Van deze universitas litterarum wenschte ik, dat wij allen, hetzij wij als hoogleeraren of als studenten aan deze School verbonden zijn, geen rustende maar werkende leden mochten zijn. In haar edelen kring zou ik ook voor deze Stichting eene bescheidene plaats willen begeeren. Al is deze school geen universiteit en al is de hoogste graad, die hier wordt verleend, die van Candidaat in de H. Godgeleerdheid; wij kunnen ons troosten met de gedachte, dat

|75|

de wetenschap aan geen stand of klasse van menschen is gebonden, maar eene vrije gave Gods is, en dat, wanneer er moet gekozen worden, naar het gevleugeld woord van mijn ambtgenoot Wielenga mannen zonder titels toch altijd nog beter zijn dan titels zonder mannen. Wat wij noodig hebben, dat zijn juist mannen, mannen vol des Heiligen Geestes en vol van wijsheid, zooals zij door de apostelen in Hand. 6 reeds voor het diakenambt werden begeerd en des te meer dus voor de bediening des Woords van noode zijn. En zulke mannen kan God alleen schenken. Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden zijne bouwlieden daaraan. Christus is het, die apostelen en profeten, herders en leeraars geeft. Van Hem zijn wij afhankelijk, volstrekt doch ook alleen. Want overigens belet niets ons, om de wetenschap lief te hebben met de liefde onzer ziel en aan haar de krachten te wijden, welke God ons schonk.

De kerken staan ons daarbij zoo weinig in den weg, dat zij veeleer met alle kracht ons daartoe opwekken en verplichten. Zij hebben aan deze School de opleiding tot den dienst des Woords maar ook de beoefening der theologische wetenschap opgedragen. In den loop van dit jaar besloten zij zelfs, om aan de onzekerheid, waarin het bestaan dezer School een tijd lang scheen te verkeeren, een einde te maken, en deze hare stichting te handhaven en te bevestigen En dit besluit legt bij vernieuwing de verplichting op ons, om de gave niet te verzuimen en de verwachting der kerken niet te beschamen.

Daarbij namen zij, indachtig de brozigheid en de zwakheid van ons lichaam, ernstige maatregelen, om de School financieel te versterken. De maatregelen werden aanvankelijk met een goeden uitslag bekroond. En er bestaat

|76|

hope, dat wij onder de goede en bekwame leiding van den nieuwbenoemden Penningmeester eene onbezorgde toekomst tegemoet gaan. Niet vermindering der liefde, maar goed vertrouwen, opoffering van eigen belangen en hope op vereeniging waren oorzaak van de tijdelijke depressie. Daarom kan Dr. H.H. Franssen, wiens benoeming tot Penningmeester der School wij met blijdschap vernamen, zijne taak vol goeden moed aanvaarden. Als Gereformeerde kerken opleiding en theologie tot een voorwerp maken van haar voortdurende zorg, is deze minstens evengoed te vertrouwen als een artikel in de grondwet van den staat of de polis in een maatschappij van levensverzekering. Zij daarom ook van onzentwege aan den nieuwen Penningmeester op zijn gewichtigen arbeid de zegen des Heeren toegewenscht, wiens het goud en, het zilver is en het vee op duizend bergen.

Ook voor het overige biedt de toestand der School stof tot blijdschap en tot ootmoedigen dank. Wel is waar bleven beproevingen ons in dit jaar niet gespaard. Uit het college van Curatoren werd Ds. W.J. de Haas op nog jeugdigen leeftijd weggenomen door den dood. Zijn heengaan is een verlies in menig opzicht, ook voor deze School. Hij was een goed man, mild in zijn oordeel, ruim van blik, warm van hart, vol belangstelling in de welvaart en den vrede van kerk en school, vol ijver voor de zaken van Gods Koninkrijk. Maar hij ging heen in vrede, in de volle verzekerdheid des geloofs en wisselde een smartelijk lijden af met de hemelsche en eeuwige vreugde. Onder de studenten was er een, die met ons dit rectorale jaar begon maar het niet mocht ten einde brengen. Albertus Veenkamp, een student van goede verwachting, bezweek in den aanvang van dit jaar aan de kwaal, die hem reeds eenigen tijd naar geest en lichaam ondermijnde. Doch ook van hem mogen

|77|

wij gelooven, dat hij ontsliep in dien Heere en Heiland dien hij zoo gaarne hier op aarde in het evangelie had willen dienen.

Maar veel rijker dan de beproevingen, waren de goedertierenheden Gods, die in dit jaar van dag tot dag ons werden geschonken. Het voorrecht is zoo onwaardeerbaar groot, dat wij allen onverdeeld ons leven aan den dienst der gemeente van Christus wijden mogen; dat er jaarlijks van ons uitgaan en tot ons komen jongelingen en mannen, die het treffelijk werk van het opzienersambt in de kerk van Christus begeeren; dat wij allen middellijk of rechtstreeks mogen arbeiden aan de volmaking der heiligen, aan den opbouw des lichaams van Christus. En van die zegeningen Gods getuigt ook het afgeloopen jaar. Er werden daarin zestien propaedeutische, negen eerste-, en elf tweede-candidaatsexamens afgelegd. Bij de opening van den cursus in September werden dertien studenten ingeschreven, zoodat thans op de rol de namen van zeventig studenten staan; een getal, dat, indien het naar vroeger gebruik verbonden werd met het getal van hen, die in de voorbereidende klassen onderwijs ontvangen, eer op vermeerdering dan op vermindering zou wijzen.

Dit alles toont, dat de hand des Heeren goed over ons is geweest. Met dank in het hart en met hope voor de toekomst draag ik thans dan ook, volgens besluit van Heeren Curatoren, het bestuur der School aan U over, hooggeachte ambtgenoot Petrus Biesterveld. Het is thans reeds de tweede maal, dat ik dit voorrecht geniet. In het vijftal jaren, dat wij samen met U als Hoogleeraren hebben mogen arbeiden, zijn Uw liefde en Uw ijver voor kerk en school en theologie ons allen van nabij bekend geworden. Schenke God. de Heere U ook in dit jaar

|78|

wijsheid en kracht en doe Hij onder Uw rectoraat deze School groeien en bloeien, tot zegen voor de kerken en tot eere voor zijn naam!