Middelkoop, E. van

Emancipatie en overheid

1983

|64|

Emancipatie en overheid

door E. van Middelkoop

 

 

Het valt niet te ontkennen dat de groeperingen die zich in ons land sterk hebben gemaakt voor de emancipatie van de vrouw in de ruimste zin van het woord buitengewoon succesvol zijn geweest. Succesvol vooral wanneer men let op de mate van politieke steun die zij hebben weten te verwerven. In nog geen tienjaar tijd is de emancipatie van de vrouw een centraal vraagstuk van beleid geworden voor onze overheid. De vraag of de overheid zoiets als een emancipatiebeleid moest voeren is eigenlijk nooit een strijdpunt geweest. Vanaf het moment dat de overheid in het begin van de zeventiger jaren zich meende te moeten gaan inzetten voor de gelijkberechtiging van de vrouw — wat daar ook precies onder verstaan mag worden — heeft de emancipatie-ideologie, zonder op veel principiële weerstand te stuiten, zich in zeer snel tempo genesteld in het hart van het politieke bedrijf.

In de Troonrede, die op de derde dinsdag van september 1975 werd voorgelezen, kwam de volgende passage voor: „Om de emancipatie van de vrouw ook na dit jaar te bevorderen, zal in aansluiting op het wereldactieplan van de Verenigde Naties voor vrouwen een vijfjarenplan worden voorbereid.” Al eerder was vanwege de Verenigde Naties 1975 uitgeroepen tot het Internationaal Jaar van de Vrouw. In verband daarmee was in datzelfde jaar een speciale conferentie van de VN gehouden in Mexico, waaruit onder meer het in de Troonrede genoemde Wereldactieplan was voortgekomen.

Een jaar eerder was in ons land ter voorbereiding van de Nederlandse bijdrage aan die conferentie de zogenaamde Emancipatiecommissie in het leven geroepen. Deze commissie had de taak gekregen de regering bij het voeren van een samenhangend beleid ter bevordering van de emancipatie van de vrouw te adviseren omtrent uitgangspunten, doelstellingen, samenhang

|65|

en vormgeving van het desbetreffende beleid. Stil gezeten heeft deze commissie niet; toen zij na ruim zes jaar moest plaats maken voor de Emancipatieraad kon zij terugzien op een zeer werkzame periode, waarin zij niet minder dan 93 adviezen aan de regering had gegeven.

Elk nieuw beleid, en dus ook het emancipatiebeleid, moet om resultaten te kunnen opleveren een tweetal politiek-bestuurlijke barrières weten te nemen. In de eerste plaats moet er voor gezorgd worden dat binnen het overheidsbestuur een geschikte organisatie op poten wordt gezet, die over voldoende financiële en bestuurlijke middelen kan beschikken. En in de tweede plaats moet een visie op het emancipatievraagstuk worden ontwikkeld om een richting en een legitimering van het overheidshandelen te geven. Beide barrières zijn de afgelopen jaren met veel succes door de emancipatiestrijders genomen.

In deze bijdrage zal eerst iets worden gezegd over de organisatie van het emancipatiebeleid, vervolgens zal in het kort aandacht worden besteed aan de internationale impulsen op het Nederlandse emancipatiebeleid (VN, EG), waarna wat meer uitvoerig op de inhoud van het beleid zal worden ingegaan. Tenslotte zal een poging worden gedaan tot het geven van een evaluatie en enige kritiek.

 

De organisatie van het emancipatiebeleid

Ons land heeft sinds december 1977 een staatssecretaris die speciaal belast is met de behartiging van alle aangelegenheden betreffende emancipatie van de vrouw. De eerste staatssecretaris, mevrouw Kraayeveld-Wouters onder het eerste kabinet-Van Agt, functioneerde binnen het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Haar opvolgster, mevrouw d’Ancona, bracht bij het optreden van het tweede kabinet-Van Agt het emancipatiebeleid onder bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze departementale verandering weerspiegelt de ontwikkelingsgang, die het emancipatiebeleid de laatste jaren heeft gegaan. Onderbrenging van het emancipatiebeleid bij het eerstgenoemde departement paste bij de fase waarin de emancipatiegedachte nog aan de man moest worden gebracht en de geesten willig moesten worden gemaakt. Toen dat succesvol was gebleken trad de fase in van de praktische uitvoering, waarbij in het bijzonder voor het brede terrein van de arbeid en de sociale zekerheid de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in wetgeving en beleid moest worden vastgelegd.

Veel betekenis moet men overigens niet hechten aan deze bestuurlijke plaatsbepaling, want het emancipatiebeleid is een facetbeleid. Voor het emancipatiebeleid wil dit zeggen, dat het zich richt op alle onderdelen van

|66|

het overheidsbeleid, waar de positie van de vrouw in het geding kan worden gebracht.

Eveneens in 1977 is daarom een Interdepartementale Coördinatiecommissie Emancipatiebeleid in het leven geroepen, waarin alle departementen vertegenwoordigd zijn. En binnen elk departement is voorts een speciale commissie ingesteld om erop toe te zien en te bevorderen dat het emancipatiefacet in het beleid van elk departement wordt geïntegreerd. Zo wordt op het departement van Binnenlandse Zaken aandacht besteed aan de plaats van de vrouw in het overheidsbestuur en het personeelsbeleid, op Justitie aan anti-discriminatiewetgeving, op Sociale Zaken aan de werkgelegenheid van de vrouw, op Defensie aan de vrouw in de krijgsmacht en op het departement van Onderwijs en Wetenschappen aan de rolverdeling tussen jongens en meisjes in het onderwijs en aan de vrouw in de volwasseneneducatie.

Het emancipatiebeleid volstaat echter niet met het aanbrengen van veranderingen in het bestaande overheidsbeleid, maar is ook gericht op het stimuleren en bevorderen van emancipatieprocessen en initiatieven in de samenleving. Per 1 januari 1981 is daartoe de Tijdelijke Rijksbijdrageregeling Emancipatiewerk in het leven geroepen. Het doel van deze regeling is de financiële ondersteuning van gemeentelijke of regionale emancipatie-activiteiten. Tot de emancipatie-activiteiten die voor een dergelijke financiële ondersteuning in aanmerking komen worden gerekend die activiteiten die: a) de bewustwording bevorderen van individuele en/of groepen vrouwen met betrekking tot haar rol en positie; b) kunnen leiden tot doorbreking van rolbeperkingen voor vrouwen en mannen; c) gericht zijn op het veranderen van situaties waarin sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen; d) gericht zijn op het veranderen van maatschappelijke structuren en verhoudingen, die belemmeringen en achterstanden voor vrouwen veroorzaken.

Daarnaast beschikt de staatssecretaris nog over eigen financiële middelen in de vorm van een zogenaamde experimentenpot emancipatiewerk. Bedoeling van deze subsidiemogelijkheid is te bevorderen dat veelbelovende initiatieven een kans krijgen zich binnen een bepaalde periode te ontwikkelen en te manifesteren. In de praktijk blijken de gelden uit deze pot vooral bestemd te worden voor vrouwencongressen, festivals en emancipatoire kunstuitingen, zoals film en theater. Ook wordt van overheidswege de nodige energie gestoken in het geven van voorlichting over het emancipatieproces, in de vorm van lesbrieven voor het onderwijs, brochures en een televisiespot (postbus 51) met bijbehorend informatiemateriaal.

Zoals dat op veel terreinen van overheidsbeleid het geval is, laat de overheid zich ook voor wat betreft het emancipatiebeleid sinds enige tijd bijstaan door een bij wet ingestelde adviesraad. Deze Emancipatieraad, die de opvolger is van de eerdergenoemde Emancipatiecommissie, wordt bemand

|67|

door onafhankelijke personen, die worden benoemd op basis van hun emancipatiedeskundigheid. In de wettelijke regeling tot instelling van deze Raad is voorgeschreven dat iedere minister verplicht is om tijdig adviezen van de Raad in te winnen over alle belangrijke voornemens, specifiek gericht op de bevordering van emancipatie van vrouwen. De Emancipatieraad behoeft evenwel niet te wachten tot een minister over een bepaalde zaak een advies aanvraagt, maar kan ook zelfstandig met aanbevelingen komen. Van deze bevoegdheid wordt dan ook veelvuldig gebruik gemaakt: de Emancipatieraad functioneert in de praktijk als een zeer deskundige en actieve pressiegroep voor alles wat maar enigszins met het emancipatievraagstuk te maken heeft. De wettelijke eis dat bij de benoeming van de leden van de Raad zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de geestelijke en maatschappelijke stromingen, zoals die in Nederland aanwezig zijn, blijkt in de praktijk een wassen neus te zijn. Tegenstanders van het emancipatiebeleid of personen die daarover een duidelijk afwijkend standpunt innemen zal men in deze Raad tevergeefs zoeken.

Tot slot zij vermeld dat ook het parlement zich voor dit nieuwe beleidsterrein heeft toegerust: sinds enige jaren heeft de Tweede Kamer een vaste commissie voor het emancipatiebeleid en hebben alle vrouwelijke leden van de Eerste en Tweede Kamer zich informeel verenigd in het zogenaamde ‘Kamerbreed Vrouwenoverleg’.

Concluderend kan worden gesteld dat de emancipatie-ideologie zich snel en met succes heeft weten te verzekeren van de zeer invloedrijke steun van de overheid. Die overheidssteun uit zich niet slechts in een zoveel mogelijk invoeren en toepassen van een gelijke behandeling van mannen en vrouwen, maar ook in een actief verder uitdragen van de emancipatiegedachte. Tevens is de overheid bereid gebleken voor dit emancipatiebeleid in korte tijd een slagvaardige bestuurlijke organisatie in het leven te roepen en voor het beleid de nodige financiële middelen vrij te maken.

 

Emancipatiebeleid internationaal

Het Nederlands emancipatiebeleid heeft zich niet op eigen kracht en initiatief ontwikkeld. Integendeel, internationale invloeden en verplichtingen zijn van doorslaggevende betekenis geweest voor de snelheid waarmee ons emancipatiebeleid zich heeft ontwikkeld. Op een drietal factoren kan worden gewezen.

In de eerste plaats moet gewezen worden op het bestaan van een aantal door Nederland ondertekende internationale verdragen, die direct of indirect betrekking hebben op de positie van de vrouw. In 1953 werd het Internationale Verdrag betreffende Politieke Rechten van de Vrouw in New York opgesteld. In dit verdrag wordt voorgeschreven dat vrouwen en mannen

|68|

in gelijke mate over politieke rechten dienen te beschikken. Deze gelijkheid geldt onder meer het passief en actief kiesrecht en het op gelijke voet kunnen vervullen van overheidsambten en overheidsbetrekkingen. Zo is mede naar aanleiding van dit verdrag in de nieuwe Grondwet bepaald dat de positie van vrouwelijke wettige nakomelingen bij de troonopvolging gelijk is aan mannelijke. Een tweede specifiek op de positie van de vrouw gericht verdrag is het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie jegens de vrouw. Dit uit 1979 daterend verdrag is nog niet door de Nederlandse wetgever goedgekeurd, maar het bestaan ervan is voor ons land al wel van betekenis geweest.

Zo ligt op dit moment bij de Tweede Kamer ter behandeling een wetsontwerp tot wijziging van de wet op het Nederlanderschap, die onder andere tot gevolg zal hebben dat ook de gehuwde vrouw haar nationaliteit aan haar kinderen zal kunnen doorgeven. Van meer algemene aard zijn bepalingen in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten gericht op het tegengaan van het maken van enig onderscheid op welke grond dan ook bij het verlenen van rechten en vrijheden en garanties dat allen gelijk zijn voor de wet en allen zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. Deze internationale regelingen, die ook betrekking hebben op het maken van onderscheid jegens geslacht, zijn van grote invloed geweest bij de formulering van het eerste artikel van de nieuwe Grondwet, het zogenaamde anti-discriminatie-artikel. Deze nieuwe grondwettelijke bepaling luidt: „Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan”.

Een tweede internationale invloedsfactor is het lidmaatschap van Nederland van de EEG. In artikel 119 van het EEG-Verdrag wordt bepaald dat de lidstaten de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers dienen te verzekeren. In vele lidstaten, waaronder Nederland, is dat tot nu toe niet volledig bereikt. De Europese Raad is er daarom toe overgegaan richtlijnen uit te vaardigen. De eerste richtlijn van 10 februari 1975 betrof de gelijke beloning van mannen en vrouwen. De tweede richtlijn van 9 februari 1976 richtte zich op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het arbeidsproces. Aan beide richtlijnen heeft de Nederlandse wetgever inmiddels uitvoering gegeven door aanpassing van de bestaande wetgeving en het invoeren van nieuwe wetgeving. Veel meer problemen levert tot nu toe de derde richtlijn op, inzake de sociale zekerheid. Deze richtlijn schrijft voor dat in het ingewikkeld stelsel van sociale zekerheid de gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt vastgelegd. Het hete hangijzer hierbij is de interpretatie van het

|69|

kostwinnerbegrip. Niet geheel duidelijk is of de richtlijn toestaat dat bij het betalen van premies en het verkrijgen van uitkeringen op basis van bijvoorbeeld de AOW of de AAW rekening kan worden gehouden met de omstandigheid dat de premiebetaler of de uitkeringsgerechtigde kostwinner is. Ons land heeft tot december 1984 de tijd om de nationale wetgeving aan deze richtlijn aan te passen.

De derde internationale stimulans zijn de activiteiten geweest die in het kader van de Verenigde Naties de afgelopen jaren zijn ontwikkeld. In het bijzonder geldt dit vor twee geruchtmakende conferenties die door de Verenigde Naties zijn georganiseerd en wel die in Mexico in 1975 en in Kopenhagen in 1980. De conferentie in Mexico was georganiseerd in het kader van het eerder door de VN uitgeroepen jaar van de vrouw. De conferentie had vooral een inventariserend karakter. Er werd een wereldactieplan aangenomen met 219 punten, inhoudende voorstellen voor een emancipatiebeleid op regeringsniveau. Hoewel dit actieplan een weinig concrete inhoud had, was het vooral belangrijk dat afgesproken werd om vijf jaar later te bezien welke vorderingen er in de deelnemende landen op het gebied van het emancipatiestreven waren gemaakt. Dit verplichtte elke regering om op het nationale vlak met voorstellen te komen. Al eerder zagen we dat de Nederlandse regering niet ongevoelig is gewest voor deze internationale aandrang.

De tweede wereldvrouwenconferentie werd in juli 1980 in Kopenhagen gehouden. Er namen 151 landen aan deel. De hoofdthema’s waren arbeid, gezondheid en onderwijs. Veel verdeeldheid ontstond toen de Derde-Wereldlanden en de Palestijnse bevrijdingsorganisatie een voorstel deden waarin het Zionisme op één lijn werd gesteld met kapitalisme, kolonialisme en racisme. Om deze reden kon Nederland niet instemmen met de volledige tekst van het in Kopenhagen aanvaarde wereldactieprogramma. Desondanks nam de regering zich voor om de passages van het programma, die zij voor Nederland relevant achtte, in een nationaal actieplan te verwerken.

In 1981 kwam de regering dan ook met een Nederlands Actieprogram Emancipatiebeleid, dat zij voor inspraak en commentaar aanbood aan de Nederlandse bevolking. In deze inmiddels afgeronde inspraakprocedure bleek voor het eerst dat niet alle Nederlandse vrouwen de voorstellen van de regering wensten te slikken. Van de vele duizenden reacties op het actieprogram bleek meer dan 75% afwijzend van inhoud te zijn. In deze afwijzingen werd de emancipatie-ideologie van de overheid veelal principieel veroordeeld vanuit bijbels standpunt. Afgewacht moet worden in hoeverre de regering bereid zal zijn rekening te houden met deze kritiek bij de verdere uitwerking van haar emancipatiebeleid.

|70|

De inhoud van het emancipatiebeleid

Wat zijn nu de uitgangspunten van de overheid voor het door haar gevoerde emancipatiebeleid? Waarom en met welk doel wil zij ingrijpen in de gegroeide man-vrouw relaties in onze samenleving? Uit het overheidsbeleid in de jaren vijftig blijkt dat het de opvatting van de overheid was dat de taak van de gehuwde vrouw in het gezin ligt en dat de man beroepsarbeid verricht. Het uitgangspunt dat de man kostwinner is, ligt ten grondslag aan de geldende fiscale wetgeving in die periode.

Toch hebben zich in die periode ook enige wijzigingen voorgedaan in de wettelijke status van de vrouw. In 1957 werd een wet aanvaard tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. En een jaar later werd een eind gemaakt aan de tot dan bestaande verplichting tot het ontslaan van de huwende ambtenares. Beide maatregelen kan men interpreteren als een gevolg geven aan de eerder door Nederland aangegane internationale verplichtingen tot het in de eigen wetgeving doorvoeren van het beginsel van gelijkheid van man en vrouw voor de wet. Van een emancipatiebeleid in de nu gangbare betekenis van het woord was echter nog geen sprake.

In mei 1977 publiceerde de toenmalige minister van CRM, de heer Van Doorn, een nota over het emancipatiebeleid getiteld Emancipatie — proces van verandering en groei. In die nota wordt geconstateerd dat niet volstaan kan worden met de erkenning van formele gelijke kansen van man en vrouw, maar dat een algehele herwaardering van de rollen van mannen en vrouwen in de maatschappij noodzakelijk is. Gesteld wordt ook dat in het bijzonder voor de vrouw onze samenleving minder mogelijkheden biedt om zich te ontplooien. Deze ongewenste situatie biedt de overheid de mogelijkheid om een eigen verantwoordelijkheid op zich te nemen bij het emancipatieproces. Naar de mening van de minister dient de maatschappij ieder mens zoveel mogelijk ruimte te bieden om zich naar individuele aanleg en voorkeuren een zinvolle en rechtvaardige plaats in de samenleving te verwerven. Een systeem van maatschappelijke rolverdeling dat aan individuen, ongeacht aanleg en voorkeuren, rollen oplegt op basis van geslacht, zou daarmee in strijd zijn.

Het uitgangspunt voor een emancipatiebeleid van de regering wordt dan als volgt geformuleerd: „het scheppen van voorwaarden voor, en het zo nodig stimuleren van veranderingsprocessen gericht op een grotere vrijheid van keuze voor vrouwen en mannen om alleen of samen met anderen vorm en inhoud aan hun leven te geven”. Vervolgens wordt een drietal hoofddoelstellingen voor een emancipatiebeleid genoemd: a) doorbreken van rolbeperkingen voor vrouwen en mannen; b) inhalen van achterstanden (bij vrouwen: in rechten, onderwijsniveau en maatschappelijke participatie; bij

|71|

mannen: in participatie in de persoonlijke levenssfeer); c) bevorderen van waardering bij vrouwen en mannen van eigenschappen en activiteiten die traditioneel aan het vrouw-zijn gekoppeld worden.

Ter concretisering van deze doelstellingen neemt de regering zich voor in het beleid in belangrijke mate prioriteit te verlenen aan: a) het wegnemen van discriminatoire elementen in wetgeving en bestuur; b) maatregelen en activiteiten, die een bijdrage leveren aan bewustwording; c) maatregelen en activiteiten die een voorwaarden scheppend effect hebben; d) onderzoek en informatieverspreiding, gericht op kennis ten dienste van het emancipatiebeleid van de overheid en van de maatschappelijke organisaties. Dat de regering een sturend en maatschappij-veranderend beleid voorstaat, blijkt vervolgens als in de nota wordt gesteld dat in het bijzonder aandacht zal worden geschonken aan categorieën in de bevolking (zoals opinieleiders) of groeperingen (zoals te vinden in zowel de zogenaamde traditionele vrouwenorganisaties als de nieuwe emancipatoire bewegingen) die vanuit emancipatie-oogpunt een voorhoede- of speerpuntfunctie kunnen vervullen.

Na het publiceren van deze nota is men op vele plaatsen binnen het algemene overheidsbeleid aan de slag gegaan om concrete vorm te geven aan de emancipatiedoelstellingen. Een van de meest actieve promotors van het emancipatie-ideaal bleek de heer Pais te zijn, die vanaf december 1977 tot september 1981 Minister van Onderwijs en Wetenschappen was. In januari 1980 verscheen van zijn hand een nota Schets van een beleid voor emancipatie in onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. In deze nota wordt ervan uitgegaan dat meisjes en vrouwen in en door het onderwijs een achterstand hebben of verkrijgen. Om dit nu tegen te gaan en te voorkomen formuleert de minister een drietal doelstellingen van onderwijsemancipatiebeleid:
1. Het terugdringen van factoren die de keuzevrijheid belemmeren, zodat de ontwikkeling van jonge mensen niet wordt beperkt tot traditioneel aan vrouwen of mannen toegekende rollen. Daarmee zal ook de traditioneel eenzijdige deelneming van meisjes, resp. jongens aan bepaalde onderwijsprogramma’s en onderwijsvormen worden doorbroken.
2. Het opnieuw waarderen van kwaliteiten die in het onderwijsleerproces worden overgedragen of ontwikkeld, op zo’n manier dat niet bepaalde kennis, vaardigheden of houdingen, die specifiek aan vrouwen of aan mannen worden toegeschreven, in verband daarmee a priori worden onder- of overgewaardeerd.
3. Het bevorderen van onderwijs- en vormingsmogelijkheden die in het bijzonder vrouwen de kans bieden achterstanden in te halen.

In de nota wordt overigens niet ontkend dat, gelet op de grondwettelijk gegarandeerde onderwijsvrijheid in ons land, de overheidsbevoegdheid begrensd is. Er dient rekening te worden gehouden met de beslissingsbevoegdheden van de schoolbesturen en met de uiteindelijke verantwoordelijkheid

|72|

van de ouders. Niettemin slaagt de minister er in ongeveer vijftig maatregelen voor te stellen ter bevordering van de emancipatie van meisjes en vrouwen in het onderwijs. Een greep eruit: subsidiëring van het werk van de stichting ‘Marie, word wijzer’, het gelijktrekken van begintijden en eindtijden van de schooldag op kleuter-, lager en buitengewoon onderwijs, extra aandacht voor meisjes uit de culturele minderheden, een betere regeling voor de kinderopvang tijdens de lunchtijd, het bevorderen van de toelating van jongens tot traditionele meisjesopleidingen voor het lager en/of middelbaar beroepsonderwijs en omgekeerd, de introductie van wetenschappelijke vrouwenstudies en het beschikbaar stellen van middelen voor de instelling van een bijzondere leerstoel emancipatievraagstukken.

Op het beleidsterrein Volksgezondheid is er een groeiende aandacht voor typische vrouwenproblemen in de gezondheidszorg. Zo is er een subsidiebeleid voor organisaties, die zich bezighouden met de voorlichting over geboortenregelend gedrag en wordt onderzoek gedaan naar de invloed van negatieve berichtgeving in de massamedia op het pilgebruik. Enkele jaren geleden is er een uitvoerig bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker gestart en wordt onderzoek gedaan naar het stijgende gebruik van alcoholica, slaapmiddelen en tranquilizers door vrouwen en het meer frequente huisartsenbezoek.

Meer concrete maatregelen, met veelal direct aanwijsbare resultaten, vindt men op het terrein van arbeid en beroep. De afgelopen jaren is wetgeving in werking getreden die zich richt op het verzekeren van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het arbeidsproces. Was reeds eerder het recht op gelijke beloning in de wetgeving vastgelegd, in 1980 werd verboden onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen bij beroepskeuzevoorlichting, werving, selectie, aanstelling, opleiding, promotie, arbeidsvoorwaarden en ontslag. Er is een aparte Commissie Gelijke Behandeling, waartoe men zich kan wenden bij een veronderstelde ongelijke behandeling.

Ook in het stelsel van onze sociale zekerheid wordt langzaam maar zeker de positie van de vrouw opgewaardeerd. Inmiddels is aanvaard een wijziging van de AAW (Algemene Arbeidsongeschiktheidswet). Daarbij is bepaald dat aan de gehuwde vrouw — die in de volksverzekering tot dan toe nauwelijks een zelfstandige plaats kende — uitkeringsrechten moeten worden verleend. In deze wetswijzigingen, evenals in de nog te verwachten voorstellen ingevolge de verplichting van ons land tot uitvoering van de reeds genoemde EG-richtlijnen, staat het principe van individualisering voorop.

Hetzelfde kan worden gezegd van beleidsvoornemens op belastinggebied. Op 5 oktober 1979 verscheen de nota Op weg naar gelijke fiscale behandeling van de werkende gehuwde vrouw en haar man, en van deelgenoten van vormen van samenleven en samenwonen. In de nota wordt een nieuw fiscaal stelsel ontwikkeld, onder meer inhoudende dat iedere belastingplichtige,

|73|

gehuwd en ongehuwd, voor de tarieftoepassing in beginsel een gelijk bedrag aan belastingvrije som geniet. Volgens de nota is de tijd nog niet rijp voor een algehele individualisering van alle inkomensbestanddelen, aangezien in het merendeel van alle huwelijken (ca. 75%) het gezinsinkomen door een van beide partners wordt verdiend. Wel houdt het voorgestelde systeem een erkenning in van het door de partners gekozen rollenpatroon. Aangezien het fiscale terrein zeer ingewikkeld is en de Tweede Kamer tot nu zeer verdeeld heeft gereageerd op de voorstellen, zullen concrete veranderingen nog wel even op zich laten wachten.

Ook in de krijgsmacht, sinds mensenheugenis toch bij uitstek een manneninstituut, dringt de emancipatie door. In een rapport Vrouw in de krijgsmacht van januari 1981 worden experimenten aangekondigd om voor vrouwen zoveel mogelijk posities in de krijgsmacht open te stellen, rekening houdend met de fysieke eisen die aan de verschillende functies moeten worden gesteld. Bij de luchtmacht zullen vrouwen worden toegelaten voor de opleiding tot jachtvlieger, bij de marine voor de opleiding tot adelborst, terwijl een experiment is gehouden met vrouwen op varende oorlogsschepen. De resultaten tot nu toe zijn echter bepaald nog niet om over naar huis te schrijven. In het bijzonder het laatstgenoemde experiment blijkt veel weerstanden te hebben opgeroepen.

Tenslotte kan nog worden gewezen op emancipatiebeleid vanuit het welzijnsdepartement CRM. Gedeeltelijk los van het staatssecretariaat voor emancipatiezaken als zodanig, dat immers tot voor kort aan dit departement verbonden was, heeft men een afzonderlijke subsidieregeling voor de z.g. Blijf van m’n lijf-huizen geschapen. Werd het verblijf van een wegens mishandeling van huis weggelopen vrouw tot nu toe soms mogelijk gemaakt door een beroep te doen op de Algemene Bijstandswet, nu worden deze huizen direct gefinancierd als een vorm van maatschappelijke dienstverlening.

 

Recente ontwikkeling en verbreding van het emancipatiebeleid

Alvorens het in het voorgaande geschetste beleid te beoordelen moet nog gewezen worden op een nieuwe ontwikkeling van het emancipatiebeleid, die uit de gegeven beschrijving niet onmiddellijk zichtbaar wordt.

Oorspronkelijk richtte het overheidsbeleid zich op een verandering van het maatschappelijk grotendeels aanvaarde rollenpatroon van man en vrouw. De meeste maatregelen beoogden een ombuiging te bevorderen in de richting van een meer gelijke positie van de vrouw ten opzichte van de man. Het was een voortzetting van een ontwikkeling die zich reeds in de zestiger

|74|

jaren aandiende, toen door de krapte op de arbeidsmarkt, het hogere opleidingsniveau van meisjes en vrouwen en de welvaartszucht, de werkende (gehuwde) vrouw een steeds vaker voorkomend verschijnsel werd. Veel in wetgeving vastgelegde ongelijkheden werden als onrechtvaardig ervaren en derhalve aangevochten.

In een volgende fase, toen vrouwenbeweging en emancipatie-ideologie ten tonele verschenen, werd de maatschappelijke positie van de vrouw veel integraler beschouwd. De man-vrouw relatie werd als spanningsrelatie gezien, waarin de vrouw over vrijwel de gehele linie als kansarm of zelfs onderdrukt werd gezien. Steeds meer werd de man-vrouw verhouding als een machtsrelatie getypeerd. Het was deze politisering van het denken, die de basis legde voor een actief emancipatiebeleid van de overheid. Een van de doelstellingen van de verzorgingsstaat is immers het zoveel mogelijk verzekeren van gelijke rechten en kansen — niet alleen als startsituatie, maar ook als resultaat — voor elke individuele burger.

Deze fixatie op individuele rechten en kansen moest na verloop van tijd echter wel botsen op maatschappelijke instituties als huwelijk en gezin, die immers het strikt individuele te boven gaan. Voor huwelijk en gezin geldt toch dat het geheel meer is dan de som der delen. Emancipatie van de vrouw behoeft niet noodzakelijkerwijs een aantasting van huwelijk en gezin te zijn, maar het werd dat in de praktijk wel.

Een duidelijke illustratie van deze ontwikkeling was de publikatie in 1979 van een aandachttrekkend rapport van het CDA-Vrouwenberaad, getiteld Het gezin: samenleven in verantwoordelijkheid. Over de toen nog in het CDA-program voorkomende uitspraak dat het gezin hoeksteen van de samenleving is, werd gezegd: „De vraag wat en of er een hoeksteen van de samenleving is, en wat die hoeksteen dan wel is, zullen wij met elkaar moeten beantwoorden. Duidelijk is dat we er niet aan zullen ontkomen de mens hierbij centraal te stellen”. Na een uitvoerige maatschappelijk-historische analyse van het gezin volgt een omschrijving van het gezin, die als volgt luidt: „Niets meer en niets minder dan een groep van minimaal twee mensen die zich zodanig met elkaar verbonden voelen dat zij hun leven tezamen willen leven en daaraan ook ene voor blijvend bedoelde vorm willen geven. Zij leven samen in één huis: zij voeren samen een huishouding”. Niet ten onrechte wordt over deze omschrijving vervolgens opgemerkt dat het de meest zuivere formulering is van een verband „waarin alle relatievormen zich kunnen herkennen”.

Wat in het CDA-rapport werd geponeerd, was natuurlijk door de vrouwenbeweging en de niet-confessionele politieke partijen in ons land al veel eerder gezegd. De betekenis van deze publikatie was veeleer dat nu ook het politieke centrum zich definitief aan de emancipatie-ideologie gewonnen had gegeven. De bendering in genoemd rapport laat duidelijk zien vanuit welke

|75|

uitgangspunten het emancipatiebeleid voortaan kan vertrekken: in de vormgeving van de primaire sociale relaties van de mens wordt het primaat gelegd bij de individuele mens, die vrij is in de keuze van de — wat met een platgeslagen en nivellerende term wordt genoemd: — relatievorm, waarin hij of zij wenst te leven.

De volgende denkstappen en daarop aansluitende beleidsvoorstellen lieten niet lang op zich wachten. Kiest men immers voor genoemd uitgangspunt, dan zal spoedig elke wettelijk vastgelegde voorkeur voor een bepaalde relatievorm, bij voorbeeld het huwelijk, worden opgevat als een van bovenaf opgelegd, ongerechtvaardigd, onderscheid; kortom, als discriminatie. En dat is dan ook de leidende gedachte van het huidige emancipatiebeleid. Met de emancipatie van de vrouw heeft het intusen weinig meer te maken.

Enkele voorbeelden, ontleend aan recent beleid, kunnen bovenstaande analyse wellicht concreter en zichtbaarder maken. In een overzicht van de activiteiten, die door de staatssecretaris van emancipatiezaken in het tweede halfjaar van 1980 met emancipatiegelden werden gesubsidieerd, komen onder meer de volgende activiteiten voor: ruim 5.000 gulden voor de organisatie van een lesbisch festival; 15.000 gulden voor de Werkgroep Vrouw en Bijbel, congres over feminisme en theologie; 10.000 gulden voor de Stichting Potten en Flikker-festival; bijna 12.000 gulden voor een internationale lesbische conferentie; ruim 3.000 gulden scenario-subsidie filmplan ‘Homosexualiteit en meisjes’; 15.000 gulden voor het Groninger Flikkentheater ten behoeve van de toneelproduktie ‘Jongensland’; 80.000 gulden voor het Feministisch Filmcollectief Cinemien enz. enz.

Een ander voorbeeld van de verbreding van het emancipatiebeleid is de publikatie van het zeer geruchtmakende Voorontwerp van een wet gelijke behandeling (de z.g. anti-discriminatiewet). Hoewel deze wet al jaren eerder was toegezegd om de discriminatie van de vrouw tegen te gaan, bleek in de versie die uiteindelijk verscheen ook het ongerechtvaardigd onderscheid op grond van homofilie en huwelijkse staat in de voorgestelde wettelijke regeling te zijn opgenomen. Een en ander was onder meer het gevolg van een eerder verzoek van de zijde van de Emancipatiecommissie om in een anti-discriminatiewet ook de discriminatie wegens homofilie op te nemen.

Wat in deze laatste ontwikkelingen ook opvalt is dat de, eerder nog verhulde, kritiek en vijandschap jegens het huwelijk nu ook meer en meer openlijk wordt getoond. In februari 1982 gaf de toenmalige staatssecretaris voor emancipatiezaken, mevrouw d’Ancona, een nieuwe visie op het vrouwenvraagstuk. Naar haar mening moet het emancipatiebeleid ervan uitgaan dat in onze maatschappij ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen bestaan, die onder meer in de organisatie van gezin en huwelijk verankerd liggen en bestendigd worden. Een herformulering van het beleid was dan ook gewenst; het zou gericht moeten zijn op het doorbreken van de

|76|

bestaande machtsverhoudingen, ook in de persoonlijke levenssfeer! Tijdens een tweedaagse conferentie in juni van hetzelfde jaar over seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes verduidelijkte ze dit nog door te stellen dat het overheidsbeleid het ook moet gaan hebben over de sociale organisatie van het privéleven. Op genoemde conferentie — een initiatief van de staatssecretaris — kon men ook de uitspraak beluisteren dat elke vrouw die trouwt of gaan samenwonen zich daarmee blootstelt aan het grote gevaar door haar man of partner te worden mishandeld, omdat de dreiging van geweld nu eenmaal in de structuur van het huwelijk ingebakken zit.

Na genoemde conferentie werd een stuk gepubliceerd met vele tientallen conclusies en aanbevelingen; een hoeveelheid die doet vermoeden dat de conferentie slechts heeft moeten dienen als publiciteitstrekker voor emancipatoire stelingen, die al eerder kant en klaar waren geformuleerd. Een van de meest aandachttrekkende was de wens om verkrachting binnen het huwelijk strafbaar te stellen. Hoewel werd ingezien dat dit nogal wat juridische bewijsproblemen met zich zal meebrengen, werd aan strafbaarstelling grote betekenis gehecht wegens de symbolische waarde ervan. Niet onvermeld mag vervolgens blijven de begripsvolle houding ten opzichte van prostitutie, die blijkt uit de lijst van conclusies en aanbevelingen. Prostitutie zou voortvloeien uit de seksegebonden machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen (en dus niet zozeer een gevolg zijn van de mannelijke seksuele behoefte). Gegeven deze machtsverhoudingen hebben vrouwen immers slechts een beperkte keuze; ze kunnen een ondergeschikte rol in het huwelijk kiezen, of kiezen voor een over het algemeen slecht betaalde baan met weinig zicht op een carrière. Als dit de keuzes zijn, — aldus de uitspraak van de conferentie — is prostitutie nog niet zo’n gek alternatief. Men vraagt zich af voor wie een dergelijke uitspraak meer beledigend is, voor de Nederlandse vrouw of voor de gemiddelde prostituee (denk aan het schrijnend femoneen van het z.g. heroïnehoertje).

 

Evaluatie en kritiek

Bij een beoordeling van het emancipatiebeleid mag niet uit het oog worden verloren dat feminisme en vrouwenemancipatie eerst en vooral een sociaal-culturele beweging in onze samenleving is, die als zodanig niet door de overheid op gang is gebracht. Emancipatie van de vrouw als maatschappelijk ideaal gaat aan emancipatiebeleid vooraf. Het opnemen van het emancipatiestreven in het overheidsbeleid heeft natuurlijk dit streven wel enorm gestimuleerd en er een officiële status aan gegeven. Daarmee is verzet tegen de emancipatie-ideologie tevens een politieke strijd geworden tegen het overheidsbeleid.

Want ondanks het zogenaamd democratisch karakter van ons staatsbestel

|77|

en de grote waarde die doorgaans aan het pluriforme karakter van onze samenleving wordt gegeven, heeft het emancipatiebeleid zeer duidelijk sektarische trekken gekregen. Op beleidsniveau is slechts sprake van een discussie tussen gelijkgezinden, zoals wel bleek uit opzet en resultaat van de eerder genoemde studieconferentie over seksualiteit en geweld. En ook de wijze waarop de resultaten van de inspraakprocedure over de emancipatieplannen van de overheid zijn ‘verwerkt’ laat zien hoe groot de politieke intolerantie jegens andersdenkenden is geworden. Het is een beleid voor vrouwen, namens vrouwen en overvrouwen, maar wel zonder echt te luisteren naar de vrouwen.

Door wie wordt dit beleid nu primair geïnspireerd en met verve verder ontwikkeld? En wie heeft gezorgd voor de verbreding van vrouwenemancipatie tot de hedendaagse agressieve politiek van wetteloosheid over vrijwel de gehele linie? Tien à vijftien jaren geleden werd nogal eens gesproken over de ‘200 van Mertens’. De toenmalige NKV-voorzitter Mertens had in een rede de veronderstelling geuit dat de belangrijkste beslissingen op sociaal-economisch en financieel gebied in ons land werden genomen door een groep van ongeveer 200 topfiguren in het bankwezen en de grote ondernemingen. Deze topfiguren kon men voortdurend, b.v. via een veelvoud aan commissariaten, tegenkomen in de belangrijkste besluitvormingscircuits.

Eenzelfde samenballing van invloed en vervlechting van invloedsrelaties zou men nu — zonder enige pretentie van wetenschappelijk bewijs — kunnen aanwijzen voor de belangrijkste politieke en bestuurlijke beslissingen op emancipatiegebied in de ruimste zin van het woord. Voortdurend kan men dezelfde deskundigen en actievoerders tegenkomen als het gaat om nieuw beleid en nieuwe ideeën op dit terrein. Nader gelokaliseerd: in de Emancipatieraad, op de emancipatie-afdelingen van de departementen van CRM en Sociale Zaken, in de afdelingen wetgeving van Justitie en constitutionele aangelegenheden van Binnelandse Zaken, de toppen van het COC, de NVSH, de pro-abortusbeweging (b.v. Stimezo), het Humanistisch Verbond, de vrouwenbeweging en in de vrouwengroepen en clubs van politiek agressieve homoseksuelen binnen de meeste politieke partijen van CDA tot PSP.

Het is een conglomeraat van politiek actieve figuren, vaak juridisch geschoold, die een relatief eenvoudige toegang hebben tot de politiek, de media en soms ook de grote kerkgenootschappen. Ze zijn er in elk geval in geslaagd een zeer sterk stempel te zetten op, zo niet zich een monopolie te verwerven in, de discussie over emancipatie, anti-discriminatie en het gehele zedelijkheidsvraagstuk. Ze vullen deels het geestelijk vacuüm op dat in ons land is ontstaan na de snelle afbraak van het christelijke en traditioneel-humanistische normen- en waardenpatroon.

Nu moet men uitkijken niet in een reactiehouding te vallen door de overheid

|78|

het recht te ontzeggen zich bezig te houden met aangelegenheden de vrouw betreffende. Het vrouw-zijn, of liever het feit van de geslachtelijke differentiatie van mannen enerzijds en vrouwen anderzijds, is een zo fundamenteel gegeven dat de betekenis ervan onmogelijk tot de particuliere sfeer kan worden beperkt. Het feit dat mannen en vrouwen huwen, kinderen verwekken en voor de opvoeding en verzorging daarvan verantwoording dragen, heeft natuurlijk ook betekenis voor het openbare leven. Het is daarom ook een taak van de overheid voor een goede huwelijkswetgeving te zorgen en een goed onderwijsstelsel in stand te houden. Eveneens is het passend dat de overheid wettelijke garanties geeft voor vrouwen op een gelijke beloning en behandeling in de sfeer van de arbeid. En gegeven het karakter van onze staat als verzorgingsstaat is het een goede zaak wanneer de overheid het onderzoek naar en de bestrijding van typische vrouwenproblemen stimuleert: goede zwangerschapsbegeleiding, aandacht voor typische vrouwenziekten (b.v. bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker), bescherming tegen verkrachting en mishandeling, onderzoek naar het z.g. huisvrouwensyndroom en het onevenredig hoge gebruik van kalmerende middelen door vrouwen, enz.

De zorg voor vrouw en gezin kan nog verder gaan, maar dat vereist op dit moment wel een radicale mentaliteits- en beleidsverandering. Het valt immers niet te ontkennen dat de bekende zegswijze dat het gezin de hoeksteen van de samenleving is in onze tijd voornamelijk een gewenste plaatsbepaling is, en veel minder een uitdrukking van de feitelijke verhoudingen. Het moderne gezin slaagt er nauwelijks nog in het beschermende en opvoedende kader te bieden, waaruit het bredere maatschappelijk leven zich verder vruchtbaar kan ontplooien. De feitelijke situatie is er één, waarin het gezin de meeste traditionele functies heeft verloren, het echtscheidingspercentage ongehoord hoog is, de positie van de jeugd fundamenteel problematisch is geworden, en er een nauwelijks op te brengen spanning bestaat tussen het romantische huwelijks- en gezinsideaal enerzijds en de feitelijke spankracht anderzijds. De rol van de vader in het moderne gezin heeft zeer aan betekenis ingeboet, terwijl aan de vrouw en moeder zeer zware eisen worden gesteld.

Als de overheid zou uitgaan van deze feitelijke situatie en haar zorg zou willen uitstrekken tot het scheppen van goede maatschappelijke voorwaarden om mannen, vrouwen en jongeren in staat te stellen zich toe te rusten tot een goede vervulling van de taken die zij van Godswege hebben ontvangen, dan is er voor een mannen-, vrouwen- en/of gezinsbeleid nog zeer veel werk te verrichten. In plaats van het subsidiëren van z.g. vrouwenstudies zou dan eens onderzocht kunnen worden wat de gezinsontwrichtende en samenlevingsontbindende effecten zijn van bijvoorbeeld VOS-cursussen, en van moderne idealen als het seksuele zelfbeschikkingsrecht en ongenormeerde

|79|

keuzevrijheid. Maar de huidige situatie staat daar op leugenachtige wijze haaks op. Zo maakt de overheid zich zeer druk — en niet ten onrechte — om bijvoorbeeld de snelle groei van geslachtsziekten, maar weigert daarbij consequent de meest voor de hand liggende preventie, nl. seksualiteit binnen het monogame huwelijk, aan te wijzen. Er is wel veel opgeklopte retoriek over het z.g. vrouwenprobleem, maar volstrekt onvoldoende aandacht voor wat een veel meer wezenlijke zaak is, nl. het jeugdprobleem: vandalisme, jeugdwerkloosheid, een snelle stijging van zelfmoordcijfers bij jongeren, alcoholisme en drugsgebruik enz. enz.

Voortdurend wordt door de overheid gesteld dat haar emancipatiebeleid en tolerantie jegens alternatieve samenlevingsvormen niet ten koste zou gaan van huwelijk en gezin. Het zijn holle woorden als men nagaat wat de werkelijke veronderstellingen zijn van het overheidsbeleid terzake.

In de eerste plaats is het, gegeven het vervlochten karakter van menselijke gedragingen, natuurlijk onmogelijk om de ‘bevrijding’ van de vrouw te bepleiten zonder daarbij man en kinderen te betrekken. Dat er voor vrouwen meer vrijheid in maatschappelijk opzicht komt is op zich een goede zaak, maar daar richt het emancipatiebeleid zich niet op. Daarin gaat het veel meer om bevrijding van keuzebeperkende of zelfs onderdrukkende structuren. Emancipatie als bevrijding van de individuele vrouw heeft repercussies voor de anderen waarmee ze in een gezinsverband leeft en, gelet op het egocentrische karakter van deze bevrijding, zal vaak een vervreemding en verwijdering-brengend effect hebben.

In de tweede plaats is er in het emancipatiebeleid voortdurend sprake van een leugenachtige typering van de man-vrouw relatie als zou het hier primair of zelfs uitsluitend gaan om een machtsrelatie. Natuurlijk speelt macht, als de mogelijkheid om de ander tegen diens zin in iets af te dwingen, een rol in vrijwel alle intermenselijke verhoudingen, en dus ook in het huwelijk, maar het is een volstrekte karikatuur van de man-vrouw relatie om de volheid en veelzijdigheid van die relatie tot een pure machtsrelatie te reduceren. Maar de feministen hebben deze marxistisch geïnspireerde kwalificering nodig om de haat en kritiek tegen de betaande maatschappelijke orde zo sterk mogelijk te mobiliseren en om overheidsingrijpen af te dwingen. Men vraagt van de overheid immers geen ingrijpen — en terecht — als de relatie niet liefdevol genoeg is, maar wel als er sprake is van machtsmisbruik.

In de derde plaats wordt in het emancipatiebeleid voortdurend op onverantwoorde en naïeve wijze gesproken over de rol van man en vrouw en over rollenpatronen, die veranderd zouden moeten worden. Daarvan gaat constant de suggestie uit als zouden menselijke gedragingen, dus ook de z.g. mannelijke en vrouwelijke, uitsluitend het karakter hebben van gespeelde rollen. Evenals op het toneel zou de mens de vrije mogelijkheid hebben om

|80|

van rol te wisselen, een andere rol te spelen. Dit spreken suggereert evenwel een mate van flexibiliteit en keuzevrijheid, die in werkelijkheid niet aanwezig is. Wat dit betreft zullen emancipatie-idealen vaak op onbarmhartige wijze botsen op de weerbarstige werkelijkheid. Veel z.g. mannelijk en vrouwelijk rolgedrag ligt diep verankerd in de menselijke persoonlijkheid en psyche en laat zich niet veranderen door eenvoudig een ander levensscript te kiezen. De verwachting is dan ook gewettigd dat met het uitdoven van het emancipatie-idealisme veel verbittering en frustraties tot uiting, zo niet tot uitbarsting zullen komen.

In de vierde plaats wordt in het emancipatiebeleid nadrukkelijk uitgegaan van het seksuele zelfbeschikkingsrecht van de mens. De al eerder genoemde studieconferentie over seksualiteit en geweld was van die gedachte doordrenkt. Het behoeft hier geen betoog hoe haaks deze gedachte staat op de bijbelse visie op seksualiteit. Het raffinement van het op dit moment propageren van dit recht schuilt met name hierin dat de frustraties, die het gevolg zijn van de met hoge verwachtingen begonnen, maar gelet op het ideaal, mislukte seksuele revolutie van de jaren zestig, worden gebruikt als bewijs dat het traditionele huwelijk als exclusief instituut voor de seksualiteit voortdurend zou falen. Aangezien de huwelijksstructuur per definitie als vrouwonderdrukkend wordt getypeerd, is er niet veel voor nodig om in elke seksualiteit de mogelijkheid en het risico van verkrachting te zien. Het huwelijk is echter juist gegeven om de seksuele drift, die fundamenteel aan het mens-zijn verbonden is, te kanaliseren en in het juiste kader tot ontplooiing te laten komen. Als feministen van één ding weinig hebben begrepen, dan is het wel van de seksualiteit.

In de vijfde plaats betekent de uitsluitende gerichtheid van het emancipatiebeleid op de individuele vrouw als een te bevrijden vrouw, die een maximum aan keuzemogelijkheden moet krijgen, een gevaarlijke vervreemding van de maatschappelijke werkelijkheid, waarin nog altijd zeer veel vrouwen een primaire taak hebben — al dan niet uit overtuiging gekozen — als moeder en huisvrouw. Voortdurend gaat van het overheidsspreken over de emancipatie van de vrouw de vergiftigende suggestie uit als zouden deze taken toch eigenlijk minderwaardig en tweederangs zijn. Dit is te meer onbarmhartig waar het moderne gezin toch al zo bedreigd en zwak is. Dit spreken kweekt onlustgevoelens en zelftwijfel juist bij die vrouwen, die voor een belangrijk deel feitelijk moeten zorgdragen voor de verzorging en opvoeding van de nieuwe generaties. Als daardoor opvoeding en verzorging extra problematisch worden, zal dit weer als een bewijs van het onvermogen en falen van het gezinsinstituut worden gepresenteerd. Het overheidsbeleid schept zodoende op welhaast demonische wijze zijn eigen gelijk.