van Formulier van Enigheid, ontving deze wijziging haar echo eerst in de Nederlandse uitgave van 1583, die zich toen kerkelijk gezag zag toegekend. Tot 1618/19 vonden officieel vanwege de kerken geen verdere veranderingen plaats. De teksten van 1618/19 enerzijds en 1561 en ’62 verschillen dus; de Nederlandse tekst van 1618/19 blijkt nagenoeg gelijk aan die van 1583, terwijl de Franse uit deze eerstgenoemde jaren iets meer verschillen vertoont met de Franse uitgave van het jaar 1566.

 

§ 3. De verschillen tussen de genoemde teksten.

We gaan nu over tot het citeren van die teksten, waarvan de kennisname ons noodzakelijk bleek. Behalve de Nederlandse en de Franse tekst van Dordt 1618/19 zijn dat dus tweemaal twee teksten, n.l. de originele Franse tekst van 1561 en de Nederlandse vertaling er van uit 1562; alsmede de gewijzigde Franse tekst van 1566 en de daarnaar gerevideerde Nederlandse tekst van 1583. Deze teksten volgen hier, samen met de Franse en Nederlandse van 1618/19, die ten behoeve van de overzichtelijkheid opnieuw even door ons worden geciteerd. Eerst nemen we de Franse teksten over (A), daarna de Nederlandse (B). De Franse en Nederlandse teksten van 1561 en 1562 citeren we naar de herdruk van Dr F.J. Los in zijn Tekst en toelichting van de Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk. De Franse tekst van 1566 nemen we over uit de editie-Richard Schilders van 1611, waarvan de betrouwbaarheid ons reeds bleek. 23) De Nederlandse redactie van 1583 ontlenen we aan Thysius’ Leere ende Order, 24) terwijl de teksten van 1619 opnieuw geciteerd worden naar de uitgave van Prof. Dr J.N. Bakhuizen van den Brink.

A 1. De originele Franse tekst van 1561.

„Nous croyons finalement que nostre bon Dieu à cause de la deprauation du genre humain a ordonné des Rois, Princes et Magistrats, voulant que le monde soit gouuerné par leurs loix et polices, afin que le desbordement des hommes soit reprimé, et que tout se conduise par bon ordre entre les humains. Pour ceste fin il a mis le glaiue en la main du Magistrat pour punir les meschans, et maintenir les bons et gens de bien. Et non seulement leur office est, de reprimer et veiller sur la politique, ains aussi sur les choses ecclesiastiques, pour oster et ruiner toute idolatrie et faux seruice de Dieu, pour destruire la royaume de l’Antechrist, et auancer le Royaume de Iesus Christ, faire prescher la parole de l’Evangile par tout, afin que Dieu soit honnoré et serui d’vn chacun comme il le requiert par sa Parole.”

|11||81|

A 2. De gewijzigde Franse tekst van 1566.

„Nous croyons que nostre bon Dieu à cause de la depravation du genre humain, a ordonné des Roys, Princes, & Magistrats, voulant que le monde soit gouverné par loix & polices, à fin que le desbordement des hommes soit reprimé, & que tout se conduise par bon ordre entre les hommes. Pour ceste fin il a mis le glaive és mains du Magistrat, pour punir les meschans, & maintenir les gens de bien. Et non seulement leur office est de prendre garde & veiller sur la police, ains aussi de maintenir le sacré ministere, pour oster & ruiner toute idolatrie & faux service de Dieu; pour destruire le Royaume de l’Antechrist, & avancer le Royaume de Iesus Christ: faire prescher la parole de l’Evangile par tout, à fin que Dieu soit honoré & servi d’un chacun, comme il le requiert par sa parole.”

A 3. De gerevideerde Franse tekst van 1619.

„Nous croyons que nostre bon Dieu à cause de la depravation du genre humain a ordonné des Roys, Princes, et Magistrats, voulant que le monde soit gouverné par loix et polices, afin que le desbordement des hommes soit reprimé et que tout se conduise par bon ordre entre les hommes. Pour ceste fin il a mis le glaive és mains du Magistrat pour punir les meschans, et maintenir les gens de bien. Et non seulement leur office est, de prendre garde et veiller sur la police; ains aussi de maintenir le sacré ministere, pour oster et ruiner toute Idolatrie et faux service de l’antechrist, et advancer le royaume de Iesus Christ, faire prescher la parole de l’Evangile par tout, afin que Dieu soit honnoré et servi d’un chacun, comme il ne requiert par sa parole.”

B 1. De oudste Nederlandse tekst van 1562.

„Wy gheloouen voortaen, dat onse goedige God, om de verdoruenheyt des menschelicken geslachtes, heeft verordent Koninghen, Princen, Vorste, ende Ouerheden, daer mede hy wil dat de werelt gheregeert worde door hare Wetten ende Politische ordinancien, op dat de wulpscheyt der menschen bedwonghen worde, ende dat alle dinghen by goeder ordeninghe onder de menschen aengericht werden. Hierom heeft hij het sweert in de hant der Ouerheyt ghestelt om de boose te straffen, ende de goede ende eerbare lieden te beschermen ende te behouden. Ende hare ampt ende officie, en is niet alleenlick te bedwingen ende te waken ouer de Burgerlicke regeringhe ende policie, maer oock ouer de Kerckelicke saken, om te weeren ende te niet te doen alle Afgoderije ende valsche Godsdiensten, om te gronde te worpen het Rijcke des Antechrists, ende om te vorderen het Koninckrijcke Iesu Christi, het woort des Euangeliums oueral te doen prediken, op dat God van een yeghelick gheeert ende ghedient worde, gelijck als hij dat door zijn woort eyscht ende vordert.”

|12||82|

B 2. De gewijzigde Nederlandse tekst van 1583.

„Wij ghelooven dat onze goede God uut orsake der verdorventheyt des menschelicken gheslachts, Coningen, Princen ende Overheden verordent heeft, willende dat de werelt geregeert werde door Wetten ende Politien, op dat de ongebondenheyt der menschen bedwongen werde, ende het alles met goede ordinantie onder den menschen toegae. Tot dien eynde heeft hij de Overheyt het svveert in handen gegeven tot straffe der boosen ende bescherminge der vromen. Ende haer ampt is, niet alleen achtte nemen, ende te waken over de Politie, maer oock de hant te houden aan het heylige Ministerium, om te weeren ende af te doen alle Afgoderije ende valsche Godsdienst, om het rijcke des Antichrists te verbreken, ende het Conincrijcke Jesu Christi te vorderen, ’t wort des Euangelij over al te doen prediken, op dat God van een yeghelick gheeert ende ghedient werde, ghelijck Hij in sijn woort gebiet.”

B 3. De gerevideerde Nederlandse tekst van 1619.

„Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht, koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven tot straf der boozen (Rom. 13: 4) en bescherming der vromen. En hun ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God door een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.”

Stellen we nu de verschilpunten vast tussen de drie edities, die zowel in het Frans als in het Nederlands ons zijn overgeleverd, dan doen we dit niet aan de hand van de teksten in het Frans, maar van die in het Nederlands. Deze handelwijze ligt voor de hand, daar het de Nederlandse teksten zijn, die bij onze Noord-Nederlandse kerken in gebruik waren. Zijn eenmaal de punten van onderscheid tussen de Nederlandse teksten vastgesteld, dan wendt zich daarna onze aandacht naar de Franse, misschien om daar nog andere variaties vast te stellen.

We vangen aan met de edities van 1583 en 1619. Reeds merkten we op: de afwijkingen zijn klein in getal en van weinig belang. Déze verschilpunten laten zich ontdekken:

1619 vermeldt de plaats van de geciteerde tekst, Rom. 13: 4,

|13||83|

maar 1583 laat dit na. Spreekt 1583 in verband met de Overheid van „haar” ambt, 1619 gebruikt het meervoud „hun” (ziende op „koningen” enz. uit de eerste zin, of anders plurale tantum). „Het heylige Ministerium” uit eerstgenoemde tekst heeft de andere gewijzigd in „den heiligen Kerkedienst”. Alle afgoderij worde volgens 1619 „uitgeroeid” (1583: „te niet gedaan”); evenzo worde, naar 1619, het rijk van den antichrist „te gronde geworpen” (1583: „verbroken”). Tenslotte: het „vorderen” van 1583 vervangt 1619 door „doen vorderen”; hetzelfde woord wordt eerst transitief, later intransitief gebezigd.

We zien het, de veranderingen van Dordt betreffen slechts de uitdrukkingswijze; van enig essentieel onderscheid kan geen sprake zijn. De wijziging van „Ministerium” in „Kerkedienst” is geen wijziging in betekenis, naar we nog zullen adstrueren. Als conclusie spreken we dus uit, dat, afgedacht van formulering en schrijfwijze, de teksten van 1583 en 1619 gelijk zijn.

Nu de eerste uitgave in de Nederlandse taal, die uit het jaar 1562. Vergelijken we deze met de beide andere, dan treft ons op één punt een afwijking, die meer is dan een onbeduidend verschil in formulering, maar die essentieel is, en de inhoud betreft.

We hebben op ’t oog het eerste deel van de derde zin, in 1583 luidende: „Ende haer ampt is, niet alleen acht te nemen, ende te waken over de Politie, maer oock de hant te houden aan het heylige Ministerium” enz. Heeft nu 1619 slechts het „Ministerium” veranderd in „Kerkedienst”, de editie van 1562 geeft, in navolging van de Franse tekst, de ambtstaak van de Overheid in andere woorden aan: „Ende hare ambt ende officie en is niet alleen te bedwingen ende te waken ouer de Burgerlicke regeringhe ende policie, maer oock ouer de Kerkelike saken” enz. In de Nederlandse tekst werd tot het jaar 1583 dus van de Overheid beleden, dat het o.m. haar ambt was „te bedwingen ende te waken” over de kerkelijke zaken, terwijl de uitgave van 1583, (naar blijkt in navolging van de Franse tekst van 1566) daarvoor in de plaats heeft gesteld het „de hand houden aan het heilige Ministerium”.

Dit onderscheid, dat we nu nader bespreken, is ook wel het enige verschil dat hier van belang is. Als verdere afwijkingen, te luttel van betekenis om hier te behandelen, noteren we het onderscheidenlijk noemen van de „Vorste” in de eerste zin van de oudste tekst, hetwelk de andere teksten nalaten. Verder het aanwenden van de benaming „Politische ordinancien”, later veranderd in „politien”, welk woord echter niet een van de eerste uitdrukking onderscheiden betekenis heeft. In plaats van „ende de goede ende eerbare lieden te beschermen ende te behouden” hebben 1583 en 1619 de kortere uitdrukking „ende bescherminge der vromen”. Ook merken we op, dat volgens 1562 afgoderij en valse godsdienst dienen te worden „geweerd” en „te niet gedaan” (1583: „afgedaan”; 1619: „uitgeroeid”), en dat het rijk van den antichrist moet worden „te gronde geworpen” (1619: idem; 1583: „verbroken”).

Welke betekenis heeft de essentiële verandering, aangebracht in

|14||84|

het eerste gedeelte van de derde zin?

Meer dan één auteur maakte reeds een opmerking er over, maar aan nadere analyse werd ze nog niet onderworpen, voorzover ons bekend. Enkele meningen willen we citeren.

Dr J.J. van Toorenenbergen ziet in de later aangebrachte verandering een verzwakking van de oorspronkelijke uitdrukking; hij acht de verandering een gevolg van het feit, dat onze Vaderen in tussenliggende jaren aanleiding en gelegenheid hadden zich te bezinnen op recht en plicht van de Overheden. 25) Deze mening houdt dus in, dat bij onze Vaderen een klein aantal jaren na opstelling en kerkelijke aanvaarding der Confessie het inzicht rijpte, dat in de Belijdenis des Geloofs aan de Overheid terzake van religie en kerk een enigszins ruimere taak werd toegekend dan eis van Gods Woord is. Deze opvatting is algemeen; men treft ze aan bij nagenoeg alle auteurs, bij wie enige opmerkzaamheid voor en opmerking over dit verschil te vinden is.

Zo gaf Dr A. Kuyper omtrent de aangebrachte wijziging als zijn oordeel het volgende te kennen: „Een verschil waarin drieërlei steekt: 1. dat kerkelijke en politieke zaken nu niet meer met een zelfde formule zijn uitgedrukt; 2. dat niet meer de kerkelijke zaken in het gemeen, maar alleen de heilige kerkendienst onder de hoede der Overheid wordt gebracht; en 3. dat de plichten van de Overheid jegens de kerk herleid worden tot deze drie: a. om te voorzien in den nooddruft van kerk en pastorie, en door politie den eredienst te beschermen (d.i. de hand te houden aan den heiligen kerkendienst); b. om allen anderen eredienst dan die der ware kerk uit te roeien en te weren; en c. om in streken waar de ware kerk nog geen gemeenten heeft, de prediking van het ware geloof te doen brengen.”

Dr Kuyper vervolgt: „Hieruit blijkt derhalve, dat er reeds tussen de jaren 1563 en 1566 zeker bewustzijn in deze landen ontwaakt was, omtrent den te grooten en onbetamelijken invloed, dien men dusver gewoon was aan den Staat over de kerk toe te kennen; dat dit reeds geleid had tot twee zeer uiteenloopende formuleringen; en dat nu de Synode in deze landen, en met name die van 1566 en 1619, van dit verschil kennis dragende, gekozen hebben tegen de meest- en voor de minstomvattende formule, en alzoo het Gereformeerd denkbeeld van de vrijheid der kerk tegenover den Staat in beginsel hebben gemaintineerd”.

We gaan niet in op de vraag, of hetgeen Kuyper hier schrijft, niet ten dele aan gerechtvaardigde critiek te onderwerpen is; doel van dit citaat is slechts, te tonen dat, welke verschillen er ook nopens de Confessie geweest zijn tussen Kuyper en van Toorenenbergen, hun meningen over het punt, nu in geding, elkaar dekken.

En van gelijke opinie is ook Dr J.Th. de Visser. Hij merkt het volgende op over de veranderde tekst: „In de eerste plaats zou derhalve de overheid niet meer de roeping hebben om kerkelijke zaken „te bedwingen en er over te waken” (reprimer et veiller), maar om „er de hand aan te houden” (maintenir), en ten tweede

|15||85|

zou zij dit niet meer „de kerkelijke zaken” in het algemeen doen (les choses ecclesiastiques), maar uitsluitend „den heiligen kerkendienst” (le Sacre Ministère). Beide duidt op eene belangrijke verzwakking van het oorspronkelijke. Marnix en die met hem deze synode bijwoonden, waren kennelijk beangst geworden voor een te omvangrijken en gewelddadigen invloed der overheid in kerkelijke zaken”. 27)

Zakelijk hieraan gelijk, maar historisch minder juist schrijft Dr F.J. Los van de latere tekst: „Ongetwijfeld een verbetering. 1561 stelde onvoorzichtig bijkans het geheele kerkbestuur in handen der overheden. 1619 riep enkel hun hulp in tot den heiligen predikdienst. De heerschzucht van OLDENBARNEVELT had schrik aangejaagd.” 28)

Ook Dr H. Visscher beaamt „dat er reeds tusschen 1563 en 1566 reden geweest is de beschouwing over de verhouding der Overheid te wijzigen, waardoor de Kerk moest twijfelen, of het Staatsgezag niet te ver ging”. 29)

Om nu nog één auteur te citeren, de opsteller van het Advies van 1905, Dr H.H. Kuyper, geeft in een later verschenen artikelenreeks zijn gevoelen over de tekstwijziging met deze woorden weer: „Blijkbaar heeft men gevoeld, dat deze uitdrukking (het eerste deel van zin drie, in de redactie van 1562 D.D.) veel te ver ging, want dat daardoor aan de Overheid dezelfde macht over de Kerk werd toegekend als over de burgerlijke regering. Zulk een ius in sacra, gelijk men het gewoonlijk noemt, komt zeker aan de Overheid niet toe.... Vandaar dat reeds spoedig deze uitdrukking, die in hare algemeenheid tot misverstand aanleiding kon geven, gewijzigd is en daarvoor in de plaats is gesteld, dat de Overheid de hand heeft te houden aan den heiligen Kerkendienst.” 30)

Het getal dezer citaten zou te vermeerderen zijn, maar het dunkt ons niet nodig met verdere bewijzen te staven dat het gevoelen algemeen is, dat de oorspronkelijke tekst van art. 36 in 1566 gewijzigd werd, omdat het inzicht zich had baan gebroken dat in deze tekst al de ruime ambtstaak de Overheid werd toegewezen terzake van de kerk, en dat dit inzicht veld gewonnen had vooral door de loop der gebeurtenissen, die in deze jaren de Nederlanden beroerden. 31)

Om met dit laatste te beginnen, inderdaad is het o.i. niet te loochenen, dat de ontwikkeling van de kerkelijke en politieke toestand in de zestiger jaren van de zestiende eeuw, tot verdere bezinning over het Overheidsambt, en de subjectie aan de dragers er van, in sterke mate aanleiding gaf. Niet betwijfelbaar achten we het, dat de kerkelijke en politieke situatie in het jaar 1566 in deze landen ontstaan, een zeer belangrijke factor geweest is bij de wijziging van art. 36 door de Synode van Antwerpen. 31a)

En wat de mening betreft dat onze Vaderen inzagen dat de eerste redactie aan de Overheid een taak toekende, die te ruim was, hierover volge een enkele opmerking.

Deze is de eerste: hoe moet de tekst van 1562 gelezen worden?

|16||86|

Heeft de Overheid tot taak „te bedwingen ende te waken” over de kerkelijke zaken, of heeft ze slechts er over te „waken”?

Het eerste neemt Dr de Visser aan, 32) terwijl Dr Los in laatstgenoemde zin de tekst blijkt te lezen. 33)

Het antwoord op de vraag is hiervan afhankelijk, of het „bedwingen” tot (eerste) object heeft „de Burgerlicke regeringhe ende policie”, dan wel of het op deze plaats zelfstandig, zonder bijbehorend object gebruikt wordt. De originele Franse tekst is hier geen wegwijzer: in beide talen zijn de teksten parallel. Als instantie vóór de verbinding van „bedwingen” met „de Burgerlicke regeringhe ende policie” kunnen aangemerkt worden de latere, gewijzigde tekstredacties, die „in acht nemen” substitueerden voor „bedwingen”, en dit woord dan verbonden met de bepaling „over de Politie”. Bovendien, ware „bedwingen” zonder object gebezigd, dan zou het hier een goede zin missen, naar het ons voorkomt. En in de derde plaats: de Belijdenis van de Franse kerken lijkt ons gerede aanleiding te geven tot de conclusie, dat „bedwingen” met de er op volgende woorden te verbinden is. Want deze Confessie, die De Brès tot voorbeeld gestrekt heeft, gebruikt in dit verband even eens het woord „bedwingen”: „a ceste cause (Dieu) a mis le glaive en la mein des Magistrats, pour reprimer les pechez commis, non seulement contre la seconde Table des Commanemens de Dieu, mais aussi contre la premiere.”

Ook deze uitspraak lijkt ons een reden om het in de lezing van de tekst meer eens te zijn met Dr de Visser dan met Dr Los. Want het blijkt dat onze Vaderen, die de taak van de Overheid oordeelden om beide tafelen te handhaven van des Heren Wet, het handhaven van de tweede tafel zagen als een taak, die de burgerlijke regering betrof, terwijl het handhaven van de eerste tafel een taak was, die de Overheid een plicht oplegde terzake van de kerk. We wijzen hier bijv. op het Vertoog aan Keyser Maximiliaan uit het jaar 1561, waarin van het ambt van de Overheid aldus gesproken wordt: „nademael de Heere niet alleenlijck ghewilt heeft, dat sy haer souden bemoeyen met Politicke saken ende tgene dat de Borgerlicke vrede betreft (van dewelcke de voornaemste zenue is de suyverheyt ende oprechticheyt der Leere) (!!) maer heeftse oock ghestelt tot de waere ende suyvre Leere sijnes Goddelicken diensts.” 34) Dit maakt waarschijnlijk, dat met de woorden „Ende hare ampt ende officie en is niet alleenlick te bedwingen ende te waken ouer de Burgerlicke regeringhe ende policie, maer oock ouer de Kerkelicke saken” wordt uitgedrukt hetgeen volgens Guido de Brès ambt was van de Overheid in betrekking tot resp. de tweede en de eerste tafel van de Wet des Heren.

Conclusie: het valt o.i. moeilijk te ontkennen, dat het woord „bedwingen” verbonden moet worden met de er op volgende woorden, ondanks het feit dat de preciese zin van de uitdrukking „te bedwingen ende te waken .... ouer de Kerkelicke saken” voor ons niet aanstonds doorzichtig is.

We willen trachten deze zin vast te stellen. Wat houdt de

|17||87|

uitdrukking „te bedwingen ende te waken ouer de Kerkelicke saken” in?

Welke betekenis heeft het woord „bedwingen”?

Allereerst merken we op, dat dit woord in het 16e eeuwse Nederlands niet meer de betekenis heeft, die het had in het Middelnederlands. In het Middelnederlands beduidde het: dwingen, noodzaken, of: beheersen, overheersen. 35) Toen Guido de Brès zijn Confessie opstelde, en deze in 1562 in het Nederlands verscheen, was de periode van het Middelnederlands echter ten einde, een nieuw tijdperk was ingeluid, op staatkundig en geestelijk gebied vol beroering, die zich afspiegelde in de ontwikkeling van letterkunde en taal. 36) Overeenkomstig de inhoud van het woord „réprimer”, in de Franse taal gebruikt, welk woord in het Middeleeuwse Frans een gelijke zin had als in latere eeuwen, en noot betekende: dwingen, noodzaken, of: beheersen, overheersen, maar steeds „arrêter l’effet, le progrès d’une chose”, of: „contenir, ne pas laisser paraitre au dehors”, 37) krijgt in de periode na het Middelnederlands het woord „bedwingen” de betekenis van: binnen zekere perken houden, beteugelen, in toom houden. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft deze betekenissen: 1. iemand tot iets dwingen; 2. een persoon of een zaak, die min of meer als een persoon wordt voorgesteld, beteugelen, binnen zekere perken houden; 3. iets in toom houden, dat aan het onderwerp eigen is, hetzij een lichaamsdeel, hetzij een opwellende aandoening of een neiging.

De enige betekenis die het woord in deze zinsnede kan hebben, is wel die van: binnen zekere perken houden, welke betekenis ook het Franse woord „reprimer” hier heeft. In de uitdrukking dat de Overheid de kerkelijke zaken te bedwingen heeft, ligt dan de gedachte dat de Magistraat heeft toe te zien, dat de kerk de grenzen van haar bevoegdheid niet te buiten gaat, en dat op kerkelijke vergaderingen alleen kerkelijke zaken, en deze op kerkelijke wijze behandeld worden.

Dit sluit reeds in, dat de Overheid voortdurend een wakend oog moet doen gaan over hetgeen in en vanwege de kerk plaats vindt. In de woorden: te waken over de kerkelijke zaken, wordt nu uitgedrukt dat het waken niet slechts dient plaats te vinden ter verhindering dat de kerk haar bevoegdheidsgrenzen overschrijden zal: het waken wordt hier niet beperkt. Aan deze woorden ligt ongetwijfeld de gedachte ten grondslag, dat de Overheid heeft te handhaven heel de Wet Gods, — niet slechts de tweede tafel, maar ook de eerste —, waardoor zij bevoegd en verplicht is er over te waken, dat in en vanwege de kerk de Wet des Heren niet overtreden wordt, bijv. door het invoeren van beeldendienst.

Voor deze uitdrukking „te bedwingen ende te waken .... ouer de Kerckelicke saken” stellen 1566 en ’83 nu in de plaats, dat de Overheid heeft te handhaven het heilige Ministerium. Een wijziging in tweeërlei opzicht. Niet langer het het ambtstaak der Overheid te „bedwingen” en te „waken” over kerkelijke aangelegenheden,

|18||88|

maar ze moet er „de hand aan houden”. En dan heeft ze dit niet te doen in betrekking tot alle kerkelijke zaken, neen, ze heeft het alleen te doen ten aanzien van het heilige Ministerium. De Franse tekst heeft hier de woorden: „ains aussi de maintenir le Sacré Ministere”. Van deze laatste drie woorden zegt Dr H. Visscher: „De beteekenis van de woorden „le Sacré Ministere” is eigenlijk deze, dat de Kerk is instrument des Heiligen Geestes, die zich van haar „ministerium”, namelijk door het van Christus ingestelde ambt, bedient om het genadewerk Gods te volbrengen.” 38)

Verdient het niet voorkeur nadruk er op te leggen, dat alle Ministerium in Christus’ kerk is: Ministerium Verbi Divini? Want Christus, die gebruik maakt van de „behulpsels”: herder-en-leraars, ouderlingen en diakenen, doet hen slechts „functiën” of „diensten” uitoefenen (art. 31 N.G.B.), die in laatster instantie hen allen doen bezig zijn in de dienst des Woords. Ook de ouderlingen en diakenen zijn daarin bezig, want de Here Christus heeft ingesteld, „dat er ook Opzieners en Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als de raad der Kerk; en door dit middel de ware religie te onderhouden en te maken, dat de ware leer haar loop hebbe; dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in den toom gehouden, opdat ook de armen en bedrukten geholpen en getroost worden, naar dat zij van noode hebben.” (art. 30 N.G.B.). Zo hebben in de kerk, waarin zich alles concentreert om het Woord Gods, de ambtsdragers elk op eigen wijze dat woord te bedienen en uit te dragen in alomvattende zin.

Maar centrum en culminatiepunt van alle bediening van het Woord is de publieke ambtelijke dienst des Woords in de vergadering van de gemeente. Tot alle overige dienst van het Woord wil Christus roepen, bekwaam maken en schragen door middel van de prediking, en omgekeerd, alle andere „dienst” in Christus’ kerk moet daartoe strekken, dat de ware leer haar loop hebbe, juist in en door de prediking. Zo groot is de betekenis van het predikambt, dat het bij uitstek met de naam van „ministerium” is aan te duiden, en de prediker zelf met recht de naam draagt van „Verbi Divini Minister”.

Wordt dus in de tekst gesproken van „het heylige Ministerium”, dan valt hier, zo al niet uitsluitend, dan toch primair, te denken aan de publieke ambtelijke bediening van het Woord door de van Christus-wege aangestelde en gehandhaafde dienaar, in de vergadering van Christus’ gemeente.

De wijziging in formulering van de ambtstaak der Overheid ten aanzien van de kerk betekent dus een ingrijpende verandering. Niet langer wordt als ambt der Magistraat beleden het toezicht houden op de zaken der kerk; slechts dient de Overheid in haar rijksgebied te handhaven de ambtelijke bediening van het Woord. Daartoe kreeg ze zwaardbevoegdheid van God onzen Zaligmaker. Want wie kerk zegt, zegt heilig ministerium, en dat heeft de Overheid — vooral die van 1566! — goed te weten. Tolerantie van Christus’ kerk onder gelijktijdige verhindering der prediking, ze is

|19||89|

niet dan een contradictio in terminis, en daarvan zij de Magistraat zich bewust! Zonder het heilige ministerium is de kerk geen kerk; als kerk, als saamvergadering der gelovigen, is ze zonder dien ondenkbaar, onbestaanbaar. Want het is door dat heilige ministerium dat de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd der Kerk zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, in enigheid des waren geloofs vergadert, beschermt en onderhoudt. De Overheid met haar ambt zij een handhaafster van het kerkelijk ambt; en dat betekent in de eerste plaats: zij stelle de preekstoel veilig!

Of zij dit doen moet door alle verbasterde ambtsdienst van de valse kerk te treffen met verbod, en slechts de ware kerk een plaats te geven in haar rijk? Dit is afhankelijk van de inhoud, waarmee „de hand (te) houden aan” geladen is. Mogelijk is het inderdaad de uitdrukking zó te interpreteren, dat de Overheid alleen gedogen mag de kerk, waar de „dienst” vervuld wordt naar de wil van Christus. Maar: noodzakelijk is dit allerminst. De uitdrukking kan ook inhouden: bescherming van de ware kerk, onder tolerantie van de valse kerk of secte. In hoofdstuk II bespreken we dit nader, maar nu reeds zij hier opgemerkt:
1. de z.g. politieke intolerantie is met de letter der Belijdenis niet in strijd, schoon ze ook niet er uit af te leiden valt;
2. niet uitgesloten is het, gelet op de toestand en discussies in die dagen, dat met opzet de nieuwe uitdrukking werd ingevoerd, om ruimte te laten voor politieke tolerantie door de Overheid.

Hoe dit echter ook zij, zeker is het, dat de wijziging, geenszins toevallig in het „wonderjaar” aangebracht, inhoudt zekere begrenzing van de aan de Overheden opgelegde taak. Een begrenzing, waarbij de letter van de nieuwe tekst, opzettelijk of niet, ruimte laat voor politieke tolerantie.

Conclusie is dus, dat we instemmen met het algemene gevoelen dat inzake de tekstverandering blijkt te bestaan: confessioneel werd het ambt van de Overheid begrensd. Te veel is o.i. echter over het hoofd gezien, dat de letter van de nieuwe tekst de politieke tolerantie niet uitsluit; bij vele auteurs is dit verzuim een gevolg van onnauwkeurige tekstlezing.

Ten besluite van dit onderdeel nog een enkele aantekening over de teksten in het Frans. De Franse teksten zijn elkaar veel meer gelijk dan de Nederlandse, welk verschijnsel hieraan te danken is, dat de Franse teksten uit de jaren 1561 en 1566 de originele zijn, die in het Nederlands werd vertaald, waarbij de vertaling in 1582 blijkbaar zich als eerste doel stelde een zo stipt mogelijk weergave te bieden van de Franse tekst, en niet als doel vooropstelde een zoveel mogelijk ongerept laten van de in uitdrukkinswijze enigszins te verbeteren oudere tekst in het Nederlands. Als onderlinge tekstafwijkingen stippen we aan, dat de editie van 1561 de Overheidstaak gedeeltelijk uitdrukt in de woorden: „reprimer et veiller sur la politique”, terwijl de uitgaven van 1566 en 1619 beide de uitdrukking bezigen: „prendre gard et veiller sur la police”. Ook is in laatstgenoemde teksten het bezittelijk voornaamwoord

|20||90|

voor „leurs loix et polices” weggelaten. Hoe „ains aussi sur les choses ecclesiastiques” veranderd werd in „ains aussi de maintenir le sacré ministere” had reeds onze aandacht.

Ten laatste is er het verschil, dat ons deed concluderen dat de Franse tekst van Dordrecht 1619 iets meer afwijking vertoont van de Franse tekst van 1566, dan de Nederlandse tekst uit eerstgenoemd jaar het doet in vergelijking met die van 1583. De tekst van 1566 (en die van ’61 evenzo) redigeert: „pour oster et ruiner toute idolatrie et faux service de Dieu, pour destruire le royaume de l’Antechrist...”, en die van 1619 heeft dit gecontraheerd tot „pour oster et ruiner toute Idolatrie et faux service de l’antechrist....”. Berust deze afwijking misschien op een copieer- of zetfout? Een andere verklaring is moeilijk te vinden, hoewel zekerheid omtrent dit punt niet te verkrijgen zal zijn, daar de autographa van de Nederlandse, Franse en Latijnse tekst van 1619 reeds in 1625 onvindbaar waren, en de in dat jaar aan twee der vroeger revisoren — n.l. Colonnius en Udemannus — verstrekte opdracht om uit de schriftelijke memoriën de authentieke lezing saam te stellen blijkbaar niet vervuld is, — misschien wijl ze onvervulbaar bleek? 39)

 

Hiermee aan het einde gekomen van onze tekstvergelijking, willen we de resultaten, die we vonden aldus samenvatten:

1. Na citering van de Franse teksten uit de jaren 1561, 1566 en 1619 en de Nederlandse van 1562, 1583 en 1619, bleek ons bij onderlinge vergelijking van de teksten in het Nederlands:
a. dat tussen de tekst van 1583 en die van 1619 geen essentieel verschil bestaat. De onderlinge afwijkingen betreffen slechts de uitdrukkings- en schrijfwijze;
b. dat hetzelfde gezegd kan worden van de verschillen tussen de tekst van 1562 enerzijds en die van 1583 en 1619 anderzijds, met deze restrictie dat er tussen deze teksten op één punt een afwijking te constateren valt, die meer is dan een bloot verschil in formulering, maar die essentieel is en een verandering van de inhoud betekent.

2. Op dit punt van verschil heeft zich verder onze aandacht geconcentreerd. Het betreft de uitdrukking van 1583 (in navolging van de Franse tekst van 1566), dat het ook tot het ambt van de Overheid behoort „de hant te houden aan het heylige Ministerium” (1619: „Kerkedienst”). Deze woorden vervangen de vroegere: „te bedwingen ende te waken” „ouer de Kerckelicke Saken”.
Uit citaten van een aantal auteurs bleek het gevoelen algemene te zijn: a. dat in de oude tekst aan de Overheid ten aanzien van de kerk een ambtstaak werd toegewezen die te ruim was; b. dat onze Vaderen dit gingen inzien vooral ten gevolge van de loop der gebeurtenissen in de jaren 1562/3 tot ’66.

|21||91|

3. Dit gevoelen toetsende, hebben wij de uitdrukkingen van 1562 (1561) en 1583 (1566) aan een analyse onderworpen.
Terzake van de tekst van 1562 bleek ons:
a. betreffende de redactie van de tekst, dat op drieërlei grond nevens het woord „waken” ook de term „bedwingen” te lezen is in verbinding met de woorden „(ouer) de Kerkelicke saken”;
b. aangaande de zin van de tekst, dat hier aan de Overheid wordt opgedragen, er op toe te zien dat de kerk de grenzen van haar bevoegdheid niet te buiten gaat, en voorts ook te waken over de kerkelijke aangelegenheden, klaarblijkelijk met de bedoeling te verhoeden dat in en vanwege de kerk de Wet des Heren overtreden wordt.
Het onderzoek van de tekst van 1583 leerde ons:
a. dat de ambtstaak van de Overheid in betrekking tot de kerk hier ingrijpend gewijzigd is. Van het toezicht houden over de kerkelijke zaken wordt de Overheid ontlast. Met haar ambt heeft zij handhaafster te zijn van het kerkelijk ambt, en dit betekent in de eerste plaats dat zij de preekstoel heeft veilig te stellen;
b. dat in deze omschrijving van het ambt der Overheid de mogelijkheid niet uitgesloten is van de z.g. politieke tolerantie.
Onze conclusie is dat we kunnen instemmen met het boven vermelde, algemene gevoelen, dat inzake deze wijziging bleek te bestaan (a). Het sub b vermelde bleek al te veel aan de aandacht ontgaan te zijn.

4. Het door ons ingestelde onderzoek van de overeenkomstige Franse teksten deed ons constateren dat de onderlinge verschillen in formulering minder talrijk zijn dan bij de Nederlandse teksten; een verklaring hiervoor werd gegeven. De contractie in de tekst van 1619 „pour oster et ruiner toute idolatrie et faux service de l’antechrist” berust o.i. misschien op een copieer- of zetfout.