De huwelijkssluiting onder het Neutrale recht.

 

In het Wetboek Napoleon ingerigt voor het koningrijk Holland van het jaar 1809 vinden wij in hoofdzaak het Gereformeerde Hollandsche recht omtrent de huwelijkssluiting terug, maar in overeenstemming gebracht met het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat, dus geneutraliseerd.

Het wetboek onderscheidt trouwbeloften (verloving), ondertrouw en huwelijksvoltrekking.

Gevolg van de trouwbeloften is, ook volgens het Wetboek Napoleon, in den regel dat de eene partij de andere met hulp van den rechter tot de vervulling daarvan kan noodzaken. 1) De rechter kan iemand benoemen om de onwillige partij bij de huwelijksvoltrekking te vertegenwoordigen. 2)

Partijen kunnen echter elkander van de trouwbeloften ontslaan. Ook kunnen deze „door een van beide de verloofden tegen wil en dank van den anderen herroepen en daardoor verbroken worden om alle zoodanige redenen, welke de rechter oordeelt niet uit wispelturigheid voort te spruiten, maar gewigtig genoeg te zijn, om een van beiden van de vervulling der trouwbeloften te ontheffen.” 3)

Willen partijen in ’t huwelijk treden, dan moeten zij zich vervoegen bij de plaatselijke autoriteit, door den Koning aangewezen, en verzoeken „in ondertrouw te worden aangenomen.” 4) Dit verzoek moet worden toegestaan, indien blijkt van de toestemming dergenen, „wier goedkeuring, volgens de wet, tot [het] huwelijk noodig is.” 5) Ook na de aanneming in ondertrouw


1) Art. 47. Volgens art. 43 kunnen de trouwbeloften alleen bewezen worden door bekentenis van beide partijen of door een geschrift, „zonder dat eene delatie of deeling van eede in dit stuk wordt toegelaten”.
2) Dit volgt uit art. 132.
3) Artt. 51, 53.
4) Art. 119.
5) Art. 120.

|181|

kunnen partijen de trouwbeloften met wederzijdsch goedvinden verbreken, mits dat geschiedt „bij openlijke verklaring, ten overstaan van den geen’, bij wien de aanneming in ondertrouw gedaan is.” 1) Blijven partijen bij haar voornemen om in ’t huwelijk te treden, dan moeten drie openbare afkondigingen plaats hebben, telkens met een tusschentijd van minstens zes dagen. 2) Wanneer deze afkondigingen zijn afgeloopen, zonder dat eenig huwelijksbeletsel is aan ’t licht gekomen, zullen de ondertrouwden „bij de daartoe bevoegde plaatselijke autoriteit in den huwelijken staat bevestigd worden.” „Met het verrigten van deze trouw wordt het huwelijk voor wettig voltrokken gehouden.” 3) Wanneer na het eindigen der afkondigingen ééne der partijen onwillig is „om zich te laten trouwen,” zal de plaatselijke autoriteit, op verzoek van de andere partij, een onderzoek doen naar de redenen van die weigering. Acht zij deze klaarblijkelijk ongegrond, dan benoemt zij iemand om de onwillige bij de huwelijksvoltrekking te vertegenwoordigen. In alle andere gevallen verwijst zij partijen naar den rechter. 4)

Het wetboek kende dus geene kerkelijke huwelijksbevestiging meer, doch alleen bevestiging door de bij koninklijk besluit aan te wijzen plaatselijke autoriteit. In de provincie Holland was reeds bij resolutie van 7 Mei 1795 door de Provisioneele Representanten bepaald, dat voortaan de huwelijksvoltrekking moest geschieden door de burgerlijke overheid. 5) Niet overal echter in ons vaderland heeft men na de Revolutie uit het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat dadelijk deze consequentie getrokken. In Friesland bijv. liet een plakkaat van de Representanten van 29 April 1796 6) aan partijen de keuze om het huwelijk te laten „bevestigen voor het gerechte of in die kerkvergadering, welke zij zelven verkiezen.” Hier werd dus de kerkelijke huwelijksbevestiging nog erkend, met dien verstande dat de Gereformeerde Kerk uit den aard der zaak haar uitsluitend recht te dien aanzien verloor. 7) De huwelijksafkondigingen moesten volgens


1) Art. 52. Zie boven bl. 177, noot 1.
2) Art. 126.
3) Artt. 130, 131. De cursiveeringen hier en verder zijn van mij.
4) Art. 132.
5) Verg. Fockema Andreae, Bijdragen, I, bl. 135 noot 4, die zegt dat dit „nauwlijks vermelding” behoeft. Dat deze opmerking niet juist is, bewijst de door mij in den tekst meegedeelde Friesche regeling.
6) Verzameling van Placaaten 1795-96, bl. 385.
7) In de considerans van het plakkaat wordt gezegd dat „de solemnisatie van het huwelijk, met hetgeen daar toe behoort, aan de zoogenaamde publicque Kerk bij uitsluiting, als een voorregt tot heeden toe is ➝

|182|

ditzelfde plakkaat geschieden in de kerk, welke partijen zouden verkiezen. Van afkondigingen door het gerecht wordt niet gesproken.

Behalve dat het Wetboek Napoleon geene kerkelijke huwelijksbevestiging meer kende, vindt men in zijne regeling van de huwelijkssluiting in hoofdzaak het Gereformeerde recht van het gewest Holland terug. Het is daarom niet noodig er langer bij stil te staan: de beteekenis der regeling is voldoende duidelijk uit hetgeen ik omtrent het recht vóór de Revolutie heb meegedeeld. Alleen vestig ik er nog de aandacht op, dat ook het wetboek uitgaat van de gedachte dat het huwelijk door partijen wordt gecontraheerd bij den ondertrouw. Deze wordt „bevestigd” door de plaatselijke autoriteit; en eerst door die bekrachtiging van overheidswege wordt hij een huwelijk. 1)


➝ verbleeven, oogenschijnlijk aanlopende tegen de gelijkheid en vrijheid, die ook ten deezen opzichte onwederspreeklijk tot stand behoort gebragt te worden”.
1) Zie boven bl. 153, vooral noot 2, en bl. 174 volg.