3. Hoofdbegrippen

Toch hebben de juridische denktrant en terminologie van Tertullianus huns ondanks ook een zekere ontwikkeling tengevolge gehad. De Christen was voor Tertullianus weliswaar een vreemdeling op aarde en een burger van het Jeruzalem dat boven is. Maar het begrip auctoritas dreigde bij hem toch een rechtsfunctie te krijgen, althans bij wijze van spreken. De regula fidei beschouwde hij als grondwet, hoogste wet, als principalis auctoritas voor de Kerk, omdat zij volledig de wil Gods bevat, divinum ius is, kortom Gods eigen auctoritas, waarvan het gezag der apostelen de neerslag is. De apostelen — aldus de interpretatie van Gmelin 3) — gaven het geloof en de wet der waarheid als een (privaatrechtelijke) res door aan de op hen volgende vertegenwoordigers der Kerk; oorspronkelijk zijn de apostelen de auctores. Zo is het wel geworden. Voor Tertullianus zelf was de hierin opgesloten auctoritas echter zo volstrekt geestelijk van aard, dat hij aan haar geen potestas toekende.

In de verdere hiërarchische ontwikkeling van het bisschoppelijk ambt in de vroegere Kerk wil men nu gaarne tweeërlei voorstelling onderscheiden. De meest besproken figuur is hier Cyprianus, de bisschop van Carthago, die zichzelf steeds leerling van Tertullianus is blijven voelen, maar in de traditionele kerkhistorische opvatting als de man wordt beschouwd, die het episcopaat zijn kerkrechtelijke vorm heeft gegeven. Het lijkt nl. alsof de positie en het gezag van de bisschop bij hem zijn opgebouwd naar het model van de Romeinse magistraat. De potestas van de bisschop vloeit


3) U. Gmelin, Auctoritas. Römischer princeps und päpstlicher Primat, Stuttgart 1936, S. 80-97. Vgl. mijn Ecclesia II, blz. 104 vlgg.

|17|

ook bij Cyprianus echter voort uit de zuiver religieuze, apostolische potestas ligandi et solvendi, de sleutelmacht (Mt. 16, 19; Joh. 20, 23) en dit is een hoofdelement ook in de Katholieke opvatting gebleven. Een positieve rechtsgrond kan men, ik herhaal het, hier moeilijk van maken. Zelfs niet als men deze potestas — ook de term ius komt bij Cyprianus voor — baseert op de ordinatio, de wijding, die een kerkelijke instelling lijkt te zijn en als zodanig de positieve basis voor de potestas zou kunnen leveren. Dit is niet het geval: de ordinatio heeft een andere oorsprong, nl. evangelica et apostolica traditio en de bisschop heeft uit zijn persoonlijk, daarmee verkregen gezag, de auctoritate sua, niets af te leiden. Hij blijft zich bewust, dat over alle dingen bij goddelijke ordinatio is beschikt 1) en dat hijzelf daar uitdrukkelijk slechts een dienende en geenszins een scheppende, autonome functie in heeft. Het is niet alleen moeilijk maar onmogelijk deze soort auctoritas in de horizontale lijn der geschiedenis te transponeren in legale categorieën. Wij blijven ons bevinden op het domein, dat de Geest schept en waar de Geest werkt, een fenomeen dat zich niet in gewone historische categorieën laat opsluiten of definiëren. Het is ten onrechte als de dogmen-historicus Seeberg paradoxaal zegt, dat de Geest zich bij Cyprianus naar de ecclesiastica disciplina moet schikken 2) en het is ook ten onrechte als de grote criticus van het ‘Kirchenrecht’, Rudolph Sohm, verklaart, dat de Christenen van de tweede en derde eeuw zich al geen onzichtbare ecclesia-spiritus zonder juridische vormen meer konden voorstellen. Er zijn gegevens genoeg waaruit het tegendeel blijkt 3). Ik wil dit aantonen.

Het uitgangspunt kan men nemen in het N.T., in de paulinische grond-idee van de nieuwe schepping (καινὴ κτίσις, II Cor. 5, 17) en het nieuwe begin (ἀνακεφαλαίωσις, Eph. 1, 10) door de komst van Christus in de wereld tot stand gekomen, de evangelische openbaring dus. Kerkvaders als Irenaeus en Athanasius hebben dit niet alleen als idee maar ook als realiteit begrepen. Zij wisten van het πολιτεῦμα, het burgerschap in de hemelen (Phil. 3, 20). Te vergelijken is de voorstelling van ‘het nieuwe volk’, het geslacht dat bestemd is in de plaats van barbaren, Grieken en Joden te treden, bij de apologeet Aristides, of de voorstelling van ‘het volk in God’ — τὸ ἐν θεῷ πλῆθος — bij Ignatius van Antiochië. Ook de Brief van Barnabas en de Brief aan Diognetus kennen ‘het nieuwe volk’. ‘Begin zelf nog eens van voren af aan, word een


1) certa lege ac propria ordinatione divinitus cuncta esse disposita, Cyprianus, ep. 73, 8, 1, Hartel p. 784.
2) R. Seeberg, Dogmengeschichte I, 2Leipzig 1908, S. 501.
3) Zie mijn Ecclesia II, ’s-Gravenhage 1966, blz. 73-85, met vermelding van de teksten.

|18|

nieuw mens’, krijgt Diognetus te horen. Marrou spreekt hier met een gelukkige metafoor van ‘les lois de leur république spirituelle’ 1). Zoekt men naar een ecclesiologie in deze geloofs- en denkwereld, dan kan men niet anders dan metaforen verwachten. Johannes Chrysostomus zegt dit ipsis verbis 2). Ernstig bezwaar moet worden ingebracht tegen de gebruikelijke opvatting, dat de dogmengeschiedenis van de vroege Kerk geen ecclesiologie heeft aan te bieden en dat de eerste ecclesiologie pas na en vanwege de scheuring der Kerk ten gevolge van de Reformatie geboren is. Deze zestiende eeuwse en latere ecclesiologieën hebben krachtens haar oorsprong apologetisch karakter en zijn lang niet vrij van polemische elementen. De vroege kerkelijke schrijvers hadden dezelfde moeilijkheden en motieven niet en vormden derhalve, met Paulus in de brief aan de Ephesiërs te beginnen, veel onafhankelijker ecclesiologieën. Men moet zich niet vergissen door deze over het hoofd te zien en zich voorstellen dat er eerst ecclesiologie na en op grond van kerkhistorische perioden en gebeurtenissen geboren wordt. Ecclesiologie is primair bezinning op geestelijk leven en niet op de vorm der Kerk. Daarom zijn de vroegkerkelijke ecclesiologieën zo beeldrijk en anders dan de latere. In dezelfde Brief aan Diognetus worden degenen, die God waarlijk liefhebben, vergeleken met het paradijs, waar de boom des levens staat. Ook de Psalmen van Salomo, Irenaeus en Hippolytus gebruiken het beeld van het paradijs. Ignatius onderscheidt tussen ketters, die boos onkruid zijn, en de ‘planting des Vaders’. Justinus Martyr zegt: de wijnstok door Christus, God en Verlosser, geplant, is zijn volk. De ‘planting Gods’ is ook nog het kerkbegrip waar de Didaskalia en de Constitutiones apostolorum, kerkorden resp. van het midden der derde en van het einde der vierde eeuw, van uitgaan. Tevergeefs zoekt men zulke begrippen in ecclesiologieën en kerkorden in de nieuwe geschiedenis. Bij Clemens Alexandrinus, omstr. 200, is de Kerk van Boven — ἡ ἀνωτάτω ἐκκλησία — en is zij de school — διδασκαλεῖον — waar de Bruidegom of wel de Herder de enige leraar is; met een ander beeld: een πόλις, op aarde, staande onder het gezag van de Logos en waarin de wil Gods op aarde geschiedt als in de hemel. Ook Origenes, hierin een voorloper van Augustinus, kent de Kerk als staat Gods in de wereld, door de Logos bezield en bestemd om het gehele Romeinse rijk te doordringen en zelfs het aardrijk te omvatten, wanneer nl. de Logos in alle mensen tot heerschappij zal zijn gekomen. Ecclesia in qua utique futuri regni


1) H.-I. Marrou, À Diognète, Sources chrét. 33, Paris 1951, p. 62.
2) ἐπειδὴ ἡ μεταφορὰ τῆς λέξεως σφόδρα ἁρμόδιος αὐτῷ [sc. Paulo] πρὸς τὴν προκειμένην ὑπόθεσιν, Joh. Chrysostomus, in epist. I ad Cor., hom. 30, 2, MPL 61, 251.

|19|

imitatio 1). Overal ziet men, zegt Origenes, naast de staatkundige vormen van de samenleving, de christelijke Kerk, het domein Gods — ἡ κατὰ θεὸν πατρίς 2) — dat daar wezenlijk van verschilt en veel belangrijker is. Men zoekt tevergeefs een rationele overgang van het ene beeld naar de andere werkelijkheid. Aan de christenbestrijder Celsus, die oordeelde, dat de Christenen meer aan het openbare leven moesten deelnemen en bijv. ambten dienden te aanvaarden, antwoordde Origenes, ‘dat in elke stad ook nog een ander soort vaderland — σύστημα πατρίδος — dan het wereldlijke bestaat en wel door het Woord Gods en dat degenen, die hiertoe de geschikte eigenschappen bezitten, deze kerken regeren. Zulke teksten zijn gemakkelijk te vermeerderen. Niet minder veelvuldig komt het Paulinische beeld van het Lichaam van Christus bij de vroegkerkelijke auteurs voor, een uitermate on-rationele beeldspraak van mystieke aard. ‘Lichaam wordt de Kerk des Heren allegorisch genoemd, een geestelijk en heilig koor (χόρος, geheel) van mensen’. Men moet in dit pneumatische Lichaam naar de Logos leven, zegt Clemens Alexandrinus 3). Bij Origenes vindt men hetzelfde en bovendien de toelichting dat, zoals de ziel het lichaam levend maakt, dat zich krachtens eigen natuur niet levend bewegen kan, ‘de Logos het gehele Lichaam, ik bedoel de Kerk, beweegt tot hetgeen nodig is en het van energie voorziet, en ook elke lidmaat der Kerk, die eveneens niets zonder de Logos doet’ 4). Hiermede is Origenes alweer de voorloper van Augustinus, die op zijn beurt zo bijzonder duidelijk predikt: 'Quod autem est anima corpori hominis, hoc est Spiritus Sanctus corpori Christi, quod est ecclesia’ 5). De bestaansvormen van een organisme, waarvan het leven op deze wijze te omschrijven is, in juridische begrippen te vatten is wel een bijzonder weinig voor de hand liggende zaak.

Nog deze illustratie tot slot. De martelaarsacta van Pionius uit Smyrna (omstr. 250) eindigen met een precieze datering van het gebeuren naar de Romeinse kalender: tijdens de proconsul van Asia Julius Proclus Quintillianus, tijdens de regering van keizer Decius in zijn tweede jaar en Vettius Gratus, 4 dagen voor de idus van Maart volgens de Romeinen, volgens de Aziaten op de 19de van de zesde maand, op sabbat, de tiende ure, maar volgens ons onder het koningschap van onze Heer Jezus Christus, aan wie zij


1) Origenes, de princ. I, 6, 2, Koetschau V, 82.
2) Origenes, c. Celsum VIII, 75, Koetschau II, 292.
3) Clemens Alex., Stromateis VII, 14, 3, Stahlin III, 62.
4) Origenes, c. Celsum VI, 48, Koetschau II, 120.
5) Augustinus, s. 267, 4; 268, 2. S. Tromp, De Spiritu Sancto anima Corporis Mystici, 2 vol., Pontif. Univ. Gregoriana, 2Romae 1948-52; id., Corpus Christi quod est ecclesia, I, Pontif. Univ. Gregoriana, 2Romae 1946.

|20|

de glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen 1). Bij zulk een tekst behoeft men niet meer te twijfelen aan het vermogen van de vroege Christenen om, met name in de meest kritieke omstandigheden van macht contra innerlijk gezag, reëel geestelijk te leven. Zij leefden onder een andere κύριος dan de keizer. En dàt leven betekende de Kerk.


1) Knopf-Krüger, Ausgewählte Märtyrerakte (Samml. ausgew. kirchen- u. dogmengeschichtl. Quellenschr., N.F. 3), Tübingen 1929, Mart. Pionii XXIII, p. 57.