Nadat God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon. En deze is de Logos, de volkomene openbaring Gods, in wien de genade en waarheid geworden en alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn. Uit Hem komt der gemeente alle kennis en alle wijsheid toe. Gelijk de gemeente uit Hem als haar hoofd al haar wasdom bekomt, zoo wordt uit zijne volheid ook alle kennis in haar bewustzijn ingedragen door de bediening des woords en de onderwijzing des Geestes. Christus is en blijft de hoogste profeet, de eenige leeraar der kerk, die op aarde als machthebbende leerde, Mt. 7: 29, Mk. 1: 22, 6: 2, Luk. 4: 32, en nu nog van uit den hemel door middel van ambt en gave zijne heiligen volmaakt, totdat zij, allen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zone Gods, Ef. 4: 12, 13.

Heengaande van de aarde heeft Hij dan ook aan zijne apostelen, die Hij zelf geroepen, opgeleid en bekwaamd had

|8|

tot hun ambt, de taak opgedragen, om in de wereld als zijne getuigen op te treden, alle volken tot zijne discipelen te maken en hen het onderhouden van zijne geboden te leeren, Mt. 28: 19, Luk. 24: 47, 48, Joh. 15: 27, 20: 21-23, Hand. 1: 8. Het apostolaat is het algemeene leerambt der gansche Christenheid.

Maar de twaalven waren lang niet de eenigen, die reeds in dien eersten tijd belast waren met het onderwijzen der waarheid, welke naar de godzaligheid is. Hoewel het twaalftal een afgesloten kring vormde, werd de naam van apostel toch van stonden aan in ruimer kring gebezigd en, naast dien van evangelisten, Hand. 21: 8, Ef. 4: 11, 2 Tim. 4: 5, ook op vele anderen toegepast. In 1 Cor. 15: 5 en 7 maakt Paulus duidelijk onderscheid tusschen de twaalven en alle de apostelen, aan wie Jezus na zijne opstanding verscheen. Elders kent hij aan Apollos, Barnabas, Jacobus, de broeders des Heeren, Silvanus Timotheus e.a. den naam van apostelen toe, Rom. 16: 7, 1 Cor. 4: 6, 9, 9: 5, 6, Gal. 1: 19, 1 Thess. 2: 6. En bovenal rekent hij zichzelf tot de apostelen, die tot dit ambt niet door menschen maar rechtstreeks door den Heere Jezus zelven geroepen werd, Gal. 1: 1, die in al de voorrechten der andere apostelen deelde en volkomen met hen gelijk stond, 1 Cor. 9: 1, 2 Cor. 11: 22, 12: 12 enz. Zonder twijfel volgde Paulus hierin een spraakgebruik, dat in de Jeruzalemsche gemeente zelve inheemsch was, Hand. 14: 14. Immers waren er onder degenen, die Paulus in zijn ambt en werk tegenstonden, zulken, die met aanbevelingsbrieven uit Jeruzalem kwamen, 2 Cor. 3: 1, en den naam van apostelen droegen, maar door hem als valsche apostelen tentoongesteld en bestreden werden, 2 Cor. 11: 12-15, verg. Op. 2: 2. Al deze mannen buiten het twaalftal

|9|

konden en mochten den naam van apostelen dragen, omdat zij òf, gelijk Paulus, rechtstreeks door Christus, òf gelijk de anderen, door de gemeenten voor den dienst des woords waren afgezonderd, Hand. 11: 22, 13: 4, 2 Cor. 8: 19, 23, Phil. 2: 25, 1 Tim. 4: 14. Als medewerkers van de apostelen in engeren zin, Hand. 19: 29, Col. 1: 7, 4: 7, Phil. 2: 25, 1 Thess. 3: 2 en aan hen onderworpen, Hand. 19: 22, 1 Cor. 4: 17, 1 Tim. 1: 3, Tit. 1: 5, legden zij met dezen door hunne leer den grondslag der kerk, 1 Cor. 12: 29, Ef. 2: 20, 4: 11.

Behalve aan deze apostelen in enger en ruimer zin was echter in den apostolischen tijd de gave der leer ook nog aan andere personen toebetrouwd. Jezus had dit zelf beloofd, als Hij zeide tot de Joden, dat Hij profeten, wijzen en schriftgeleerden tot hen zenden zou, Mt. 23 : 34. Dienovereenkomstig werden er allerwege in de gemeenten door den H. Geest profeten verwekt, die niet op grond van onderzoek en nadenken maar op grond van eene openbaring, ἀποκαλυψις, 1 Cor. 14: 6, 26 een helder inzicht verkregen hadden in eenig stuk der waarheid en daardoor den geloovigen stichting, vermaning en vertroosting brachten, 1 Cor. 14: 3. Terwijl de evangelisten den apostelen vooral ter zijde stonden in hun missioneerenden en institueerenden arbeid, hielpen de profeten hen bijzonder in hun stichtende, opbouwende, leerende werkzaamheid; zij stonden uit de gemeenten zelven op en gaven het bewijs, dat door het woord der apostelen de Geest des Heeren in haar midden woonde.

Van deze profeten zijn de leeraars, διδασκαλοι, weder door eene bijzondere gave onderscheiden. Na de ballingschap was reeds onder Israël de stand der schriftgeleerden opgekomen. Toen Ezra, zelf priester en geleerde, aan het volk de wet had voorgelezen en opgelegd, Neh. 8: 10, werd

|10|

deze het middelpunt, de roem en de schat van Israëls gemeente. Ouders hielden ze voor aan hunne kinderen, Deut. 4: 9, 10, 6: 7, 11: 19; priesters verklaarden haar aan het volk, Deut. 17: 9, 21: 5, Mich. 3: 11, Hagg. 2: 12; een bijzondere stand van γραμματεις, νομικοι, νομοδιδασκαλοι breidde haar uit en paste haar toe op het leven, en in de synagogen werd ze vrij door ieder die wilde uitgelegd en gepredikt; het leeren was vrij en niet gebonden aan een ambt. *) Zoo was het ook eerst in de gemeenten des Nieuwen Testaments. De apostelen konden natuurlijk ook leeraars heeten, Hand. 13: 1, 1 Tim. 2: 7, 2 Tim. 1: 11; maar behalve aan hen, werd het charisma der leer aan velen geschonken, die geen ambt bekleedden in de gemeente van Christus, Rom. 12: 7, 1 Cor. 12: 8, 28, 29, 14: 26. Blijkbaar trad deze gave der leer in twee onderscheiden vormen op, als woord der wijsheid en als woord der kennis, λογος σοφιας en λογος γνωσεως, 1 Cor. 12: 8. In het eerste geval was zij waarschijnlijk een diep inzicht des verstands in de wijsheid, welke God in schepping, 1 Cor. 1: 21 en verlossing, 1 Cor. 2: 6, 7, ten toon had gespreid; een intuïtief verstaan van zijne wegen en oordeelen, van zijn zin en zijn raad, Rom. 11: 33; een verklaren en kennen van den samenhang der dingen uit het plan en de bedoeling Gods. In het tweede geval droeg zij als gnosis niet zoozeer een teleologisch als wel een aïtiologisch karakter; zij zocht door denken te komen tot kennis van het wezen en den grond der dingen en bestond daarom vooral in speculatie over het wezen Gods en het wezen des Christendoms, 1 Cor. 2: 9-16, 13: 2, 2 Cor. 10: 5, 11: 6.

Deze διδασκαλια was eerst vrij maar werd langzamerhand


*) Schürer, Gesch. des Jüd. Volkes im Zeitalter Jesu Christi, 3e Aufl, II 316 f.

|11|

onder regel gebracht en gebonden aan het ambt. Evenals van de glossolalie en de profetie, werd ook van de didaskalie weldra allerlei misbruik gemaakt. Velen begonnen onder den naam van apostelen, profeten en leeraars eene kettersche leer voor te dragen en de gemeente af te rukken van de vastigheid des geloofs, 1 Thess. 5: 19-21, 1 Joh. 4: 1, 2 Joh. 10, Didache 11. Paulus schreef voor de uitoefening der gaven in de gemeente van Corinthe reeds allerlei regelen voor, opdat alles eerlijk en met orde geschieden zou, en al de apostelen gaan uit van de gedachte, dat in weerwil van de vrijheid der didaskalie de leeraar aan de gemeente onderworpen is, geen heerschappij over haar mag voeren, maar haar dienen moet, en in zijne leer door de gemeente beoordeeld en beproefd mag worden, 1 Cor. 10: 15, 11: 13, 14: 29, 37, 38, 1 Thess. 5: 19, 21, 1 Joh. 4: 1, Op. 2: 2, 14, 15, 20.

Maar daarbij bleef het niet. Voor het bestand, den opbouw en de uitbreiding der gemeenten was het nemen van eenige maatregelen van orde niet voldoende, maar werd weldra de instelling van bepaalde, blijvende ambten noodzakelijk. In Jeruzalem werd alle dienst in de gemeente eerst door de apostelen verricht. Maar toen de gemeente zich uitbreidde en duizenden zielen groot werd, Hand. 2: 41, 4: 4, kregen zij aan hulp bij hun arbeid behoefte. Zoo kwam het al spoedig tot de instelling van het diakenambt, Hand. 6, en zeker niet lang daarvoor of daarna ook tot de benoeming van ouderlingen of opzieners. In Hand. 5: 6, 10, verg. 1 Petr. 5: 5, is er al van de jongeren, οἱ νεωτεροι, οἱ νεανισκοι sprake, die diensten bewezen aan de apostelen. Het artikel wijst er op, dat zij als jongeren in onderscheiding van de ouderen, daarvoor van zelf waren aangewezen. Het laat zich zeer goed denken, dat zulk

|12|

eene onderscheiding van ouderen en jongeren van den beginne aan in de gemeente bestond. Onder Israël waren de ouden van dagen om hun grijsheid en wijsheid geëerd. Uit hun midden werden de regeeringspersonen der burgerlijke gemeente en in later tijd ook de verzorgers en opzieners der synagogen benoemd. Zoo waren er ook van huis uit oudsten in de Christelijke gemeente, dat is, mannen en vrouwen, die niet alleen ouder waren in leeftijd, maar die Jezus persoonlijk hadden gekend of ontmoet, die zijne woorden hadden gehoord en van zijne wonderen getuigen waren geweest, die reeds vóór den pinksterdag Hem als den Messias hadden beleden of misschien wel tot de zeventigen hadden behoord, door Jezus uitgezonden naar de steden en vlekken van Palestina, Luk. 10: 1, en die om dit alles gansch natuurlijk in hooge achting stonden bij hen, welke later tot de gemeente werden toegedaan. Zij bekleedden geen ambt maar namen toch door hunne kennis en godzaligheid eene aanzienlijke plaats in de gemeente van Christus in, 1 Tim. 5: 17, 19, 1 Petr. 5: 5.

Van deze oudsten zijn de apostelen zich spoedig gaan bedienen bij de regeering en leiding der gemeente. Sommigen hunner zijn reeds vóór Hand. 6 of tusschen Hand. 6 en 11: 30, waar het eerst van οἱ πρεσβυτεροι sprake is, tot opzieners aangesteld. En dit voorbeeld is spoedig in andere gemeenten nagevolgd, niet alleen uit de Joden, Hebr. 13: 7, 17, 24, Jak. 5: 1.4, maar ook uit de Heidenen. Volgens Hand. 14: 23 werden door Paulus en Barnabas reeds op hunne eerste zendingsreis in elke gemeente ouderlingen verkozen met opsteken der handen. De feiten, welke wij uit de brieven van Paulus kennen, zijn daarmede niet in tegenspraak. Want wel maken de hoofdbrieven van geen ouderlingen of diakenen rechtstreeks

|13|

gewag. Maar uit dit stilzwijgen mag niet te veel worden afgeleid. Er was toch terstond na de stichting eener gemeente aan bediening, regeering en regeling behoefte. Ook al kon daarin voor een tijd hier en elders door apostelen, evangelisten, profeten en leeraars worden voorzien, deze voorziening droeg uit den aard der zaak een voorloopig karakter; evenals in Jeruzalem moest het ook elders komen tot blijvende organisatie. Uit Rom. 16: 1, 1 Cor. 12: 7, 28, Phil. 1: 1, 1 Petr. 4: 1, 1 Tim. 3: 8-13 leeren wij dan ook, dat het diakenambt, en uit Hand. 20: 17, Rom. 12: 8, 16: 5, 10, 11, 14, 15, 1 Cor. 1: 14-16, 16: 15, 16, 1 Thess. 5: 12-14, Phil. 1: 1, 1 Tim. 3: 1-7, Tit. 1: 5-9, 1 Petr. 5: 1 vernemen wij, dat het ouderlingenambt eene bekende, algemeen voorkomende, apostolische instelling was; waarbij ter versterking nog komt het getuigenis van Clemens Romanus, 1 Cor. 42, dat de apostelen, predikende op het land en in de steden, de eerste bekeerlingen aanstelden tot opzieners en diakenen over degenen, die geloovig zouden worden. Ofschoon dus middellijk door de apostelen in de gemeenten ingesteld, hebben, deze ambten toch hun oorsprong in God of in Christus als den Heer der gemeente, door den Heiligen Geest, Hand. 20: 28, 1 Cor. 9: 13, 14, 12: 28, 2 Cor. 3: 6, 5: 18-20, Ef. 4: 11.

De taak, die aan deze ouderlingen was opgedragen, wordt duidelijk uit de omschrijving van hun ambt. De naam van presbyters verspreidt daarover geen licht, maar maakt daarom voor andere, vooral voor dien van opzieners plaats, Hand. 20: 28, Phil. 1: 1, 1 Tim. 3: 2, Tit. 1: 7, evenals ook Christus zelf, 1 Petr. 2: 25, dien naam draagt. En voorts heeten zij voorstanders, Rom. 12: 8, regeeringen, 1 Cor. 12: 28, herders, Ef. 4: 11, voorgangers,

|14|

Hebr. 13 : 7, 17, 24, die niet om vuil gewin noch met heerschappij doch met een volvaardig gemoed voor de gemeente hebben zorg te dragen, haar als de kudde des Heeren hebben te weiden en daarom aan verschillende vereischten moeten voldoen, bepaaldelijk ook aan den eisch, dat zij hun eigen huis wel regeeren, Hand. 2 : 28, 1 Tim. 3: 1-7, Tit. 1: 5-9, 1 Petr. 5: 1-3. Uit deze omschrijving blijkt, dat het ouderlingenambt in de eerste plaats met het opzicht, de regeering en de leiding der gemeente was belast. Natuurlijk was daarvoor ook eenige kennis van de waarheid van noode; volgens Hand. 15: 4, 22, 23 moesten zij zelfs op de vergadering te Jeruzalem met de apostelen mede oordeelen en beslissen over het gewichtige vraagstuk, dat door de bekeering der Heidenen aan de orde werd gesteld in zake de verhouding tot de Mozaische wet. Maar evenals bij de instelling van het diakonaat, behielden ook bij die van het ouderlingenambt de apostelen de bediening des woords aan zich, Hand. 6: 4; het opzienersambt was eerst geen leer, doch een regeerambt. Trouwens was aan een leerambt in den eersten tijd nog geen dringende behoefte; apostelen, profeten, evangelisten en leeraars bedienden het woord; de godsdienstoefeningen waren eenvoudig ingericht; het waren samenkomsten aan huis, waar men met elkander sprak en zong en bad en aanzat aan de tafel des Heeren, 1 Cor. 11: 17 v. 14: 26.

Maar langzamerhand kwam de didaskalie met het opzienersambt in eene nauwere verbinding. Toen de gemeenten zich uitbreidden, kon in de behoefte aan bediening van woord en sacrament door apostelen, evangelisten en profeten niet meer worden voorzien; er was een plaatselijk en blijvend ambt van noode, dat met de zorg daarvoor was belast. Ook ging het op den duur niet aan, om de didaskalie

|15|

geheel en al vrij te laten, want deze vrijheid gaf tot allerlei misbruiken aanleiding. Zoo drong alles er toe, om de didaskalie aan het opzienersambt op te dragen en alzoo eene blijvende plaats in de gemeente te verzekeren. Uit Hebr. 13: 7 vernemen wij, dat de ἡγουμενοι tevens de verkondigers van het woord Gods zijn. Als Paulus Ef. 4: 11 zegt, dat Christus sommigen tot apostelen en sommigen tot evangelisten en dan voorts ook sommigen tot herders en leeraars gegeven heeft, dan leert bij daarmede duidelijk, dat deze beide laatstgenoemde personen geen wezenlijk onderscheiden ambt bekleeden, maar werkzaamheden in de gemeente verrichten, die nauw verbonden zijn en toch onderling verschillen. Waarschijnlijk waren nu in dien eersten tijd meer dan één of zelfs alle ouderlingen tot bediening van woord en sacrament bevoegd. Doch ook daarin moest spoedig verandering komen. Wel bleef de eisch voor alle opzieners, dat zij διδακτικοι, bekwaam om te leeren, moesten zijn, 1 Tim. 2: 2. Maar vooral twee omstandigheden bewerkten, dat er onder de opzieners onderscheid kwam tusschen hen, die alleen met de regeering, en anderen, die ook met de leer waren belast. In de eerste plaats werden de eischen hoe langer hoe zwaarder voor hen, die het woord der waarheid in de gemeente hadden te verkondigen; de apostelen en evangelisten stierven weg; de buitengewone gaven hielden op; allerlei dwalingen en ketterijen doken in en buiten de gemeente op; de bekwaamheid om te leeren, bestond niet alleen in onderwijzing en vermaning, maar ook in wederlegging van de tegensprekers, 2 Tim. 3: 16, Tit. 1: 9; opleiding, voorbereiding, studie werd voor de uitoefening van dit ambt in de gemeente noodzakelijk. Trouwens, de Joodsche Schriftgeleerden hadden reeds hunne scholen; Jezus had

|16|

zelf zijne discipelen opgeleid en tot hun dienst bekwaamd; Paulus had Timotheus onderwezen en droeg hem op, om deze leer als een kostelijk kleinood over te dragen aan betrouwbare menschen, die op hun bevel weder bekwaam zouden zijn om anderen te leeren, 2 Tim. 2: 2. En daarbij kwam nu in de tweede plaats nog het voorschrift van Jezus, dat de arbeider in den dienst des woords zijn loon waardig is, Matth. 10: 10, Luk. 10: 7; een voorschrift, dat in de Christelijke gemeenten algemeen erkend en opgevolgd werd, Rom. 15: 27, 1 Cor. 9: 6, 11, 14, 2 Cor. 11: 7-9, Gal. 6: 6, 1 Thess. 2: 6, 1 Tim. 5: 17, 18, 2 Tim. 2: 6. Wel had dit allereerst op de apostelen en evangelisten betrekking, maar het gold toch verder ook van hen, die arbeidden in het woord en de leer en daaraan hun leven wijdden. Noodzakelijkheid van opleiding en voorziening in het levensonderhoud waren oorzaak, dat de dienst des woords niet aan alle maar slechts aan enkele opzieners werd opgedragen. De beroemde plaats, 1 Tim. 5: 17, 18 verheft dit boven allen twijfel. Alle πρεσβυτεροι, alle ouderen van jaren in de gemeente zijn eere waardig, maar inzonderheid zij, aan wie de regeering, het opzienersambt is opgedragen; zij hebben aanspraak op dubbele eer, wijl zij tot de oudsten en wijl zij tot de opzieners behooren. En onder dezen komt weer de eerste plaats toe aan hen, die arbeiden in het woord en de leer, want deze hun moeitevolle en inspannende arbeid heeft naar het woord des Heeren aanspraak op loon. Zoo is er dus een duidelijk onderscheid tusschen opzieners, aan wie alleen de regeering, en andere, aan wie tevens de leer is toebetrouwd. En nog binnen de grenzen des N. Testaments treffen wij dan in de Klein-Aziatische gemeenten dezen toestand aan, dat onder de opzieners slechts één enkele

|17|

met den dienst des woords is belast; hij is de ἀγγελος, de gezant der gemeente, die van Godswege tot haar gezonden, haar te leeren en te leiden heeft en voor haar geestelijken en zedelijken toestand verantwoordelijk is, Op. 1: 20 v. Op die wijze ontwikkelde zich onder apostolische leiding in de Nieuwtestamentische gemeente het leeraarsambt, dat de waarheid recht te snijden, het geloof te bewaren, de ongeregelden te bestraffen, de tegensprekers te weerleggen had. Door dit ambt zet Christus zijn profetische werkzaamheid in de gemeente voort, die gebouwd op het fundament van apostelen en profeten, naar zijnen wil een pilaar en vastigheid der waarheid moet zijn. Aan haar heeft Hij met de potestas regiminis de potestas doctrinae toebetrouwd, de macht, om het woord Gods te bewaren, uit te leggen, te verdedigen. Onder Christus, in gebondenheid aan zijn Woord, en geleid door den H. Geest is de kerk de leerares der waarheid.