7. Slotbeschouwingen

Boven is gewezen op het gewone van het verschijnsel, dat in de kerkgeschiedenis, zeer spoedig na het begin, de beschrijving van de instellingen van de Kerk, en van de Kerk zelve als instelling, de voornaamste plaats inneemt. Dit is begrijpelijk omdat die instellingen feiten zijn maar het is minder te verontschuldigen dat de wijzigingen die daarmee gepaard gaan in het begrip van de Kerk daarbij geheel op de achtergrond plegen te blijven. Zelfs wordt de ontwikkeling van de instellingen in juridische zin als een natuurlijke zaak beschouwd. Wanneer men de grote werken van de kerkrechtsgeleerden raadpleegt, zoals de Histoire des Collections canoniques en Occident van Paul Fournier en Gabriel Lebras 3), vindt men daar korte samenvattende bewoordingen voor de vroege perioden der kerkgeschiedenis van deze aard: un état primitif du


3) 2 t., Paris 1931. p. 11, 12.

|35|

droit, gedurende de eerste drie eeuwen; vervolgens, sedert Constantijn de Grote: désormais un droit écrit, officiel, applicable à tous ou pour le moins à de vastes régions, t.w. de canones van de concilies. De vraag of het aanbevelenswaardig en vooral of het juist is dan reeds van recht te spreken, wordt niet gesteld. Dat hier een μετάβασις εἰς ἄλλο γένος plaats heeft, wordt niet gevoeld, althans nooit gezegd. De latere, vrij snelle ontwikkeling heeft de vraag overstemd en de kerkgeschiedschrijving heeft geen ruimte meer voor de probleemstelling omdat zij druk bezet is met de ontwikkeling van de instellingen, die in de communis opinio zonder meer beschouwd worden als van juridische aard te zijn. Een belangrijke uitzondering vormde de Kirchengeschichte van Karl Muller, die in zijn beschrijving hoe in het vroege Katholicisme ‘aus der früheren Heilsgemeinde unvermerkt die unentbehrliche Heilsanstalt’ geworden is, zijn lezers op de verborgen problematiek duidelijk opmerkzaam maakte 1). Het is geen toevalligheid, dat juist Muller de kerkgeschiedenis ‘trotz ihrer Eigenart’ slechts als een deel van de algemene geschiedenis beschouwde. Deze Eigenart echter heeft hij voortreffelijk ingezien en doen inzien.

Nadat in 1952 het 8ste eeuwfeest van het Decretum Gratiani te Bologna (Ravenna, Camaldoli en Rome) gevierd was, begon in het jaar daarop de monumentale serie studies te verschijnen gewijd aan het Decretum, zijn geschiedenis en zijn inhoud, onder de titel Studia Gratiana 2). Voorop gaat de allocutie van paus Pius XII in de openingszitting van het convegno. Daarin wordt uitdrukkelijk herinnerd, dat aan het Decretum nooit rechtskracht is toegekend. Gabriel Lebras, de gehele viering nog eens overziende, zegt hetzelfde, en natuurlijk terecht, en verklaart daarbij dat het Decretum, welks aard vroeger zo omstreden was, zich heden ten dage aan ons voordoet ‘ontdaan van de majesteit die de geniale Sohm er aan toekende’. Hiermee was de opvatting bedoeld, vooreerst dat het Decretum toch wèl als recht beschouwd was, en in de tweede plaats dat het recht in het Decretum als goddelijk recht, in de wereld geldig, te beschouwen is. Zo is het in de historie toegegaan. Het Decretum is dan ook op grote schaal verbreid, met stijgend gezag bekleed en verwierf in de praktijk wel degelijk officiële geldigheid. Het is echter nooit ambtelijk gerecipieerd.3) Op dit laatste wordt thans alle nadruk opnieuw gelegd. In zijn op historische kritiek gefundeerde Kirchenrecht en Das altkatholische


1) I. Bd., 1. Halbband, 3. Aufl. neu bearb. in Gemeinschaft mit H. von Campenhausen, Tübingen 1941, S. 220, 271.
2) Thans 12 delen, Institutum Gratianum te Bologna.
3) C.C. de Bruin, Handboek der Kerkgeschiedenis, II, De Middeleeuwen, Den Haag 1965, blz. 93.

|36|

Kirchenrecht und das Dekret Gratians 1) heeft de Leipziger romanist Rudolph Sohm (1841-1917), omgekeerd, alle aandacht op de praktische, zeer reële geldigheid gevestigd.

Het kan niet uitblijven dat ieder, die zich met het begrip recht in de geschiedenis van Kerk en Christendom en met de historische ontwikkeling van de rechtsvormen in en betreffende de Kerk bezighoudt, al heel spoedig met de uitermate exacte historische kritiek van Sohm in aanraking komt. Men ziet zich dan voor de vraag gesteld of diens hoofdstelling: ‘das Kirchenrecht steht in Widerspruch met dem Wesen der Kirche’ niet slechts als doctrine maar ook als historische waarneming geldigheid heeft.

Sohm heeft steeds teruggegrepen naar het begin, wat niet een liefhebberij maar de plicht van een goed historicus is. De macht, zegt hij in dit verband, waarmee Christus Zijn Kerk — Kerk in de religieuze zin van het woord, wat zij als historisch verschijnsel in de eerste plaats is — regeert, is het Woord. Daarin ligt voor haar de potestas clavium en haar ware wezen. Dit strookt, zoals wij gezien hebben, met de vroegste teksten en wordt door niemand bestreden. Sohm overweegt dan verder dat in de juridisch georganiseerde Katholieke Kerk de sleutelmacht rechtsvorm heeft gekregen, zo zelfs dat de zielszorg zelfs met dwang gepaard kon gaan, een contradictio in terminis: ‘de potestas clavium heeft zich op deze weg ontwikkeld tot een zwaard’. Alle aanspraken, externe en interne, op heerschappij — potestas — in de geschiedenis van de Kerk zijn logisch noodzakelijke consequenties geweest van de identificatie van haar juridische vorm met de Kerk van Christus, de Kerk steeds opgevat in de religieuze zin van het woord, die zij zijn wilde, de ecclesia, het door Gods Geest geregeerde volk 2). Zij is overtuigd van Godswege een bepaalde juridische orde, de bisschoppelijke en pauselijke, ontvangen te hebben, waaraan de Christenheid als zodanig te herkennen is. ‘Es gibt nach katholischer Lehre ein göttliches Recht, eine von Gott der Christenheit mitgegebene kirchliche Rechtsordnung, eine Rechtsordnung, welche einen Gegenstand des Glaubens darstellt, deren Beobachtung für das rechte Verhältnis zu Gott entscheidend ist. Auf diesem Satz ruht alles Andere’ 3). Voor Sohm als jurist is echter recht, waarvan het object een geloofszaak is, een onaannemelijke contradictie. Recht berust op precedenten, is aan het verleden


1) R. Sohm, Kirchenrecht, Bd. I, Die Geschichtlichen Grundlagen, Leipzig 1892; herdrukt, door Jacobi en Mayer met Bd. II, Katholisches Kirchenrecht (Systematisches Handbuch der Deutschen Rechtswissenschaft v. K. Bindung u. F. Oetker, 8. Abt., 2. Bd.), München u. Leipzig 1923; Das altkatholische Kirchenrecht und das Dekret Gratians, München 1918.
2) R. Sohm, Wesen und Ursprung des Katholizismus, Leipzig-Berlin S. 20, 29.
3) R. Sohm, Kirchenrecht, I, S. 160.

|37|

gebonden en maakt aanspraak op gelding in het heden omdat het in het verleden gegolden heeft, zodat het historisch verleden als norm werkt. Dit nu verdraagt zich niet met de directe leiding, die van het Woord, van de Geest van God, van Christus uitgaat naar Zijn vernieuwde volk. De eerste eeuw van het Christendom is er om de historische juistheid van deze kritiek te bewijzen. De Christenheid leefde toen vrij van alle ‘kerkrecht’. Met de Ie brief van Clemens Romanus aan de Corinthiërs (ca 95) wordt het anders; ook Harnack, die de consequente redenering van Sohm verwierp, oordeelt over dit punt evenzo 1). Nogmaals: ‘Das Kirchenrecht steht in Widerspruch mit dem Wesen der Kirche. Die wahre Kirche, die Kirche Christi kennt kein Kirchenrecht. Aus diesem Grunde hat die Entwicklung eines Kirchenrechts für die Kirche Christi (die Ekklesia), welche nur durch das Mittel der Erdichtung eines göttlich geoffenbarten Kirchenrechts möglich war, das Christentum in Katholizismus verwandelt’ 2).

De kerkhistoricus die, dankzij verschillende door hem waargenomen feiten, ontwikkelingen en duidelijke theologische teksten tot gevolgtrekkingen komt die met de gewone, al te onproblematische ontwikkelingsopvattingen niet stroken, vindt in Sohm een goede gids, met wie het nuttig is om de historische stof opnieuw te onderzoeken. Ofschoon de verschijning van zijn grote werk in 1892 allerminst een ‘succes’ geweest is 3), is het belang ervan gaandeweg toch zo duidelijk geworden, dat de wetenschappelijke discussie met hem en over zijn kritische leer tot nu toe niet is geëindigd. Zowel de R.K. als de Protestantse kerkhistorische en kerkrechtelijke wetenschap geraken niet meer los van Sohm en erkennen de grootheid van zijn inzicht en oordeel, ook al delen zij deze niet 4) —


1) A. von Harnack, Einführung in die alte Kirchengeschichte. Das Schreiben der römischen Kirche an die Korinthische aus der Zeit Domitians (I. Clemens-brief), Leipzig 1929, ‘Begründet er das “Kirchenrecht”’?, S. 101.
2) R. Sohm, Kirchenrecht, I, S. 459.
3) E. Foerster, Rudolph Sohms Kritik des Kirchenrechtes, von Teyler’s Godgeleerd Genootschap bekrönte Preisschrift, Haarlem 1942, S. 47.
4) H. Barion, Rudolph Sohm und die Grundlegung des Kirchenrechts, Bonner Antrittsvorlesung, Tübingen 1931. De beslissing voor of tegen Sohm kan niet op juridische maar moet op theologische gronden genomen worden. Onze uiteenzettingen ‘laufen aus in eine Selbstbescheidung des Juristen zugunsten des Theologen. Es ist belanglos, ob man dieses Ergebnis für gering ansieht. Es ist das einzige, das sich gegenüber Sohm erzielen lasst, wenn man auf dialektische Kunststücke verzichtet, und bezeichnet zugleich den bleibenden Gewinn seiner Bemühungen um das Kirchenrecht. Dessen Aufbau verlangt die Hand des Juristen. Seine Grundlegung kann nur der Theologe bringen’, S. 25, 27. Met dit R.K. oordeel stemt de uitspraak overeen: ‘es gibt überhaupt keine Gemeinschaft gleichviel welcher Art, die auf dem Recht primer aufgebaut und gegründet ist; jede Gemeinschaft besteht immer auf vorrechtlicher Akte’, van H. Dombois, Altkirchliche und evangelische Kirchenverfassung in: Zeitschrift f. evangel. Kirchenrecht, II, 1953, S. 10.

|38|

hetgeen meestal met een andere ecclesiologie, de opvatting omtrent de zichtbaarheid der Kerk en een van het zijne verschillend rechtsbegrip samenhangt. De litteratuur is bijna onoverzienbaar geworden 1).

Voor de Kerk zelve blijkt in onze tijd het recht in toenemende mate een probleem te worden. Dit bewijst de juistheid van Sohms inzicht, dat historisch het recht voor haar een zaak is, waarmee haar identiteit in vérgaande mate gemoeid is. Belangrijk is de encycliek Mystici Corporis van paus Pius XII, van 29 juni 1943. Daarin worden onder meer twee verkeerde, eenzijdige voorstellingen van het wezen der Kerk verworpen: ten eerste die van een verborgen en volstrekt onzichtbare Kerk (latentem minimeque con-spicuam Ecclesiam); ten tweede die van een menselijke instelling met zekere tuchtordening en uitwendige ceremoniën, maar zonder aanraking met het hemelse leven. Hiertegenover stelt de paus een zekere twee naturenleer van de Kerk 2): zoals Christus één is uit beide en in beide naturen (nl. de goddelijke en de menselijke natuur), zo ook Zijn mystieke Lichaam (nl. de Kerk). Afgewezen als een vals droombeeld wordt de voorstelling van de Kerk als een gemeenschap uit liefde geboren en door liefde (caritate) gevoed, die in tegenstelling staat tot die, welke men geringschattend de rechtskerk (iuridica sc. Ecclesia) noemt. Ten onrechte, want de door de Verlosser gestichte vergadering van mensen (hominum coetus) is een in haar soort volkomen gemeenschap (societas perfecta), die met alle juridische en sociale elementen is toegerust (iuridicis omnibus socialibusque elementis instructa), opdat Zijn heilbrengend verlossingswerk hier op aarde bestendig zij . . . . Er kan daarom geen enkele werkelijke tegenstelling of strijd zijn tussen de onzichtbare zending van de H. Geest en het juridische ambt (iuridicum munus) van de herders en leraren, dat zij van Christus hebben ontvangen; beide elementen vullen elkaar aan en vervolmaken elkaar 3).

Als interpretatie van de geschiedenis, die boven in een bepaald


1) H. von Campenhausen: ‘Die uferlose Diskussion um Ursprung, Bedeutung und Wesen des urchristlichen Kirchenrechts’, Sitzungsber. d. Heidelberger Akad. d. Wiss., Philos.-hist. Klasse, 1967, 2. Wat het probleem zelf betreft, komt Campenhausen, na een onderzoek van de paulinische brieven, tot de conclusie, dat de Kerk in verwarring geraakt wanneer zij zich voor haar regels en traditie niet meer alleen op het Evangelie maar op algemene, theoretische beginselen van oordeel en recht gaat beroepen, ‘das heisst im Sinne des Paulus: nach menschlicher Weisheit, die angesichts der Wirklichkeit, von der die Kirche lebt, durchaus kraftlos, unangemessen und töricht ist’, S. 42.
2) Vgl. boven, blz. 33.
3) Acta Apostolicae Sedis XXXV, 1943, p. 193-248. In de reeks Ecclesia docens, met inleiding en vertaling, verschenen Hilversum 1949.

|39|

licht kort is besproken, is deze tekst bijzonder duidelijk 1). Grote, in de loop der geschiedenis ontstane gezichtspunten, keren er in weer en het juridisch karakter van de Kerk-als-instituut wordt er volledig in bevestigd. Iedereen zal ook toegeven dat een ecclesiologie, die alleen van een gemeenschap in liefde spreekt, inderdaad te kort schiet. Waar blijven dan gerechtigheid, gehoorzaamheid en waarheid? Dat daartegenover bepaaldelijk van een Ecclesia iuridica, een societas perfecta, bewerktuigd door iuridica munera gesproken moet worden, is echter een moeilijk aanvaardbaar alternatief. De zending van de H. Geest schijnt hiermede wel in opzettelijke tegenspraak te zijn. Op dit fundamentele punt heeft Sohm dan ook nooit willen pacteren. Hier is een materie aan de orde, die zich krachtens de door de paus — terecht — genoemde goddelijke natuur van de Kerk, Corpus Christi mysticum, aan alle rationeel rechtsdenken onttrekt.

Op vergelijkbare manier spreekt de jongste dogmatische Constitutie De Ecclesia van paus Paulus VI, ook als Lumen gentium te citeren, afgekondigd gedurende het Tweede Vaticaans Concilie op 21 november 1964. De Kerk wordt hier wederom onder tweeërlei aspect gezien: een zichtbare vergadering en een geestelijke gemeenschap, de eerste als een societas met hiërarchische structuur, de tweede het Lichaam van Christus. Van deze twee wordt gezegd dat zij niet als duae res zijn te beschouwen maar dat zij unam realitatem complexam vormen, waarbij men weer van een twee naturenleer zou kunnen spreken2). Ook reeds vóór de tweede zittingsperiode van het Concilie had de paus, met de bedoeling om steun en richting aan de besprekingen te geven, zich in zijn eerste Encycliek, Ecclesiam suam van 6 augustus 1964, over de Kerk uitgesproken. Hij zeide daarin dat het mysterie van de Kerk niet een waarheid is alleen binnen de theologische wetenschap, een abstracte of ideële waarheid, zou men kunnen zeggen: zij moet in het leven — de tastbare werkelijkheid — overgaan (sed in ipsam vitae actionem transire debet). De vraag naar het: hoe? wordt aldus beantwoord, dat de kerkelijke hiërarchie door Christus is gewild als de hemelse weg, waarlangs Hij aan Zijn mystieke Lichaam tijdens de aardse pelgrimstocht een eigen zichtbare organisatie geeft (aspectabilem compaginem). ‘Beelden schieten te kort om de werkelijkheid en de diepte van dit mysterie naar behoren uit te drukken in begrippen, die voor onze geest toegankelijk zijn’ 3).


1) Van belang is de goede analyse van H. Berkhof, De Kerk in: Prot. verkenningen na Vatieanum II, ’s-Gravenhage 1967, blz. 89-116.
2) Acta Apostolicae Sedis LVII, 1965, p. 5-75, n. 8. In de reeks Ecclesia docens, 2de dr., Hilversum 1966.
3) Acta Apostolicae Sedis LVI, 1964, p. 609-659. In de reeks Ecclesia docens, Hilversum 1964.

|40|

Bij deze volkomen aanvaardbare woorden kunnen wij verwijzen naar de zo rijk gevarieerde beeldspraak, die wij boven 1) aan vroegchristelijke ecclesiologieën hebben ontleend. Schieten zelfs beelden te kort, hoeveel te meer recht had dan Sohm om te zeggen dat rationele juridische begrippen en vormen wel bijzonder ongeschikt zijn om in de ecclesiologie te functioneren. De Constitutie en deze Encycliek vermijden, in onderscheid van de Encycliek Mystici Corporis, woorden als ius en iuridicus. Over blijft echter dat de wijze waarop de realisering van Christus’ Kerk in de menselijke werkelijkheid te denken is, de weg van de hiërarchie is. De vraag kan gesteld worden hoeveel ‘recht’ hierin medespeelt, en wat voor ‘recht’. Het is een halve eeuw geleden, dat Ulrich Stutz er met nadruk op wees hoe in Vaticanum I (1870) het kerkrecht in een onafhankelijke, eigen ontwikkeling zijn hoogtepunt bereikt had ‘in der Verrechtlichung des Dogmas und der Dogmatisierung des Rechtsprimates’ 2). Dit is een terminologie, waarop thans geen bijzondere prijs meer wordt gesteld. In een andere toon drukt de Nota explicativa praevia van 16 november 1964 zich uit, die de juiste interpretatie van c. III der Constitutio De Ecclesia, handelend de constitutione hierarchica Ecclesiae et in specie de episcopatu, aangeeft. De Nota verklaart dat de term ‘collegium der bisschoppen’ niet in strikt juridische zin op te vatten is, als van een college van personen van gelijke rang, die de hun toekomende potestas aan de door hen gekozen voorzitter opdragen, maar als een bestaande kring, welks structuur en auctoritas uit de Openbaring afgeleid dienen te worden. Daarom wordt het ook een orde of corpus genoemd, waarmee geen gelijkheid bedoeld is van hoofd en leden van het college, geen aequalitas maar een proportionalitas, zoals die tussen Petrus en de overige apostelen bestond 3). Op de eerste volzin komt het in ons verband aan. Het bisschoppen-college met de paus als voorzitter is niet een rationeel juridisch gedacht collegium van aequales, maar ontleent zijn structuur aan de Openbaring (Math. 16, 18), ingevolge waarvan de verhouding tussen voorzitter en leden die is van Hoofd en ledematen, niet een gekozen maar een gegeven Hoofd. Deze verklaring past zonder moeite in de R.K. ecclesiologie.

Deze spreekt ook over de Kerk in haar geheel niet sensu stricte iuridico, en toch handhaaft zij een rechtsformatie. De Commissie tot herziening van de Codex, nog door paus Johannes XXIII ingesteld en door zijn opvolger nader georganiseerd, ziet zich thans


1) Blz. 17-20.
2) U. Stutz, a.a.O., S. 160.
3) De tekst in: Das Zweite Vatikanische Konzil, I, LThK, Freiburg-Basel-Wien, 1966, S. 350 ff.

|41|

gesteld voor het probleem, dat uitdrukkelijk opgeworpen is, of de Kerk recht, een systeem van wetten behoeft, of zij zelf een rechtsformatie is 1).

De indruk vestigt zich dat in de nieuwe kerkelijke documenten de juridische terminologie, als minder vanzelfsprekend, wat naar de achtergrond verschoven wordt en wel omdat men een juridische structuur, zoal niet in strijd met, dan toch een minder adequate uitdrukking acht van het ware wezen der Kerk. ‘Das Kirchenregiment ist also nichts festes, gesetzliches, institutionelles, sondern Macht geistiger Überlegenheit’, aldus refereert Foerster het inzicht van Sohm 2). Haar auctoritas gaat boven haar potestas.


1) R. Rouquette in: Études, févr. 1968, p. 256 ss.
2) E. Foerster, a.a.O., S. 97.