Deddens, D. [1949]

Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis
Tekst en uitleg
[Kampen]
[Zalsman]
1949

overdruk uit: Almanak van het Corpus Studiosorum in Academia Campensi “Fides Quaerit Intellectum”, 55e jaargang, 1949, 71-123
brochure zonder plaats (Kampen), naam (Zalsman) en jaar uitgegeven
originele paginering extra aangegeven

Deddens, D. [1949] Inl

|1||71|

Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis

 

Tekst en uitleg

Wat hier wordt aangeboden wil een poging zijn, het inzicht in het voorlaatste artikel onzer Confessie — en daarvan in het bijzonder de derde zin, waarin voorkomen de 21 woorden 1) in het jaar 1905 door de Generale Synode van De Gereformeerde Kerken in Nederland geschrapt — enigszins te helpen verdiepen, en eventueel te wijzigen.

Het is geboren uit intense belangstelling voor het referaat van Ds J. Francke voor het Congres van Gereformeerden, in de Paasweek van 1948 te Amersfoort gehouden 2), en steunt op dankbare erkenning van de juistheid der critiek, door hem geleverd op de methode van Belijdenis-uitleg, welke het bekende Advies uit 1905 3) voorstaat en verdedigt met klem. Wel-treffende pijlen schoot zijn boog op deze en gene kwetsbare plek in dit Advies: op de voorstelling dat de Vaderen in de ontstaanstijd van de Belijdenis van oordeel waren, dat de Overheid met het zwaard de afgodendienaars heeft om te brengen; op het doen voorkomen als bewezen dit een aantal uitspraken, in het Advies geciteerd als „getuigenis dat onze Nederlandse Kerken zelve desaangaande afleggen”; op het trekken van een onjuiste conclusie uit aangevoerde plaatsen van de buitenlandse gereformeerde belijdenisgeschriften; op het tendentieus, onzuiver weergeven van het gevoelen der gereformeerde theologen; en op foutieve redenering bij de bespreking van het „Schriftbewijs”. Maar hoe zwak deze plaatsen ook waren, een hen treffende pijl was telken male nog niet dodelijk, — schoon de veroorzaakte wonden groot mogen heten. Dódelijk was de pijl, die de hartader raakte, het in de aanvang vastgestelde principium van het gehele Advies: de z.g. historische interpretatie-methode. — De geargumenteerde afwijzing van deze methode van uitleg dunkt ons in Ds Francke’s critiek op vorengenoemd Advies als het belangrijkste moment te moeten worden aangemerkt, en de vreugde-volle erkenning van de juistheid van deze afwijzing, en van de door Ds Francke zelf geponeerde regel van uitleg, ligt ten grondslag aan hetgeen hier volgt.

Voor enige nadere aandacht aan tekst en uitleg van artikel 36 lijkt ons plaats, niet ondanks, maar juist door het referaat van Ds Francke zelf. — Want wat is het geval?

Dit: terwijl we menen dat Ds Francke aanspraak heeft op aller erkentelijkheid voor het substitueren van de regel der „historische interpretatie” van de Confessie door die van het lezen en

|2||72|

verklaren er van in overeenstemming met en naar de zin der Schrift 4), zo heeft toch de toepassing van deze regel door de referent zelf enige vragen bij ons doen rijzen. Vragen, die de tekst en zijn uitleg betreffen.

De juistgenoemde substitutie betekent dat het scheepje van art. 36 niet langer dobbert op de woelige zee van der Vaderen interpretatie, maar vast verankerd ligt in de veilige haven, waarin slechts de letter van de tekst — verstaan in het licht van Gods Woord — bindend gezag bezit. En het spreekt nu vanzelf dat bij toepassing van deze nieuwe regel, meer dan bij aanwending van de oude, de aandacht zich richt op de preciese letter van te tekst, op de nauwkeurige authentieke redactie van de tekstwoorden, om, deze uitleggende naar de regels der Nederlandse taal, de zin van de tekst vast te stellen bij het licht van de Heilige Schrift.

Nu heeft Ds Francke het licht der Schrift willen opvangen inzonderheid betreffende de 21 woorden, en bij dat licht vastgelegd wat de taak is van de Overheden volgens art. 36 van onze Belijdenis. Aldus heeft de referent de door hemzelf geponeerde regel in toepassing gebracht.

Ware het echter niet juister geweest — ziedaar onze eerste vraag — om alvorens het licht van het Woord des Heren te willen zien, opmerkzaamheid te bieden aan de preciese, authentieke formulering van de tekstwoorden? Wordt deze handelwijze niet gevergd door de nieuwe regel zelf, die, implicite, ons verklaart voor gebonden alleen aan de letter van de tekst?

Het Advies van 1905 heeft — door Ds Francke’s pijlen nog niet getroffen zwakke stee — de vraag naar de preciese redactie der woorden op schromelijke wijze verwaarloosd. Maar hoe betreurenswaardig dit verzuim ook moge zijn, het is te verklaren en enigszins te verontschuldigen door het principe van uitleg, dat heel dit rapport beheerst, het principe dat noodwendig de aandacht vervlakken doet voor de letter van de tekst, wijl eigenlijk niet deze, maar der Vaderen interpretatie met bindend gezag is bekleed. Zulk een verklaring — en in zeker opzicht verontschuldiging — is echter niet te geven, wanneer eenmaal de nieuwe regel van uitleg is aanvaard. De door Ds Francke gestelde regel noopt tot nauwkeurig tekstonderzoek.

Een tweede vraag volgt de zojuist gestelde op de voet: ze heeft betrekking op de verklaring van de tekst. Is de inhoud van de eerste zinnen van art. 36, zoals Ds Francke deze in enkele punten vastlegt, de wezenlijke tekstinhoud, waartoe ongekunstelde uitleg van de authentieke redactie doet concluderen? De inhoud van de derde zin uit het artikel vaststellende, schrijft Ds Francke: ambt van de Overheid is ook: „op het publieke terrein de afgoderij weren, den valsen godsdienst weren en het rijk van de antichrist uit (te) roeien. Zo moet de overheid niet de onderscheiden christelijke kerken tot 1 willen terugbrengen en niet die kerkgenootschappen die naast de Gereformeerde kerk bestaan onderdrukken, maar den afval in het publieke leven, als daar is: de openbare godslastering, de

|3||73|

godlozenbeweging, het communisme enz. publiek niet dulden.” 5) Is deze uitleg te handhaven, wanneer de authentieke Franse tekst — zoals door den referent zelf is opgemerkt 6) — voor „valschen godsdienst” de woorden „service faux de Dieu” te lezen geeft, en de Latijnse tekst spreekt van „echtbreukige eredienst” („adulterinum Dei cultum”)?

Naar aanleiding van deze beide vragen, waarvan de eerste door ons beantwoord wordt in bevestigende zin, terwijl we geneigd zijn een ontkennend bescheid te geven op de tweede, moge hier volgen een onderzoek naar en van de tekst van art. 36, gevolgd door een verklaring er van. Tekst en uitleg dus.

Gemakshalve divideren we de stof dienovereenkomstig in twee hoofdstukken. Hoofdstuk I handelt over de tekst van art. 36; primair richt zich daarbij onze aandacht op de derde zin van het artikel, maar daarnevens ook op de beide zinnen, die voorafgaan, en waarvan de volgende zin moeilijk te isoleren is. In drie paragrafen valt dit deel uiteen: in § 1 citeren we de teksten van Dordrecht 1618/19, en treffen we van deze een onderlinge vergelijking; in § 2 wordt een onderzoek ingesteld naar de Confessietekst van vóór 1618/19, om tot een — vooralsnog voorlopige — beantwoording te komen van de vraag, of de authentieke, ons kerkrechtelijk bindende Dordtse tekst gelijk is aan de oorspronkelijke van den opsteller uit 1561, en aan die, welke vóór 1619/19 in de gereformeerde kerken vigueur had; in § 3 leggen we bloot en bespreken we de verschillen, die zich laten constateren tussen de Nederlandse teksten uit de jaren 1562, 1583 en 1618/19, in parallellie met de in het Frans gestelde teksten van 1561, 1566 en opnieuw 1618/19.

Hoofdstuk II behandelt de uitleg van art. 36. In twee paragrafen is dit deel gesplitst. § 1 behelst een nader geargumenteerde afwijzing van het uitleg-principe, dat het Advies van 1905 beheersen wil; in § 2 volgt een bespreking van de onverminkte derde volzin, waarin de synode van 1905 het snoeimes zette.

Deddens, D. [1949] I

I. De tekst van artikel 36.

§ 1. De teksten van Dordrecht 1618/19.

Van algemene bekendheid is het, dat de illustere kerkvergadering te Dordt zorg heeft gedragen voor een gerevideerde tekst van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis in drie talen, t.w. in het Nederlands, in het Frans en in het Latijn, en dat in deze drie talen de herziene Confessietekst ons is bewaard gebleven.

Ofschoon alle drie teksten ons zijn overgeleverd in de oudste drukken, zo zou toch hij zich vergissen, die in waarde deze teksten gelijk achtte. Slechts twee er van zijn authentiek, de Nederlandse en de Franse; de tekst in het Latijn moet het stempel der authenticiteit ontberen.

|4||74|

Waaraan dit feit zijn ontstaan te danken heeft, beschrijft Dr J.N. Bakhuizen van den Brink aldus:

„In de 155ste sessie, de eerste na het vertrek der buitenlanders, benoemde de Synode een commissie voor de revisie der Confessie, in het Latijn, Fransch en Nederlandsch om een drievoudigen authentieken tekst vast te stellen, met het befaamde Waalsche manuscript als grondtype en overigens met collationeering der „oudste ende voornaamste Exemplaren”. Leden van deze commissie waren Anth. Thysius, Herm. Faukelius, Dan. Colonius, Festus Hommius en Udemannus, die den Nederlandschen tekst had voorgelezen. De Synode werd op Gomarus’ aandringen verlengd om hem zelf, en niet slechts door een commissie, te kunnen goedkeuren.”

„In de 173ste sessie, 24 Mei 1619, zijn de Nederlandsche en de Fransche tekst „zoo ghebetert, gheapprobeert” en onderteekend. Deze stukken zelf zijn verloren. Aan Hommius werd, nu daarvoor ter Synode niet meer voldoende tijd was, opgedragen, een nieuwe Latijnsche vertaling te bezorgen en de revisores werden gemachtigd, haar na te zien en te approbeeren.” 7)

Dr Bakhuizen van den Brink wijst nu de oorzaak aan van een meermalen voorkomende fout:

„Bij het uitgeven der Acta in 1620 heeft Hommius na de 146ste sessie eenvoudig dien Latijnschen tekst ingevoegd, waardoor wel eens, zegt Kuyper, „de indruk is ontstaan alsof deze tekst in de Generale Synode was voorgelezen en goedgekeurd, en daarom bij verschil met den Nederlandschen en Franschen tekst aan dezen de voorkeur moest gegeven worden. Dit is echter onjuist. Authentiek zijn eigenlijk alleen de Nederlandsche en Fransche edities, terwijl de Latijnsche tekst slechts secundaire waarde heeft.” 8)

De Latijnse tekst is echter niet zonder waarde, ook wat het literaire aspect er van betreft: „Hommius verdient intusschen ruimschoots den lof, dat zijn tekst voortreffelijk is en zich soms beter lezen laat dan de Nederlandsche.” 9)

De drie teksten doen we hier volgen. We beginnen met de Nederlandse, en geven deze, voorzover voor ons onderzoek van belang, naar de afzonderlijke uitgave der Geloofsbelijdenis uit 1619. Deze tekst citeren we naar Bakhuizen van den Brink. Het is een tekst, die enigszins aan het hedendaagse spraakgebruik is aangepast, waarbij veelal bij Dr A. Kuyper’s uitgave van de Belijdenis werd aangesloten.

Vervolgens citeren wij de in 1619 uitgegeven Franse tekst der Confessie; ook deze tekst nemen wij over van Bakhuizen van den Brink.

Ten slotte geven wij als aanhangsel de niet-authentieke Latijnse vertaling, en wel zoals ze voorkomt in de Acta Synodi Nationalis, Lugd.-Nat., Typis Issaci Elzeviri, CIↃ.IↃ.CXX, eveneens naar de editie-Bakhuizen van den Brink. 10)

A. De Nederlandse Tekst.

„Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht, koningen, prinsen en

|5||75|

overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven tot straf der boozen (Rom. 13: 4) en bescherming der vromen. En hun ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God door een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.”

B. De Franse Tekst.

„Nous croyons que nostre bon Dieu à cause de la depravation du genre humain a ordonné des Roys, Princes, et Magistrats, voulant que le monde soit gouverné par loix et polices, afin que le desbordement des hommes soit reprimé et que tout se conduise par bon ordre entre les hommes. Pour ceste fin il a mis le glaive és mains du Magistrat pour punir les meschans, et maintenir les gens de bien. Et non seulement leur office est, de prendre garde et veiller sur la police; ains aussi de maintenir le sacré ministere, pour oster et ruiner toute Idolatrie et faux service de l’antechrist, et advancer le royaume de Iesus Christ, faire prescher la parole de l’Evangile par tout, afin que Dieu soit honnoré et servi d’un chacun, comme il ne requiert par sa parole.”

C. De Latijnse Tekst.

„Credimus benignum illum Deum nostrum, ob generis humani depravationem, Reges, Principes et Magistratus constituisse; ac velle, ut mundus legibus et certa politia gubernetur ad confusionem hominum coërcendam utque omnia inter homines recto ordine gerantur. Eum in finem Magistratui gladium commisit, puniendis quidem sceleratis, bonis vero defendenis. Horum autem officium est, ut non modo curam gerant et pro conservanda politia excubent, verum etiam ut sacrum tueantur Ministerium omnemque idololatriam et adulterinum Dei cultum submoveant et evertant, regnum Antichristi diruant, Christi vero regnum promoveant operamque dent, ut verbum Evangelii ubique praedicetur, quo Deus ab unoquoque, prout Verbo suo exigit, honoretur et colatur.”

Bij onderlinge vergelijking van deze teksten treffen ons enkele punten van verschil.

Van niet veel belang is het, dat in de Franse en Latijnse uitgaven niet uitdrukkelijk vermeld wordt, dat Rom. 13: 4 de geciteerde Schriftplaats is.

Van meer gewicht kan het zijn, dat in het Latijn voor het „doen prediken” (Frans: „faire prescher”) een omschrijving gegeven wordt met de woorden „operam dent, ut praedicetur”, welke

|6||76|

uitdrukking mogelijk dienen kan, de bedoeling der beide andere teksten beter te doen verstaan.

Ongelijkheid ligt ook hierin, dat de uitdrukking „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen” (Latijn: „Omnemque idololatriam et adulterinum Dei cultum submoveant et evertant, regnum Antichristi diruant”) in de Franse tekst is gecontraheerd tot „pour oster et ruiner toute Idolatrie et faux service de l’antechrist”.

Maar het belangrijkste onderscheid is wel, dat de Nederlandse tekst het woordje „om” inschuift vóór de woorden „te weren en uit te roeien” enz., en de Franse tekst evenzo („pour”), terwijl de in het Latijn gestelde tekst dit woordje niet heeft. In het Latijn staan alle zinsneden na „En hun ambt is niet alleen ..... maar ook .....” („Horum autem officium est, ut non modo ..... verum etiam ut ....”), als alle van deze woorden afhankelijk, nevengeschikt naast elkaar. In de Nederlandse en Franse teksten is dit anders; de zinsneden, die worden ingeleid met het woordje „om” („pour”) zijn niet, samen met de uitdrukking „de hand (te) houden aan den heiligen Kerkedienst” („maintenir le sacré ministere”), afhankelijk van de woorden „En hun ambt is niet alleen ....., maar ook .....” („Et non seulement leur office est ...., ains aussi ....”), maar ze zijn afhankelijk van de uitdrukking „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst” („maintenir les sacré ministere”).

Deze gewichtige divergentie betekent, dat het Overheidsambt in betrekking tot religie en kerk, in de Nederlandse en Franse teksten een kortere omschrijving ten deel valt, en een beperktere inhoud zich ziet toegewezen dan in de Latijnse redactie het geval is. Want volgens de Nederlandse en de Franse tekst is dit het ambt van de Overheid terzake van religie en kerk: „de hand (te) houden aan den heiligen Kerkedienst”; en in de volgende uitdrukkingen is aangegeven wat van dit „de hand houden aan den heiligen Kerkedienst” het doel is, er wordt in beschreven waartoe het ambt strekt: „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God door een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt”.

Volgens de Latijnse tekst daarentegen is het niet slechts ambtstaak van de Overheid aan de heilige Kerkedienst de hand te houden, maar ook: te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het rijk van Christus te doen vorderen, en het Woord des Evangelies overal te doen prediken. Een zeer belangrijk verschil dus, dat wij hier slechts willen constateren, om het in hoofdstuk II nader te bespreken.

De overige punten van verschil zijn het noemen niet waard.

|7||77|

§ 2. De tekst vóór Dordrecht 1618/19.

Is de Dordtse tekst gelijk aan de oorspronkelijke tekst van Guido de Brès, en aan die, welke vóór 1618/19 bij de gereformeerde kerken van kracht en in gebruik was? Een onderzoek hiernaar in te stellen is interessant, want niet ondenkbaar is het, dat zich in de redactie der tekstwoorden in de jaren vóór Dordt enige wijzigingen hebben voltrokken, die mogelijk weerspiegeling zijn van en duiden op een verandering van opvattingen bij onze Vaderen, en die ook op de tegenwoordige redactie enig nieuw — ofschoon in wezen oud — licht kunnen werpen.

We vangen aan met het eerste lid van de zojuist gestelde vraag: is er onderscheid met de tekst van Guido de Brès?

Het is niet moeilijk deze vraag te beantwoorden, want de oorspronkelijke tekst, in het jaar 1561 in het licht gegeven, 11) is sedert de vorige eeuw bekend. Een exemplaar, waarschijnlijk van de uitgave die in het jaar 1561 Margaretha’s Commissarissen te Doornik in handen viel, werd omstreeks het midden van de vorige eeuw teruggevonden, en van de daarin vervatte tekst bezorgde Dr J.J. van Toorenenbergen een herdruk. Deze herdruk doet ons zien dat in het algemeen de verschillen tussen deze oudste tekst, en de jongere van 1618/19 van weinig importantie zijn, op één enkele uitzondering na.

Maar op het tweede lid van de vraag is het antwoord niet zo gemakkelijk te geven. Oorzaak hiervan is het feit, dat er tussen de jaren 1561 en 1619 edities van de Confessie verschenen zijn, die onderling meermalen afwijkingen vertonen, en het voorkwam, dat in de ene kerk een andere uitgave gebruikt werd dan in de andere kerk. Vandaar dat de Nationale Synode te Middelburg 1581 opdracht verleende, dat onze Belijdenis „Vut den francoys int nederduytsch” werd overgezet, „ouermidts de selue seer misdruct zyn”, en dat in de voorrede van de editie-Schilders uit het jaar 1611, herinnerd wordt aan het feit, dat „verscheyden copien van oudts zijn uytgegaan, in welcke sommige hun al wat veel vrijheyts hebben aangenomen om daerbij te doen, ende te gloseren naer haer goetduncken”. 12)

Het is evenwel allerminst nodig, dat we lang dwalen gaan in de doolhof van drukken, door onze Vaderen gebruikt. Slechts vatten we op de draad van Ariadne, de lijn van de uitgaven, tussen de tekst van de Brès en die van Dordt 1618/19 verschenen, die met het officiële kerkelijke ijk werden gemerkt. Deze lijn willen wij nu volgen, en niemand zal het ons euvel duiden, dat we het doen met vlugge tred.

Het eerst ontving de Brès’ meesterstuk kerkelijke sanctie in de Zuidelijke Nederlanden bij de kerken onder ’t kruis; daarna ontving het ’t kerkelijk ijk ook van de vluchtelingen-kerken in de verstrooiïng.

Van de eerste samenkomsten van kerken in het Zuiden bleven geen acta ons bewaard; de oudste, ons overgeleverd, zijn die van

|8||78|

Teurs, 26 April 1563, waar van de Confessie nog geen sprake is. 13) Van de hypothese, eens door Dr A. Kuyper geuit, dat de Brès zich tot het opstellen van zijn en onze Belijdenis zette, waarschijnlijk op aanzoek van een der Provinciale Synoden onder het kruis, 14) valt de juistheid dan ook moeilijk te bewijzen. Hier past eigenlijk alleen een non liquet. Ook is het moeilijk naar waarheid mee te delen of, en zo ja: hoe, aan onze Confessie, vlak voor of na haar verschijning, te Antwerpen sanctie werd verleend, tot welke sanctie doorgaans geconcludeerd wordt uit het feit, dat de landvoogdes Margaretha in een missive d.d. 4 Nov. 1561 aan de Geloofsbelijdenis de naam geeft van Confession de Foy d’Anvers. 15)

Voor het eerst wordt van de Belijdenis gerept in de acta van de Provinciale Synode te Bouton (Armentières) op 26 April 1563: in art. 1 heet het, dat in geordende gemeenten de predikanten, ouderlingen en diakenen „signeront la confession de foy arrestee entre nous”, — het eerste blijk dat het werk van Guido de Brès kerkelijke vigueur zich verworven had. 16) Om ze in heel het ressort van de Zuid-Nederlandse kruiskerken in steeds toenemende mate te ontvangen, en om ze te behouden ook.

Dit kerklijk gezag werd dus de Confessie deelachtig in haar oorspronkelijke, in het Frans gestelde vorm, daterende van het jaar 1561. Geen wijzigingen in de tekst zijn ons bekend van vóór de Synode, die te Antwerpen bijeenkwam in Juli (Augustus) 1566, en die het Belijdenisgeschrift aan een revisie onderwierp, welke heel wat vragen deed geboren worden, en vele pennen in beweging bracht. Wèl was uit Fr. Junii vita ab ipsomet conscripta bekend, dat te dezer vergadering een revisie van de Belijdenis had plaats gevonden, maar waarin de aangebrachte wijzigingen precies bestonden, dat liet een sluier tot voor kort bedekt. Talloze malen werd de wens geuit, dat deze sluier opgelicht mocht worden: veel zou dan opgehelderd zijn. Welnu, de vervulling van de wens is eindelijk gekomen: Genève’s Openbare en Universiteits-bibliotheek deed in 1930 Dr F.J. Los een exemplaar ontdekken van de te Antwerpen gewijzigde editie, in 1566 te Genève gedrukt. 17) Voorzover ons bekend, zag van de hier gevonden tekst geen herdruk nog het licht, maar toch is het o.i. mogelijk van de veranderingen, in 1566 aangebracht, met vrijmoedigheid te spreken, en het karakter er van vast te stellen, ook wat art. 36 betreft.

Het staat n.l. vast, dat de nieuw-gevonden tekst gelijk is aan die van het Waalse manuscript, daterend van het jaar 1580, en in het bezit van de Bibliothèque Wallone te Leiden. 18) Nu is, naar het getuigenis van de Waalse Synode van Leiden 1667, de Franse tekst van de editie-Schilders uit het jaar 1611, precies gelijk aan die van het Waalse manuscript van 1580. 19) Dus mogen we aannemen, dat de editie-Schilders ons biedt de preciese tekst van de in 1566 gewijzigde Confessie, waardoor het mogelijk is na te gaan, of zich soms ook verschillen laten ontdekken in de tekst van art. 36.

Inderdaad blijkt dit het geval; samen met art. 15 is het juist art. 36, dat een belangrijke verandering heeft ondergaan!

|9||79|

Verdere wijzigingen door kerkelijke vergaderingen zijn uit de jaren tussen 1566 en 1618/19 niet bekend; blijkbaar is deze eerste wijziging, van kerkelijke zijde geschied, tot aan de grote Synode van Dordrecht tevens de laatste geweest. Sedert 1566 leefden de kerken in de Zuidelijke Nederlanden onder vigueur van de in dit jaar gerevideerde Belijdenis.

Met de Noord-Nederlandse kerken stond het enigszins anders. Eerst in het jaar 1581 is er sprake van een vertaling van de Confessie, zoals ze te Antwerpen gewijzigd was. 20) Tot 1583 toe bleef de Belijdenis van kracht in de Nederlandse vertaling uit het jaar 1562. Werd reeds op het Convent van Wezel in 1568 gesproken van de „confessio fidei, quae primum Galliarum regi per ecclesiarum illius regni ministros, deinde etiam, in vernaculam linguam conversa, Hispaniarum regi ceterisque inferioris Germaniae magistratibus inscripta exhibitaque fuit” — waarmee deze vertaling uit 1562 bedoeld is, 21) — te Emden 1571 werd de Belijdenis Formulier van Enigheid, waarvan ondertekening vereist werd. Aldus verkreeg ze op deze Synode kerkelijke sanctie, die door alle volgende synoden bestendigd werd.

De vertaling van 1562 behield haar kracht tot het jaar 1583, toen de door Cornelissen bezorgde vertaling van de in 1566 te Antwerpen gerevideerde tekst de pers verliet, ne door de Synode van Zuid-Holland te ’s-Gravenhage 1583 geapprobeerd, ondertekend en aanbevolen werd. Was er tussen de jaren 1566 en 1583 verschil geweest nopens de inhoud tussen de uitgaven in het Frans en die in het Nederlands, in het laatste jaar werd dit verschil te niet gedaan. Dr F.J. Los schrijft in betrekking tot deze uitgave: „Of de Nederlandsche vertaling van 1562 een officieel karakter droeg, is ons onbekend. Van ’83 kan dat karakter niet geloochend worden. De Nederlandsche vertaling der Confessie door ARNOLDUS CORNELII van Delft bezorgd, die in 1583 te Dordrecht de pers verliet, was voortaan de officieele Nederlandsche tekst van de Belijdenis des geloofs.” 22). Als officiële tekst heeft ze haar gelding behouden, ruim 25 jaar. En wanneer ze na dit jubileum aan een revisie wordt onderworpen, dan blijkt ze na afloop nagenoeg onaangetast te zijn gebleven: de verschillen tussen de beide teksten zijn slechts van geringe aard.

Overgaande tot het trekken van een conclusie uit het bovenstaande, wordt in de eerste plaats de vraag of de authentieke tekst van Dordt gelijk is aan de oorspronkelijke tekst van Guido de Brès, door ons ontkennend beantwoord. De Franse tekst van 1618/19 blijkt op gelijke wijze van de originele tekst van 1561 te verschillen, als de Nederlandse uit eerstgenoemde jaren het doet van de oudste Nederlandse tekst van 1562.

En in de tweede plaats: op de andere vraag, of de tekst van de Dordtse Synode gelijk is aan die, welke voordien in de gereformeerde kerken vigueur had, luidt ons bescheid: èn geografisch èn chronologisch dient hier te worden onderscheiden. Geografisch in de Waalse gebieden ontving de in het Frans gestelde Belijdenistekst

|10||80|

het kerkelijk ijk; in de Nederlandsch sprekende provinciën werd de Nederlandse vertaling er van ingevoerd. Chronologisch: een enkel jaar nadat onder de kruiskerken in het Zuiden de originele Franse tekst kerkelijke vigueur had verkregen, onderging deze ter Synode van Antwerpen in 1566 enige wijziging, die vooral ook de redactie van art. 36 betrof. Bij de kerken in Noord-Nederland, voor welke sinds Emden 1571 de Belijdenis de kracht had van Formulier van Enigheid, ontving deze wijziging haar echo eerst in de Nederlandse uitgave van 1583, die zich toen kerkelijk gezag zag toegekend. Tot 1618/19 vonden officieel vanwege de kerken geen verdere veranderingen plaats. De teksten van 1618/19 enerzijds en 1561 en ’62 verschillen dus; de Nederlandse tekst van 1618/19 blijkt nagenoeg gelijk aan die van 1583, terwijl de Franse uit deze eerstgenoemde jaren iets meer verschillen vertoont met de Franse uitgave van het jaar 1566.

 

§ 3. De verschillen tussen de genoemde teksten.

We gaan nu over tot het citeren van die teksten, waarvan de kennisname ons noodzakelijk bleek. Behalve de Nederlandse en de Franse tekst van Dordt 1618/19 zijn dat dus tweemaal twee teksten, n.l. de originele Franse tekst van 1561 en de Nederlandse vertaling er van uit 1562; alsmede de gewijzigde Franse tekst van 1566 en de daarnaar gerevideerde Nederlandse tekst van 1583. Deze teksten volgen hier, samen met de Franse en Nederlandse van 1618/19, die ten behoeve van de overzichtelijkheid opnieuw even door ons worden geciteerd. Eerst nemen we de Franse teksten over (A), daarna de Nederlandse (B). De Franse en Nederlandse teksten van 1561 en 1562 citeren we naar de herdruk van Dr F.J. Los in zijn Tekst en toelichting van de Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk. De Franse tekst van 1566 nemen we over uit de editie-Richard Schilders van 1611, waarvan de betrouwbaarheid ons reeds bleek. 23) De Nederlandse redactie van 1583 ontlenen we aan Thysius’ Leere ende Order, 24) terwijl de teksten van 1619 opnieuw geciteerd worden naar de uitgave van Prof. Dr J.N. Bakhuizen van den Brink.

A 1. De originele Franse tekst van 1561.

„Nous croyons finalement que nostre bon Dieu à cause de la deprauation du genre humain a ordonné des Rois, Princes et Magistrats, voulant que le monde soit gouuerné par leurs loix et polices, afin que le desbordement des hommes soit reprimé, et que tout se conduise par bon ordre entre les humains. Pour ceste fin il a mis le glaiue en la main du Magistrat pour punir les meschans, et maintenir les bons et gens de bien. Et non seulement leur office est, de reprimer et veiller sur la politique, ains aussi sur les choses ecclesiastiques, pour oster et ruiner toute idolatrie et faux seruice de Dieu, pour destruire la royaume de l’Antechrist, et auancer le Royaume de Iesus Christ, faire prescher la parole de l’Evangile par tout, afin que Dieu soit honnoré et serui d’vn chacun comme il le requiert par sa Parole.”

|11||81|

A 2. De gewijzigde Franse tekst van 1566.

„Nous croyons que nostre bon Dieu à cause de la depravation du genre humain, a ordonné des Roys, Princes, & Magistrats, voulant que le monde soit gouverné par loix & polices, à fin que le desbordement des hommes soit reprimé, & que tout se conduise par bon ordre entre les hommes. Pour ceste fin il a mis le glaive és mains du Magistrat, pour punir les meschans, & maintenir les gens de bien. Et non seulement leur office est de prendre garde & veiller sur la police, ains aussi de maintenir le sacré ministere, pour oster & ruiner toute idolatrie & faux service de Dieu; pour destruire le Royaume de l’Antechrist, & avancer le Royaume de Iesus Christ: faire prescher la parole de l’Evangile par tout, à fin que Dieu soit honoré & servi d’un chacun, comme il le requiert par sa parole.”

A 3. De gerevideerde Franse tekst van 1619.

„Nous croyons que nostre bon Dieu à cause de la depravation du genre humain a ordonné des Roys, Princes, et Magistrats, voulant que le monde soit gouverné par loix et polices, afin que le desbordement des hommes soit reprimé et que tout se conduise par bon ordre entre les hommes. Pour ceste fin il a mis le glaive és mains du Magistrat pour punir les meschans, et maintenir les gens de bien. Et non seulement leur office est, de prendre garde et veiller sur la police; ains aussi de maintenir le sacré ministere, pour oster et ruiner toute Idolatrie et faux service de l’antechrist, et advancer le royaume de Iesus Christ, faire prescher la parole de l’Evangile par tout, afin que Dieu soit honnoré et servi d’un chacun, comme il ne requiert par sa parole.”

B 1. De oudste Nederlandse tekst van 1562.

„Wy gheloouen voortaen, dat onse goedige God, om de verdoruenheyt des menschelicken geslachtes, heeft verordent Koninghen, Princen, Vorste, ende Ouerheden, daer mede hy wil dat de werelt gheregeert worde door hare Wetten ende Politische ordinancien, op dat de wulpscheyt der menschen bedwonghen worde, ende dat alle dinghen by goeder ordeninghe onder de menschen aengericht werden. Hierom heeft hij het sweert in de hant der Ouerheyt ghestelt om de boose te straffen, ende de goede ende eerbare lieden te beschermen ende te behouden. Ende hare ampt ende officie, en is niet alleenlick te bedwingen ende te waken ouer de Burgerlicke regeringhe ende policie, maer oock ouer de Kerckelicke saken, om te weeren ende te niet te doen alle Afgoderije ende valsche Godsdiensten, om te gronde te worpen het Rijcke des Antechrists, ende om te vorderen het Koninckrijcke Iesu Christi, het woort des Euangeliums oueral te doen prediken, op dat God van een yeghelick gheeert ende ghedient worde, gelijck als hij dat door zijn woort eyscht ende vordert.”

|12||82|

B 2. De gewijzigde Nederlandse tekst van 1583.

„Wij ghelooven dat onze goede God uut orsake der verdorventheyt des menschelicken gheslachts, Coningen, Princen ende Overheden verordent heeft, willende dat de werelt geregeert werde door Wetten ende Politien, op dat de ongebondenheyt der menschen bedwongen werde, ende het alles met goede ordinantie onder den menschen toegae. Tot dien eynde heeft hij de Overheyt het svveert in handen gegeven tot straffe der boosen ende bescherminge der vromen. Ende haer ampt is, niet alleen achtte nemen, ende te waken over de Politie, maer oock de hant te houden aan het heylige Ministerium, om te weeren ende af te doen alle Afgoderije ende valsche Godsdienst, om het rijcke des Antichrists te verbreken, ende het Conincrijcke Jesu Christi te vorderen, ’t wort des Euangelij over al te doen prediken, op dat God van een yeghelick gheeert ende ghedient werde, ghelijck Hij in sijn woort gebiet.”

B 3. De gerevideerde Nederlandse tekst van 1619.

„Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht, koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven tot straf der boozen (Rom. 13: 4) en bescherming der vromen. En hun ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God door een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.”

Stellen we nu de verschilpunten vast tussen de drie edities, die zowel in het Frans als in het Nederlands ons zijn overgeleverd, dan doen we dit niet aan de hand van de teksten in het Frans, maar van die in het Nederlands. Deze handelwijze ligt voor de hand, daar het de Nederlandse teksten zijn, die bij onze Noord-Nederlandse kerken in gebruik waren. Zijn eenmaal de punten van onderscheid tussen de Nederlandse teksten vastgesteld, dan wendt zich daarna onze aandacht naar de Franse, misschien om daar nog andere variaties vast te stellen.

We vangen aan met de edities van 1583 en 1619. Reeds merkten we op: de afwijkingen zijn klein in getal en van weinig belang. Déze verschilpunten laten zich ontdekken:

1619 vermeldt de plaats van de geciteerde tekst, Rom. 13: 4,

|13||83|

maar 1583 laat dit na. Spreekt 1583 in verband met de Overheid van „haar” ambt, 1619 gebruikt het meervoud „hun” (ziende op „koningen” enz. uit de eerste zin, of anders plurale tantum). „Het heylige Ministerium” uit eerstgenoemde tekst heeft de andere gewijzigd in „den heiligen Kerkedienst”. Alle afgoderij worde volgens 1619 „uitgeroeid” (1583: „te niet gedaan”); evenzo worde, naar 1619, het rijk van den antichrist „te gronde geworpen” (1583: „verbroken”). Tenslotte: het „vorderen” van 1583 vervangt 1619 door „doen vorderen”; hetzelfde woord wordt eerst transitief, later intransitief gebezigd.

We zien het, de veranderingen van Dordt betreffen slechts de uitdrukkingswijze; van enig essentieel onderscheid kan geen sprake zijn. De wijziging van „Ministerium” in „Kerkedienst” is geen wijziging in betekenis, naar we nog zullen adstrueren. Als conclusie spreken we dus uit, dat, afgedacht van formulering en schrijfwijze, de teksten van 1583 en 1619 gelijk zijn.

Nu de eerste uitgave in de Nederlandse taal, die uit het jaar 1562. Vergelijken we deze met de beide andere, dan treft ons op één punt een afwijking, die meer is dan een onbeduidend verschil in formulering, maar die essentieel is, en de inhoud betreft.

We hebben op ’t oog het eerste deel van de derde zin, in 1583 luidende: „Ende haer ampt is, niet alleen acht te nemen, ende te waken over de Politie, maer oock de hant te houden aan het heylige Ministerium” enz. Heeft nu 1619 slechts het „Ministerium” veranderd in „Kerkedienst”, de editie van 1562 geeft, in navolging van de Franse tekst, de ambtstaak van de Overheid in andere woorden aan: „Ende hare ambt ende officie en is niet alleen te bedwingen ende te waken ouer de Burgerlicke regeringhe ende policie, maer oock ouer de Kerkelike saken” enz. In de Nederlandse tekst werd tot het jaar 1583 dus van de Overheid beleden, dat het o.m. haar ambt was „te bedwingen ende te waken” over de kerkelijke zaken, terwijl de uitgave van 1583, (naar blijkt in navolging van de Franse tekst van 1566) daarvoor in de plaats heeft gesteld het „de hand houden aan het heilige Ministerium”.

Dit onderscheid, dat we nu nader bespreken, is ook wel het enige verschil dat hier van belang is. Als verdere afwijkingen, te luttel van betekenis om hier te behandelen, noteren we het onderscheidenlijk noemen van de „Vorste” in de eerste zin van de oudste tekst, hetwelk de andere teksten nalaten. Verder het aanwenden van de benaming „Politische ordinancien”, later veranderd in „politien”, welk woord echter niet een van de eerste uitdrukking onderscheiden betekenis heeft. In plaats van „ende de goede ende eerbare lieden te beschermen ende te behouden” hebben 1583 en 1619 de kortere uitdrukking „ende bescherminge der vromen”. Ook merken we op, dat volgens 1562 afgoderij en valse godsdienst dienen te worden „geweerd” en „te niet gedaan” (1583: „afgedaan”; 1619: „uitgeroeid”), en dat het rijk van den antichrist moet worden „te gronde geworpen” (1619: idem; 1583: „verbroken”).

Welke betekenis heeft de essentiële verandering, aangebracht in

|14||84|

het eerste gedeelte van de derde zin?

Meer dan één auteur maakte reeds een opmerking er over, maar aan nadere analyse werd ze nog niet onderworpen, voorzover ons bekend. Enkele meningen willen we citeren.

Dr J.J. van Toorenenbergen ziet in de later aangebrachte verandering een verzwakking van de oorspronkelijke uitdrukking; hij acht de verandering een gevolg van het feit, dat onze Vaderen in tussenliggende jaren aanleiding en gelegenheid hadden zich te bezinnen op recht en plicht van de Overheden. 25) Deze mening houdt dus in, dat bij onze Vaderen een klein aantal jaren na opstelling en kerkelijke aanvaarding der Confessie het inzicht rijpte, dat in de Belijdenis des Geloofs aan de Overheid terzake van religie en kerk een enigszins ruimere taak werd toegekend dan eis van Gods Woord is. Deze opvatting is algemeen; men treft ze aan bij nagenoeg alle auteurs, bij wie enige opmerkzaamheid voor en opmerking over dit verschil te vinden is.

Zo gaf Dr A. Kuyper omtrent de aangebrachte wijziging als zijn oordeel het volgende te kennen: „Een verschil waarin drieërlei steekt: 1. dat kerkelijke en politieke zaken nu niet meer met een zelfde formule zijn uitgedrukt; 2. dat niet meer de kerkelijke zaken in het gemeen, maar alleen de heilige kerkendienst onder de hoede der Overheid wordt gebracht; en 3. dat de plichten van de Overheid jegens de kerk herleid worden tot deze drie: a. om te voorzien in den nooddruft van kerk en pastorie, en door politie den eredienst te beschermen (d.i. de hand te houden aan den heiligen kerkendienst); b. om allen anderen eredienst dan die der ware kerk uit te roeien en te weren; en c. om in streken waar de ware kerk nog geen gemeenten heeft, de prediking van het ware geloof te doen brengen.”

Dr Kuyper vervolgt: „Hieruit blijkt derhalve, dat er reeds tussen de jaren 1563 en 1566 zeker bewustzijn in deze landen ontwaakt was, omtrent den te grooten en onbetamelijken invloed, dien men dusver gewoon was aan den Staat over de kerk toe te kennen; dat dit reeds geleid had tot twee zeer uiteenloopende formuleringen; en dat nu de Synode in deze landen, en met name die van 1566 en 1619, van dit verschil kennis dragende, gekozen hebben tegen de meest- en voor de minstomvattende formule, en alzoo het Gereformeerd denkbeeld van de vrijheid der kerk tegenover den Staat in beginsel hebben gemaintineerd”.

We gaan niet in op de vraag, of hetgeen Kuyper hier schrijft, niet ten dele aan gerechtvaardigde critiek te onderwerpen is; doel van dit citaat is slechts, te tonen dat, welke verschillen er ook nopens de Confessie geweest zijn tussen Kuyper en van Toorenenbergen, hun meningen over het punt, nu in geding, elkaar dekken.

En van gelijke opinie is ook Dr J.Th. de Visser. Hij merkt het volgende op over de veranderde tekst: „In de eerste plaats zou derhalve de overheid niet meer de roeping hebben om kerkelijke zaken „te bedwingen en er over te waken” (reprimer et veiller), maar om „er de hand aan te houden” (maintenir), en ten tweede

|15||85|

zou zij dit niet meer „de kerkelijke zaken” in het algemeen doen (les choses ecclesiastiques), maar uitsluitend „den heiligen kerkendienst” (le Sacre Ministère). Beide duidt op eene belangrijke verzwakking van het oorspronkelijke. Marnix en die met hem deze synode bijwoonden, waren kennelijk beangst geworden voor een te omvangrijken en gewelddadigen invloed der overheid in kerkelijke zaken”. 27)

Zakelijk hieraan gelijk, maar historisch minder juist schrijft Dr F.J. Los van de latere tekst: „Ongetwijfeld een verbetering. 1561 stelde onvoorzichtig bijkans het geheele kerkbestuur in handen der overheden. 1619 riep enkel hun hulp in tot den heiligen predikdienst. De heerschzucht van OLDENBARNEVELT had schrik aangejaagd.” 28)

Ook Dr H. Visscher beaamt „dat er reeds tusschen 1563 en 1566 reden geweest is de beschouwing over de verhouding der Overheid te wijzigen, waardoor de Kerk moest twijfelen, of het Staatsgezag niet te ver ging”. 29)

Om nu nog één auteur te citeren, de opsteller van het Advies van 1905, Dr H.H. Kuyper, geeft in een later verschenen artikelenreeks zijn gevoelen over de tekstwijziging met deze woorden weer: „Blijkbaar heeft men gevoeld, dat deze uitdrukking (het eerste deel van zin drie, in de redactie van 1562 D.D.) veel te ver ging, want dat daardoor aan de Overheid dezelfde macht over de Kerk werd toegekend als over de burgerlijke regering. Zulk een ius in sacra, gelijk men het gewoonlijk noemt, komt zeker aan de Overheid niet toe.... Vandaar dat reeds spoedig deze uitdrukking, die in hare algemeenheid tot misverstand aanleiding kon geven, gewijzigd is en daarvoor in de plaats is gesteld, dat de Overheid de hand heeft te houden aan den heiligen Kerkendienst.” 30)

Het getal dezer citaten zou te vermeerderen zijn, maar het dunkt ons niet nodig met verdere bewijzen te staven dat het gevoelen algemeen is, dat de oorspronkelijke tekst van art. 36 in 1566 gewijzigd werd, omdat het inzicht zich had baan gebroken dat in deze tekst al de ruime ambtstaak de Overheid werd toegewezen terzake van de kerk, en dat dit inzicht veld gewonnen had vooral door de loop der gebeurtenissen, die in deze jaren de Nederlanden beroerden. 31)

Om met dit laatste te beginnen, inderdaad is het o.i. niet te loochenen, dat de ontwikkeling van de kerkelijke en politieke toestand in de zestiger jaren van de zestiende eeuw, tot verdere bezinning over het Overheidsambt, en de subjectie aan de dragers er van, in sterke mate aanleiding gaf. Niet betwijfelbaar achten we het, dat de kerkelijke en politieke situatie in het jaar 1566 in deze landen ontstaan, een zeer belangrijke factor geweest is bij de wijziging van art. 36 door de Synode van Antwerpen. 31a)

En wat de mening betreft dat onze Vaderen inzagen dat de eerste redactie aan de Overheid een taak toekende, die te ruim was, hierover volge een enkele opmerking.

Deze is de eerste: hoe moet de tekst van 1562 gelezen worden?

|16||86|

Heeft de Overheid tot taak „te bedwingen ende te waken” over de kerkelijke zaken, of heeft ze slechts er over te „waken”?

Het eerste neemt Dr de Visser aan, 32) terwijl Dr Los in laatstgenoemde zin de tekst blijkt te lezen. 33)

Het antwoord op de vraag is hiervan afhankelijk, of het „bedwingen” tot (eerste) object heeft „de Burgerlicke regeringhe ende policie”, dan wel of het op deze plaats zelfstandig, zonder bijbehorend object gebruikt wordt. De originele Franse tekst is hier geen wegwijzer: in beide talen zijn de teksten parallel. Als instantie vóór de verbinding van „bedwingen” met „de Burgerlicke regeringhe ende policie” kunnen aangemerkt worden de latere, gewijzigde tekstredacties, die „in acht nemen” substitueerden voor „bedwingen”, en dit woord dan verbonden met de bepaling „over de Politie”. Bovendien, ware „bedwingen” zonder object gebezigd, dan zou het hier een goede zin missen, naar het ons voorkomt. En in de derde plaats: de Belijdenis van de Franse kerken lijkt ons gerede aanleiding te geven tot de conclusie, dat „bedwingen” met de er op volgende woorden te verbinden is. Want deze Confessie, die De Brès tot voorbeeld gestrekt heeft, gebruikt in dit verband even eens het woord „bedwingen”: „a ceste cause (Dieu) a mis le glaive en la mein des Magistrats, pour reprimer les pechez commis, non seulement contre la seconde Table des Commanemens de Dieu, mais aussi contre la premiere.”

Ook deze uitspraak lijkt ons een reden om het in de lezing van de tekst meer eens te zijn met Dr de Visser dan met Dr Los. Want het blijkt dat onze Vaderen, die de taak van de Overheid oordeelden om beide tafelen te handhaven van des Heren Wet, het handhaven van de tweede tafel zagen als een taak, die de burgerlijke regering betrof, terwijl het handhaven van de eerste tafel een taak was, die de Overheid een plicht oplegde terzake van de kerk. We wijzen hier bijv. op het Vertoog aan Keyser Maximiliaan uit het jaar 1561, waarin van het ambt van de Overheid aldus gesproken wordt: „nademael de Heere niet alleenlijck ghewilt heeft, dat sy haer souden bemoeyen met Politicke saken ende tgene dat de Borgerlicke vrede betreft (van dewelcke de voornaemste zenue is de suyverheyt ende oprechticheyt der Leere) (!!) maer heeftse oock ghestelt tot de waere ende suyvre Leere sijnes Goddelicken diensts.” 34) Dit maakt waarschijnlijk, dat met de woorden „Ende hare ampt ende officie en is niet alleenlick te bedwingen ende te waken ouer de Burgerlicke regeringhe ende policie, maer oock ouer de Kerkelicke saken” wordt uitgedrukt hetgeen volgens Guido de Brès ambt was van de Overheid in betrekking tot resp. de tweede en de eerste tafel van de Wet des Heren.

Conclusie: het valt o.i. moeilijk te ontkennen, dat het woord „bedwingen” verbonden moet worden met de er op volgende woorden, ondanks het feit dat de preciese zin van de uitdrukking „te bedwingen ende te waken .... ouer de Kerkelicke saken” voor ons niet aanstonds doorzichtig is.

We willen trachten deze zin vast te stellen. Wat houdt de

|17||87|

uitdrukking „te bedwingen ende te waken ouer de Kerkelicke saken” in?

Welke betekenis heeft het woord „bedwingen”?

Allereerst merken we op, dat dit woord in het 16e eeuwse Nederlands niet meer de betekenis heeft, die het had in het Middelnederlands. In het Middelnederlands beduidde het: dwingen, noodzaken, of: beheersen, overheersen. 35) Toen Guido de Brès zijn Confessie opstelde, en deze in 1562 in het Nederlands verscheen, was de periode van het Middelnederlands echter ten einde, een nieuw tijdperk was ingeluid, op staatkundig en geestelijk gebied vol beroering, die zich afspiegelde in de ontwikkeling van letterkunde en taal. 36) Overeenkomstig de inhoud van het woord „réprimer”, in de Franse taal gebruikt, welk woord in het Middeleeuwse Frans een gelijke zin had als in latere eeuwen, en noot betekende: dwingen, noodzaken, of: beheersen, overheersen, maar steeds „arrêter l’effet, le progrès d’une chose”, of: „contenir, ne pas laisser paraitre au dehors”, 37) krijgt in de periode na het Middelnederlands het woord „bedwingen” de betekenis van: binnen zekere perken houden, beteugelen, in toom houden. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft deze betekenissen: 1. iemand tot iets dwingen; 2. een persoon of een zaak, die min of meer als een persoon wordt voorgesteld, beteugelen, binnen zekere perken houden; 3. iets in toom houden, dat aan het onderwerp eigen is, hetzij een lichaamsdeel, hetzij een opwellende aandoening of een neiging.

De enige betekenis die het woord in deze zinsnede kan hebben, is wel die van: binnen zekere perken houden, welke betekenis ook het Franse woord „reprimer” hier heeft. In de uitdrukking dat de Overheid de kerkelijke zaken te bedwingen heeft, ligt dan de gedachte dat de Magistraat heeft toe te zien, dat de kerk de grenzen van haar bevoegdheid niet te buiten gaat, en dat op kerkelijke vergaderingen alleen kerkelijke zaken, en deze op kerkelijke wijze behandeld worden.

Dit sluit reeds in, dat de Overheid voortdurend een wakend oog moet doen gaan over hetgeen in en vanwege de kerk plaats vindt. In de woorden: te waken over de kerkelijke zaken, wordt nu uitgedrukt dat het waken niet slechts dient plaats te vinden ter verhindering dat de kerk haar bevoegdheidsgrenzen overschrijden zal: het waken wordt hier niet beperkt. Aan deze woorden ligt ongetwijfeld de gedachte ten grondslag, dat de Overheid heeft te handhaven heel de Wet Gods, — niet slechts de tweede tafel, maar ook de eerste —, waardoor zij bevoegd en verplicht is er over te waken, dat in en vanwege de kerk de Wet des Heren niet overtreden wordt, bijv. door het invoeren van beeldendienst.

Voor deze uitdrukking „te bedwingen ende te waken .... ouer de Kerckelicke saken” stellen 1566 en ’83 nu in de plaats, dat de Overheid heeft te handhaven het heilige Ministerium. Een wijziging in tweeërlei opzicht. Niet langer het het ambtstaak der Overheid te „bedwingen” en te „waken” over kerkelijke aangelegenheden,

|18||88|

maar ze moet er „de hand aan houden”. En dan heeft ze dit niet te doen in betrekking tot alle kerkelijke zaken, neen, ze heeft het alleen te doen ten aanzien van het heilige Ministerium. De Franse tekst heeft hier de woorden: „ains aussi de maintenir le Sacré Ministere”. Van deze laatste drie woorden zegt Dr H. Visscher: „De beteekenis van de woorden „le Sacré Ministere” is eigenlijk deze, dat de Kerk is instrument des Heiligen Geestes, die zich van haar „ministerium”, namelijk door het van Christus ingestelde ambt, bedient om het genadewerk Gods te volbrengen.” 38)

Verdient het niet voorkeur nadruk er op te leggen, dat alle Ministerium in Christus’ kerk is: Ministerium Verbi Divini? Want Christus, die gebruik maakt van de „behulpsels”: herder-en-leraars, ouderlingen en diakenen, doet hen slechts „functiën” of „diensten” uitoefenen (art. 31 N.G.B.), die in laatster instantie hen allen doen bezig zijn in de dienst des Woords. Ook de ouderlingen en diakenen zijn daarin bezig, want de Here Christus heeft ingesteld, „dat er ook Opzieners en Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als de raad der Kerk; en door dit middel de ware religie te onderhouden en te maken, dat de ware leer haar loop hebbe; dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in den toom gehouden, opdat ook de armen en bedrukten geholpen en getroost worden, naar dat zij van noode hebben.” (art. 30 N.G.B.). Zo hebben in de kerk, waarin zich alles concentreert om het Woord Gods, de ambtsdragers elk op eigen wijze dat woord te bedienen en uit te dragen in alomvattende zin.

Maar centrum en culminatiepunt van alle bediening van het Woord is de publieke ambtelijke dienst des Woords in de vergadering van de gemeente. Tot alle overige dienst van het Woord wil Christus roepen, bekwaam maken en schragen door middel van de prediking, en omgekeerd, alle andere „dienst” in Christus’ kerk moet daartoe strekken, dat de ware leer haar loop hebbe, juist in en door de prediking. Zo groot is de betekenis van het predikambt, dat het bij uitstek met de naam van „ministerium” is aan te duiden, en de prediker zelf met recht de naam draagt van „Verbi Divini Minister”.

Wordt dus in de tekst gesproken van „het heylige Ministerium”, dan valt hier, zo al niet uitsluitend, dan toch primair, te denken aan de publieke ambtelijke bediening van het Woord door de van Christus-wege aangestelde en gehandhaafde dienaar, in de vergadering van Christus’ gemeente.

De wijziging in formulering van de ambtstaak der Overheid ten aanzien van de kerk betekent dus een ingrijpende verandering. Niet langer wordt als ambt der Magistraat beleden het toezicht houden op de zaken der kerk; slechts dient de Overheid in haar rijksgebied te handhaven de ambtelijke bediening van het Woord. Daartoe kreeg ze zwaardbevoegdheid van God onzen Zaligmaker. Want wie kerk zegt, zegt heilig ministerium, en dat heeft de Overheid — vooral die van 1566! — goed te weten. Tolerantie van Christus’ kerk onder gelijktijdige verhindering der prediking, ze is

|19||89|

niet dan een contradictio in terminis, en daarvan zij de Magistraat zich bewust! Zonder het heilige ministerium is de kerk geen kerk; als kerk, als saamvergadering der gelovigen, is ze zonder dien ondenkbaar, onbestaanbaar. Want het is door dat heilige ministerium dat de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd der Kerk zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, in enigheid des waren geloofs vergadert, beschermt en onderhoudt. De Overheid met haar ambt zij een handhaafster van het kerkelijk ambt; en dat betekent in de eerste plaats: zij stelle de preekstoel veilig!

Of zij dit doen moet door alle verbasterde ambtsdienst van de valse kerk te treffen met verbod, en slechts de ware kerk een plaats te geven in haar rijk? Dit is afhankelijk van de inhoud, waarmee „de hand (te) houden aan” geladen is. Mogelijk is het inderdaad de uitdrukking zó te interpreteren, dat de Overheid alleen gedogen mag de kerk, waar de „dienst” vervuld wordt naar de wil van Christus. Maar: noodzakelijk is dit allerminst. De uitdrukking kan ook inhouden: bescherming van de ware kerk, onder tolerantie van de valse kerk of secte. In hoofdstuk II bespreken we dit nader, maar nu reeds zij hier opgemerkt:
1. de z.g. politieke intolerantie is met de letter der Belijdenis niet in strijd, schoon ze ook niet er uit af te leiden valt;
2. niet uitgesloten is het, gelet op de toestand en discussies in die dagen, dat met opzet de nieuwe uitdrukking werd ingevoerd, om ruimte te laten voor politieke tolerantie door de Overheid.

Hoe dit echter ook zij, zeker is het, dat de wijziging, geenszins toevallig in het „wonderjaar” aangebracht, inhoudt zekere begrenzing van de aan de Overheden opgelegde taak. Een begrenzing, waarbij de letter van de nieuwe tekst, opzettelijk of niet, ruimte laat voor politieke tolerantie.

Conclusie is dus, dat we instemmen met het algemene gevoelen dat inzake de tekstverandering blijkt te bestaan: confessioneel werd het ambt van de Overheid begrensd. Te veel is o.i. echter over het hoofd gezien, dat de letter van de nieuwe tekst de politieke tolerantie niet uitsluit; bij vele auteurs is dit verzuim een gevolg van onnauwkeurige tekstlezing.

Ten besluite van dit onderdeel nog een enkele aantekening over de teksten in het Frans. De Franse teksten zijn elkaar veel meer gelijk dan de Nederlandse, welk verschijnsel hieraan te danken is, dat de Franse teksten uit de jaren 1561 en 1566 de originele zijn, die in het Nederlands werd vertaald, waarbij de vertaling in 1582 blijkbaar zich als eerste doel stelde een zo stipt mogelijk weergave te bieden van de Franse tekst, en niet als doel vooropstelde een zoveel mogelijk ongerept laten van de in uitdrukkinswijze enigszins te verbeteren oudere tekst in het Nederlands. Als onderlinge tekstafwijkingen stippen we aan, dat de editie van 1561 de Overheidstaak gedeeltelijk uitdrukt in de woorden: „reprimer et veiller sur la politique”, terwijl de uitgaven van 1566 en 1619 beide de uitdrukking bezigen: „prendre gard et veiller sur la police”. Ook is in laatstgenoemde teksten het bezittelijk voornaamwoord

|20||90|

voor „leurs loix et polices” weggelaten. Hoe „ains aussi sur les choses ecclesiastiques” veranderd werd in „ains aussi de maintenir le sacré ministere” had reeds onze aandacht.

Ten laatste is er het verschil, dat ons deed concluderen dat de Franse tekst van Dordrecht 1619 iets meer afwijking vertoont van de Franse tekst van 1566, dan de Nederlandse tekst uit eerstgenoemd jaar het doet in vergelijking met die van 1583. De tekst van 1566 (en die van ’61 evenzo) redigeert: „pour oster et ruiner toute idolatrie et faux service de Dieu, pour destruire le royaume de l’Antechrist...”, en die van 1619 heeft dit gecontraheerd tot „pour oster et ruiner toute Idolatrie et faux service de l’antechrist....”. Berust deze afwijking misschien op een copieer- of zetfout? Een andere verklaring is moeilijk te vinden, hoewel zekerheid omtrent dit punt niet te verkrijgen zal zijn, daar de autographa van de Nederlandse, Franse en Latijnse tekst van 1619 reeds in 1625 onvindbaar waren, en de in dat jaar aan twee der vroeger revisoren — n.l. Colonnius en Udemannus — verstrekte opdracht om uit de schriftelijke memoriën de authentieke lezing saam te stellen blijkbaar niet vervuld is, — misschien wijl ze onvervulbaar bleek? 39)

 

Hiermee aan het einde gekomen van onze tekstvergelijking, willen we de resultaten, die we vonden aldus samenvatten:

1. Na citering van de Franse teksten uit de jaren 1561, 1566 en 1619 en de Nederlandse van 1562, 1583 en 1619, bleek ons bij onderlinge vergelijking van de teksten in het Nederlands:
a. dat tussen de tekst van 1583 en die van 1619 geen essentieel verschil bestaat. De onderlinge afwijkingen betreffen slechts de uitdrukkings- en schrijfwijze;
b. dat hetzelfde gezegd kan worden van de verschillen tussen de tekst van 1562 enerzijds en die van 1583 en 1619 anderzijds, met deze restrictie dat er tussen deze teksten op één punt een afwijking te constateren valt, die meer is dan een bloot verschil in formulering, maar die essentieel is en een verandering van de inhoud betekent.

2. Op dit punt van verschil heeft zich verder onze aandacht geconcentreerd. Het betreft de uitdrukking van 1583 (in navolging van de Franse tekst van 1566), dat het ook tot het ambt van de Overheid behoort „de hant te houden aan het heylige Ministerium” (1619: „Kerkedienst”). Deze woorden vervangen de vroegere: „te bedwingen ende te waken” „ouer de Kerckelicke Saken”.
Uit citaten van een aantal auteurs bleek het gevoelen algemene te zijn: a. dat in de oude tekst aan de Overheid ten aanzien van de kerk een ambtstaak werd toegewezen die te ruim was; b. dat onze Vaderen dit gingen inzien vooral ten gevolge van de loop der gebeurtenissen in de jaren 1562/3 tot ’66.

|21||91|

3. Dit gevoelen toetsende, hebben wij de uitdrukkingen van 1562 (1561) en 1583 (1566) aan een analyse onderworpen.
Terzake van de tekst van 1562 bleek ons:
a. betreffende de redactie van de tekst, dat op drieërlei grond nevens het woord „waken” ook de term „bedwingen” te lezen is in verbinding met de woorden „(ouer) de Kerkelicke saken”;
b. aangaande de zin van de tekst, dat hier aan de Overheid wordt opgedragen, er op toe te zien dat de kerk de grenzen van haar bevoegdheid niet te buiten gaat, en voorts ook te waken over de kerkelijke aangelegenheden, klaarblijkelijk met de bedoeling te verhoeden dat in en vanwege de kerk de Wet des Heren overtreden wordt.
Het onderzoek van de tekst van 1583 leerde ons:
a. dat de ambtstaak van de Overheid in betrekking tot de kerk hier ingrijpend gewijzigd is. Van het toezicht houden over de kerkelijke zaken wordt de Overheid ontlast. Met haar ambt heeft zij handhaafster te zijn van het kerkelijk ambt, en dit betekent in de eerste plaats dat zij de preekstoel heeft veilig te stellen;
b. dat in deze omschrijving van het ambt der Overheid de mogelijkheid niet uitgesloten is van de z.g. politieke tolerantie.
Onze conclusie is dat we kunnen instemmen met het boven vermelde, algemene gevoelen, dat inzake deze wijziging bleek te bestaan (a). Het sub b vermelde bleek al te veel aan de aandacht ontgaan te zijn.

4. Het door ons ingestelde onderzoek van de overeenkomstige Franse teksten deed ons constateren dat de onderlinge verschillen in formulering minder talrijk zijn dan bij de Nederlandse teksten; een verklaring hiervoor werd gegeven. De contractie in de tekst van 1619 „pour oster et ruiner toute idolatrie et faux service de l’antechrist” berust o.i. misschien op een copieer- of zetfout.

Deddens, D. [1949] II

II. De uitleg van artikel 36.

§ 1. Het principe van uitleg van het Advies-1905.

Reeds in het vorige hoofdstuk waren we genoodzaakt om van de zin der tekstwoorden ons enige rekenschap te geven; nu gaan wij over tot bespreking van art. 36, derde zin in zijn geheel.

Vooraf moge echter gaan een korte motivering van onze verwerping van de z.g. historische interpretatie-methode, door het rapport van 1905 verdedigd.

Dat wij hiermee aanvangen laat zich verstaan. Want ware het Advies op dit punt juist, dan waren we gedwongen eerst een historisch-dogmatisch onderzoek in te stellen, om te leren verstaan der Vaderen visie op het Overheidsambt, alvorens we konden beginnen met eigen tekstbespreking.

|22||92|

De weg van het Advies slaan wij niet in, wijl de verklaringsregel zelf op onze Belijdenis ons niet toepasselijk dunkt.

Niet dat we weigeren te rekenen, altijd en overal, met de bedoeling van den opsteller en de opvattingen der Vaderen; bij bepaalde uitdrukkingen en wijzen van zeggen zijn wij tot onderzoek daarvan genoopt. Ten voorbeeld strekken hier een tweetal uitdrukkingen, gebezigd in de derde zin van ons artikel, n.l. de woorden „politie” en „Kerkedienst”. Wat hebben onze Vaderen onder deze uitdrukkingen verstaan, wat is door hen er mee bedoeld? Voor recht begrip van deze zin is beantwoording van deze vraag noodzakelijk.

Wat we evenwel ontkennen, is dat de Brès’ bedoeling en der Vaderen opvatting voor ons bij onze tekstverklaring bindend is. Zoals wij zeiden: het komt ons voor, dat de critiek, door Ds Francke op dit punt geleverd, van grote waarde en geheel te ondersteunen is. De juistheid van de stelling, welke hij poneert: „De belijdenis moet in de lijst van haar ontstaanstijd niet in het licht van de bedoeling van den opsteller noch overeenkomstig de theologie van dien tijd, maar in overeenstemming met en naar den zin der Schrift worden gelezen en verklaard”, wordt ook duidelijk geïllustreerd door de beide voorbeelden, die hij geeft, t.w. de uitdrukkingen „het rijk van den antichrist” (art. 36) en „nedergedaald ter helle” (Apostolicum).

Ter aanvulling van de door Ds Francke uitgebrachte critiek, willen we nog enkele bezwaren inbrengen tegen de regel van de z.g. historische interpretatie, en wel allereerst tegen de regel zelf, en vervolgens tegen de wijze, waarop het Advies van 1905 deze regel toepast, althans daarvan de pretentie voert. 40)

De regel zelf is niet het eerst door het Advies geponeerd, maar overgenomen uit het gravamen, in 1896 ter Synode ingediend, 41) terwijl Dr A. Kuyper hem maintineert in zijn nadien verschenen artikelen over De Gemene Gratie. 42)

Wat betekent deze regel anders dan pure wetenschapsdwang?

Wanneer de Confessie moet uitgelegd worden in het licht van de bedoeling onzer Vaderen, dan houdt dit in, dat ze de met den Geest gezalfde profeten des Heren uit handen genomen wordt: het gewone kerkvolk, dat slechts de Bijbel bezit, en de Belijdenis weet te verstaan in het licht van de Schriften, wordt bij in- en doorvoering van genoemde methode, tot uitleg van eigen Confessie onbekwaam, en afhankelijk gesteld van wat mannen van wetenschap, die nevens de Schriften ook een enkel werk van Guido de Brès, de acta van Synoden uit vorige eeuwen, en nog wat folianten en pamfletten van de Vaderen meer, ter hunner beschikking hebben, aan studieresultaten de eenvoudige gemeenteleden wensen mee te delen. Wat zovelen in goed vertrouwen toén, omstreeks de eeuwwisseling niet hebben onderkend, steekt dat niet reeds hier de kop op, op een voor ons a posteriori duidelijke wijze, de tendenz naar wetenschapsoverheersing, die eerst enkele, later meerdere „leiders” van het gereformeerde volk met het stoute streven

|23||93|

bezielden dit volk almeer te doen steunen op, ja, tenslotte zelfs te binden aan menseninzetting, geleerdentheorie, gestaafd met een beroep op „onze meest gezaghebbende gereformeerde dogmatici en canonici”, bij voorkeur „uit de bloeitijd”?

Het is evenwel niet slechts tegen de regel zelf, dat ons bezwaar zich richt; de toepassing die hij in het Advies erlangt roept eveneens onze bedenkingen op. Na de critiek, tegen deze toepassing uitgebracht door Dr K. Schilder 43) en Ds Francke 44) moge het volgende hier nog genoemd worden.

1. Het Advies poneert „dat wij de Confessie onzer Vaderen belijdende, onder de woorden, waarin zij beleden, niet anders verstaan mogen worden dan hetgeen zij zelven, blijkens het stellige getuigenis der geschiedenis, met deze woorden bedoeld hebben”. Wil het Advies nu met recht de pretentie voeren deze regel in toepassing te hebben gebracht, dan zal het moeten behelzen een aantal citaten, die maar niet in het algemeen spreken van het ambt der Magistraat, maar die klaarblijkelijk een uitleg bieden van de tekst van art. 36; of (event.: en) het zal een aantal feiten uit de historie moeten vermelden, waarvan het onomstotelijk vaststaat, dat ze een illustratie vormen, niet van opvattingen over het Overheidsambt die particulier zijn, maar heel concreet en bepaald van hetgeen door de Vaderen beleden werd in art. 36 van hun Geloofsbelijdenis. En juist in dit opzicht blijft het rapport schromelijk in gebreke. Want het citeert slechts één instantie, die in de juistgenoemde termen valt, t.w. de Uitlegging van de Geloofsbelijdenis door Maresius. Maar voorzover deze kroongetuige geciteerd wordt, staaft hij in het geheel niet de conclusie, door het Advies getrokken nopens der Vaderen bedoeling! 45) Gaarne geloven wij, dat de kerken in het officiële schrijven dat ze bij de Confessie voegden, en dat tot opschrift draagt: „Vermaninghe tot de Ouerheyt”, niets hebben gezegd, dat met hun opvatting van art. 36 strijdig was. Maar dat zij in dit schrijven een exegese boden van hetgeen ze beleden in de tekst van dit artikel, zie, dat blijkt toch uit niets. En evenmin blijkt het bij de overige, door het Advies vermelde uitspraken. 46)

2. De regel spreekt van „onze Vaderen”. Deze Vaderen, dat zijn hier toch geen particuliere personen, maar onze voorouders, voorzover ze lid waren van de kerk, en te hunner tijd de kerk hier samen vormden? We moeten dus vragen naar hetgeen de kerk zelf in haar verschillende vergaderingen omtrent art. 36 heeft gesproken en besloten, om der Vaderen bedoeling te leren kennen en begrijpen. Maar dan moeten we ook een van beide doen: òf alleen vragen naar de bedoeling van die kerkelijke vergadering, die de tekst in zijn huidige redactie heeft vastgesteld en aanvaard — dat is dus de Nationale Synode van Dordrecht 1618/19, en eventueel van de kerkeraden, die het besluit daartoe geratificeerd hebben, òf we moeten tévens aandacht schenken aan al wat kerkelijke vergaderingen voor- en nadien, tot onze eigen tijd toe, omtrent art. 36 hebben uitgesproken, en in verband met dit artikel hebben verricht. Een willekeurige beperking, bijv. tot de Vaderen van de

|24||94|

16e en 17e eeuw mogen we echter niet maken. Dit doet het Advies wel; het citeert slechts drie kerkelijke uitspraken, alle uit de 16e eeuw. Maar hadden we geen ,,Vaderen” in latere eeuw? Zijn kerkelijke uitspraken en handelingen uit de 17e, 18e en 19e eeuw hier quantité négligeable?

3. Ook in ander opzicht past het Advies de genoemde methode heel willekeurig toe. Behandelt (lees: mishandelt) het de zinsneden „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te grond te werpen”, dan wordt de „historische verklaringswijze” in practijk gebracht, maar spreekt het over de voorafgaande woorden „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst”, of over de latere zinsneden „en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God door een iegelijk geëerd en gediend worde....”, dan blijkt deze methode van uitlegging vergeten.

Als gevolg van „historische interpretatie” komt het Advies tot de conclusie, dat de eerst geciteerde delen van de derde zin inderdaad bedoelen, „dat de overheid met middelen van dwang en geweld de afgoderij en den valschen godsdienst, waaronder in de eerste plaats de Roomsche kerk verstaan wordt, zal tegengaan en het rijk van den Antichrist zal te gronde werpen.” 47) En wijl nu, naar het Advies, alle dwang van Overheden op het stuk der religie ongeoorloofd is, 48) kunnen deswege deze 21 woorden niet worden gehandhaafd in onze Confessie. Het element van straf en dwang is evenwel niet te vinden in de woorden „het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken...”, — aldus het Advies van 1905. 49)

Maar hoe zijn later deze uitdrukkingen verklaard?

Van de woorden „te doen prediken” is dit gezegd: „dit kan, de praktijk zelf wijst het uit, niets anders beteekenen, dan dat de Overheid heeft te gelasten en te zorgen heeft door de machtsmiddelen, haar ten dienste staande, dat overal het Evangelie gepredikt wordt”. Dus: de uitdrukking, verklaard naar de historische methode, houdt evenals de 21 geschrapte woorden, dwang en geweld van de Overheid in!

De auteur, die we citeerden, spreekt nog verder over de tekst van art. 36, ook over de laatste woorden van de derde zin; het citaat vervolgt aldus: „En zelfs hiermede is de taak der Overheid nog niet afgeloopen, want als er staat: opdat een iegelijk God eere en diene naar Hij in Zijn Woord gebiedt, dan volgt daaruit, dat de Overheid dan ook zorgen moet, dat al hare onderdanen deze prediking van het Evangelie bijwonen, en wie dat niet doet, straffen. Men zegge niet dat we overdrijven. Zelfs de Moor verdedigt nog dien kerkdwang door de Overheid. In de Zwitsersche Gereformeerde cantons werd ze schier overal toegepast”.

Men ziet het: wanneer de methode van de historische uitleg wordt toegepast ook op de andere delen van de derde zin, dan dient, althans naar de verklaring van den zo juist geciteerden

|25||95|

auteur, het snoeimes nog verder in art. 36 gezet!

Wie deze auteur is? Een kleine verrassing voor den lezer: het is — mirabile dictu — de opsteller van het Advies-1905 zelf, Prof. Dr H.H. Kuyper! En wel in een artikelen-reeks in De Heraut van 1927/28. 50) Maar met geen woord volgt zijn erkenning, dat het eigen werk van jaren eerder, ten dele nu veroordeeld is!

Nog één citaat moge van hem volgen, opdat een laatste twijfeling of naar zijn uitleg werkelijk ook andere zinsneden dienen geschrapt te worden, bij ons verdwijnen zou. In de genoemde artikelen-reeks bespreekt hij ook wat de Westminster Confessie belijdt van het ambt van de Overheid, en merkt daarbij dit op:

„Wat te verstaan is onder de ietwat vage uitdrukking (van art. 36), dat de „overheid de hand heeft te houden aan den heiligen kerkendienst”, het „evangelie heeft te doen prediken” enz. wordt hier (in de Westminster Confessie) nader uitgewerkt, zoodat de bedoeling daarvan veel duidelijk wordt”.

Bezwaren tegen zulke uitleg vangt hij te voren op: „En nu zegge men niet, dat deze Westminster Confessie een symbool is van de Engelsche Kerk, die in het toekennen van zekere macht over de Kerk aan de Overheid zeer ver is gegaan, zoodat haar uitspraak niet gelden kan als het gevoelen van alle Gereformeerde Kerken. Het zou niet moeilijk vallen uit onze meest gezaghebbende dogmatische schrijver uit de 16 en 17 eeuw (!!!) ook van ons vaderland, de uitspraken saam te lezen, die geheel overeenstemmen met wat de Westminster Synode beleed.”

Deze Synode beleed: „Dat de Overheid te zorgen heeft dat de eenheid en vrede in de Kerk bewaard wordt, dat de waarheid Gods zuiver en in haar geheel wordt gepredikt, dat alle ketterij wordt onderdrukt, alle bederf en misbruik in den eeredienst en regeering der Kerk worde voorkomen of gereformeerd en alle ordinantiën Gods trouw worden aangenomen, toegepast en onderhouden, en dat als een der middelen daartoe de Overheid synodes moet samenroepen, daarin tegenwoordig moet zijn en toe moet zien, dat daarin alles naar den zin en wil van God wordt behandeld.” Door deze nadere uitwerking van het ambt der Overheid jegens de kerk wordt, aldus Dr H.H. Kuyper, ons veel duidelijker de zin, die onze Vaderen gehecht hebben aan de uitdrukkingen ,,de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst” en „het Evangelie te doen prediken”. 50)

Maar wanneer de opsteller van het Advies-1905 in een later artikel dit alles zo rustigweg neerschrijft, is hij dan totaal vergeten zijn vroegere rapport, en de schrapping, die op grond er van heeft plaats gevonden? Weet hij niet meer, dat in het Advies, dat van het principe uitging „dat wij, de Confessie onzer vaderen belijdende, onder de woorden, waarin zij beleden, niet anders verstaan mogen dan hetgeen zij zelven, blijkens het stellige getuigenis der geschiedenis, met deze woorden bedoeld hebben”, en dat uitspraak, „dat elke dwang van overheidswege op het stuk der religie .... ongeoorloofd is”, dat in dit Advies drie delen van de derde zin

|26||96|

van art. 36 in bescherming genomen zijn, terwijl ze naar zijn latere verklaring eveneens inhouden de gewraakte dwang van overheidswege? Hoe is het mogelijk?

Hoe is het mogelijk, dat Dr H.H. Kuyper de door ons geciteerde regelen neerschreef, zonder ze gepaard te doen gaan met de beschamende, maar niettemin noodzakelijke erkenning, dat ze een rechtstreekse veroordeling inhouden van een deel van het Advies-1905, en van de schrapping, die op grond daarvan heeft plaats gevonden? Hoe is het mogelijk, dat het Advies-1905 terzake van twee zinsneden uit art. 36 de methode van de historische interpretatie toepast, — en dan bevindt, dat ze inhouden dwang en geweld van Overheidswege op het stuk der religie, wat hun schrapping ten gevolge heeft —, terwijl drie andere zinsneden, onmiddellijk met de beide andere verbonden, van dusdanige interpretatie verschoond worden, en, hoewel onderhevig aan gelijke bezwaren als de beide andere uitdrukkingen, nog in bescherming worden genomen ook? Waarom nam het Advies de in de aanvang geponeerde regel zelf zo weinig au serieux? Hier kan niet als verontschuldiging worden aangevoerd dat tegen de laatste zinsneden geen gravamen was ingediend, want dat was met de uitdrukking „en het rijk van den antichrist te gronde werpen” evenmin het geval! 51) Hoe heeft een geleerde als Bavinck als eerste dit rapport kunnen ondertekenen? En hoe heeft de Synode op grond van dit voze rapport het besluit tot schrapping durven nemen?

De vragen vermenigvuldigen zich, en het is alles voor ons een raadsel.

 

§ 2. Bespreking van de onverminkte derde zin.

Wat is in het licht der Schrift de duidelijke inhoud en betekenis van de woorden van art. 36, derde zin?

Ter beantwoording van deze vraag is het noodzakelijk, dat we even recapituleren wat we over een enkel deel van de zin reeds opmerkten in Hoofdstuk I.

Op twee momenten is reeds enig licht gevallen.

Een eerste lichtstraal trof de verbinding tussen de woorden „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst” enerzijds en de zinsneden „te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst” enz. aan de andere zijde. We ontdekten een onderscheid tussen de Dordtse teksten. In de Nederlandse en Franse tekst wordt het ambt, dat de Overheid t.a.v. de kerk heeft, uitgedrukt in de woorden „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst”; slechts deze woorden geven het ambt aan van de Overheid t.a.v. de kerk; de volgende uitdrukkingen delen mee waartoe dit ambt strekt. In de Latijnse tekst evenwel geven de zinsneden „te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst” enz. nog de ambtstaak zelve van de Overheid aan, en niet het doel en de strekking er van.

Niet moeilijk valt het, te beslissen voor welke der teksten in dit

|27||97|

conflict partij te kiezen: de Nederlandse en de Franse tekst zijn authentiek, de Latijnse is het niet. Met volle vrijmoedigheid kiezen we dan ook voor de ongekunstelde lezing van de beide authentieke teksten: het ambt van de Overheid betreffende religie en kerk bestaat in het „de hand houden aan den heiligen Kerkedienst”, — verder niet.

Een tweede straal deed licht vallen op de uitdrukking zelf: besproken werd reeds wat het zeggen wil, dat de Overheid de hand heeft te houden aan het heilig Ministerium. De Overheid met haar zwaardbevoegdheid zorge voor de voortgang van de onbelemmerde bediening van het zwaard des Woords; zo niet uitsluitend, dan toch primair betekent dit: zij stelle de preekstoel veilig.

Op welke wijze de Overheid zich van deze taak dient te kwijten, wordt niet aangegeven; het is mogelijk dat ze het doet door de ware kerk te beschermen, onder gelijktijdige tolerantie van andere „kerken”.

Vasthoudende aan de hiermee verkregen zienswijze op een belangrijk onderdeel van het door ons onderzochte tekstgedeelte, richten wij onze blik nu naar de authentieke tekst van de gehele derde volzin van art. 36, en bespreken we deze nu deel na deel.

 

En hun ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie

Het eerste deel van de omschrijving van het Overheidsambt. Het woord „politie” wordt hier verschillend opgevat. Dr H. Visscher blijkt er onder te verstaan „orde”, „rechtsorde”. 52) Een andere betekenis hecht Dr F.J. Los aan het woord; hij zet uiteen dat het woord destijds twee betekenissen had: „staat” en „regering, bestuur”, vat deze samen, en verstaat dus onder „politie”: „staatsbestuur”. 53) Weer andere verklaring geeft het Etymologisch Woordenboek van Franck-Van Wijk; 54) s.v. „politie” wordt als betekenis aangegeven: „zaken, ’t stadsbestuur rakende, verordeningen hierover”. In de door Dr A. Kuyper verzorgde uitgave van de Drie Formulieren van Enigheid wordt in een noot vermeld, dat het woord hier betekent „bestuur” of „ingestelde regering”. 55)

Het komt ons voor dat het woord op deze plaats het beste weer te geven is met „burgerlijke regering”, zoals ook Dr H.H. Kuyper doet. 56) Is het ambtstaak van de Overheid acht te nemen op en te waken over de burgerlijke regering, dan sluit dit vanzelf in het acht nemen op en het waken over zaken betreffende deze regering, en verordeningen uit hoofde er van uitgevaardigd.

 

maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst

Het andere deel van de omschrijving van het Overheidsambt. Op hetgeen we naar aanleiding van de tekstwijziging van 1566 en ’83 opmerkten, willen we nu nader ingaan.

We schreven, dat men de uitdrukking „de hand houden aan” op verschillende wijze kan opvatten. Dit willen we nu bewijzen.

|28||98|

Van Dale’s Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (’s-Gravenhage 1947 v.v. s.v. „hand”) geeft de betekenis van de uitdrukking „de hand aan iets houden” aldus aan: „er voortdurend zorg aan wijden, tegen veronachtzaming waken; inz. voor de handhaving en uitvoering van wetten en verordeningen zorgen, waken.”

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft bij „de hand aan iets houden” het volgende te lezen: „Figuurlijk in verschillende opvattingen.” „1. zich met iets bezighouden, met iets onledig zijn”; „2. zijn steun geven aan een onderneming”; „3. iets steunen in den zin van: er zich een verdediger of voorstander van betoonen, iets steunen met zijn naam of gezag, en derg.”; „4. iets niet laten varren, niet in den steek laten”; „5. in of bij iets volharden”; „6. voortdurende zorg of oplettendheid aan iets schenken, wijden; vandaar: tegen het verval, de verwaarloozing, of de veronachtzaming van iets waken”. „Inzonderheid met betrekking tot wetten, verordeningen en derg. Voor de handhaving en uitvoering er van zorgen, waken.” „Vandaar weder in het algemeen: waken, zorgen voor iets, of dat iets gebeurt.”

Uit deze citaten is het voldoende duidelijk, dat uit de term zelf niet te distilleren valt dat hier een ius in sacris aan het Publiek Gezag wordt toegekend. Men kan met deze uitdrukking het bewijs niet leveren, dat onze Confessie leert dat het Overheidstaak is, te zorgen dat er onder haar onderdanen een heilige kerkedienst tot stand komt, en evenmin dat de Overheid een kerk, waarin de heilige kerkedienst verbasterd is, moet zuiveren en reformeren. Nog minder valt te concluderen dat politieke tolerantie ongeoorloofd is.

Het is zeer wel mogelijk, dat enkele of vele „Vaderen” de vaste overtuiging hadden, dat plicht van de Overheid is te zorgen voor de planting van kerken; dat ze de valse kerk te zuiveren en te reformeren heeft; en dat ze degenen die van andere „godsdienstige overtuiging” zijn geen publieke „godsdienstoefening” mag toestaan. Zelfs is het heel goed mogelijk, dat ze deze opvatting achtten uitgedrukt in de nu door ons besproken woorden. Maar dit verandert niets aan het feit, dat deze woorden zelf tot deze opvatting niet nopen.

Immers, overeenkomstig de zojuist door ons aangehaalde betekenissen van de term „de hand houden aan” kan de zinsnede „de hand .... houden aan den heiligen Kerkedienst” zowel de uitleg, dat de Overheid heeft te waken tegen verval, verwaarlozing en veronachtzaming van de heilige kerkedienst verdragen, als ook deze, dat ze met haar gezag deze dienst bevorderen moet, en steunen.

De zaak is nu voor ons eenvoudig. Waar aan deze uitdrukking verschillende betekenis kan worden gehecht, daar willen we haar niet verstaan in het licht van de bedoeling van den opsteller, noch overeenkomstig de opvatting der Vaderen, maar in overeenstemming met en naar de zin van Gods Woord. En overeenkomstig de Drie Formulieren van Enigheid, echo der kerk op het Woord.

|29||99|

Wanneer nu Dr H.H. Kuyper van mening is, dat de bedoeling van de Vaderen met deze „ietwat vage uitdrukking” verduidelijkt en nader uitgewerkt wordt in de Westminster Confessie, zodat daaruit ons klaar blijkt wat we er onder dienen te verstaan; en wanneer dit dan het volgende blijkt te zijn:

„dat de Overheid te zorgen heeft, dat eenheid en vrede in de Kerk bewaard wordt, dat de waarheid Gods zuiver en in haar geheel wordt gepredikt, dat alle ketterij wordt onderdrukt, alle bederf en misbruik in den eeredienst en regeering der Kerk worde voorkomen of gereformeerd en alle ordinantiën Gods trouw worden aangenomen, toegepast en onderhouden, en dat als een der middelen daartoe de Overheid synodes moet saamroepen, daarin tegenwoordig moet zijn en toe moet zien, dat daarin alles naar den zin en wil van God wordt behandeld”, 57)

dan is drieërlei bezwaar hiertegen in te brengen: 1. het valt niet te bewijzen dat de geciteerde woorden uitdrukken het gevoelen van de Synode van Antwerpen 1566, die de tekstwoorden invoerde, en van de kerkelijke vergaderingen in de Noordelijke Nederlanden na 1583, die de nieuwe tekst aanvaardden; 2. al ware het bewijs hiertoe wel te leveren, dan zou daarmee nog niet bewezen zijn, dat deze vergaderingen dit gevoelen in de woorden „de hand houden aan den heiligen Kerkedienst” hebben willen uitdrukken of lezen; 3. al ware ook het bewijs tot dit laatste te leveren, dan verandert dit niets aan het feit dat wij niet gebonden zijn aan hetgeen onze Vaderen in de tekstwoorden beoogden uit te drukken of lazen, daar we gebonden zijn aan hetgeen metterdaad uitgedrukt is, en daaraan alleen, ongeacht vroegere bedoeling of lezing.

We wijzen dus de uitleg, die Dr H.H. Kuyper aan de woorden geeft in zijn Heraut-artikelen uit 1928 af. Naar het principe, in 1905 toegepast, moet op het standpunt van Dr H.H. Kuyper zelf, de uitdrukking „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst” ten spoedigste eveneens geschrapt worden: ze behelst, gelezen in het licht van der Vaderen opvatting, immers inmenging en dwang van de Overheid in zaken der religie?

Liever verklaren we ons hier één met den opsteller van het Advies-1905, met Dr H.H. Kuyper-I, die in dit laatste jaar de uitdrukking in bescherming nam. En dat doen we, mede onder beroep op deze, door hem zelf geschreven woorden over de zinsnede welke ons bezig houdt:

„De Fransche tekst heeft: maintenir, hetzelfde woord, dat ook in de wapenspreuk onzer Oranjevorsten voorkomt en daar gewoonlijk vertaald wordt door handhaven. Nog meer licht verspreidt echter de Latijnse vertaling, vooral zooals deze door de Synode van Dordt is vastgesteld en die dus de meest authentieke interpretatie geeft. (Deze opmerking is onjuist: de Latijnse tekst is niet door de Synode van Dordt vastgesteld, en is daarom niet authentiek, D.D.) In de vroegere Latijnse vertalingen stond, dat de Overheid te zorgen had, dat de heilige kerkendienst in stand bleef (conservetur) maar de Dordtsche Synode veranderde dit in: dat

|30||100|

de Overheid geroepen is om den heiligen Kerkendienst te beschermen (ut tueantur sacrum Ministerium). Al is dit verschil niet zoo ingrijpend, zooals ook wel daaruit blijkt, dat de Dordtsche Synode in den Hollandschen tekst de woorden liet staan, toch is er wel eenig onderscheid. De hand houden aan drukt meer uit dan beschermen; er zou zelfs uit kunnen worden afgeleid, dat het de taak der Overheid was om te zorgen, dat er zulk een heilige Kerkendienst onder het volk tot tand kwam of in stand werd gehouden, waarmede toch weer aan de Overheid een zekere macht over de Kerk werd toegekend. De Synode van Dordt koos daarom wel den voorzichtigeren term: beschermen, zooals ook onze Grondwet spreekt van de bescherming, die de Overheid aan de Kerk doet toekomen.” 58)

Het komt ons voor, dat het gebruik van het woord „tueri” in de Latijnse tekst inderdaad belangrijk licht werpt op de opvatting die de vertaler Festus Hommius en de leden der commissie van revisoren hadden omtrent de inhoud van de uitdrukking „de hand (te) houden aan”. Dankbaar kunnen we zijn dat zij „tueri” hebben gebruikt in hun Latijnse vertaling, al blijft het natuurlijk zo, dat wij aan hun opvatting van de term ,,de hand houden aan” nog minder zelfs gebonden zijn dan aan de niet-authentieke Latijnse tekst.

Maar ook wil het ons toeschijnen, dat Hommius en zijn revisoren op het standpunt van Dr H.H. Kuyper en het Advies van 1905 een zware en ontoelaatbare fout hebben gemaakt! Een fout, die het Advies op scherpe wijze laakt, haar karakteriserende als rakende „het gezag, de vastheid en den inhoud der Confessie zelve”. Immers:

„De Confessie is een historisch acte-stuk en moet daarom ook op historische wijze worden uitgelegd. Elke poging om de woorden van de Confessie te verklaren in eenen zin, die lijnrecht in strijd is met de bedoeling der opstellers, moet daarom reeds op historische gronden worden afgekeurd. Maar nog veel zwaarder weegt bij uwe deputaten de bedenking, dat wie op dit eene punt, met hoe goede bedoelingen ook, de historische beteekenis loslaat, daarmede den weg opent om, schijnbaar aan de Confessie vasthoudende, haar eene gansch andere meening onder te schuiven dan door hare auteurs is bedoeld.” „Terwijl ten slotte deze zelfde methode van exegese, in de school van Coccejus (sic!) ook op de Schrift toegepast, genoegzaam getoond heeft, hoe daarmede alle vastheid van de Confessie wordt ondermijnd en de bedenkelijkste ketterijen kunnen worden binnengeloodst. Het geschil loopt dus niet alleen over eene quaestie van exegetische methode, maar raakt wel degelijk het gezag, de vastheid en den inhoud der Confessie zelve.” 59)

Het zou ons hier te ver voerren op deze bezwaren en argumenten nader in te gaan. We citeren ze alleen, om in het licht te stellen de discrepantie die er is tussen Hommius en zijn revisoren aan de ene zijde, en het Advies van Dr Kuyper aan de andere kant, alsmede de radicale veroordeling, die de eersten van de kant der adviserenden

|31||101|

treft. Want wat deden Hommius en de zijnen, toen ze het woord „tueri” plaats gaven en lieten, anders dan zondigen tegen de „historische interpretatie” van de woorden „de hand houden aan den heiligen Kerkedienst”? Bogen zij niet af van hetgeen Dr H.H. Kuyper als de bedoeling van de Vaderen met deze woorden schetst? Hommius en de commissie van revisoren, een heel gevaarlijke lapsus valt bij hen te constateren! — Tenzij natuurlijk Dr H.H. Kuyper zich vergist!

Intussen is het aan geen twijfel onderhevig, dat de door ons besproken uitdrukking geenszins hoeft in te houden inmenging en dwang terzake van de kerk. Het heilig ministerium beschermen en bevorderen, omnium consensu ambtstaak der Overheid volgens de Schriften, dat is de taak, die wij in de tekstwoorden „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst” als beleden en te belijden zien.

Beschermen en bevorderen, — nog drie instanties in verband met deze woorden.

In de eerste plaats: reeds hebben we bewezen, dat de uitleg van „maintenir”, „de hand houden aan”, „handhaven”, met „beschermen en bevorderen” aanspraak kan maken op volledige erkenning. Ten overvloede zij verwezen naar het Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal van Franck-Van Wijk, waar ter verklaring van het woord „handhaven” (Fr. „maintenir”) slechts deze woorden vermeld staan: „vastpakken, ondersteunen, beschermen”, — waarmee de door ons gegeven uitlegging zich dekt.

Vervolgens herinneren we aan art. 28 van de Dordtsche Kerkenordening, waarin eveneens over het ambt der Overheid gesproken wordt. „Dit artikel is eerst door de synode van Dordrecht, 1618-19, in de K.O. opgenomen. Voor dien tijd stond het er niet in. Wat er aanleiding toe gaf is nog niet duidelijk. Een gravamen (verzoek), dat er om vroeg, was uit geen enkele kerk bij haar ingekomen”, aldus schrijft Ds Joh. Jansen in zijn Korte Verklaring van de Kerkenordening. 60) Hij vervolgt: „Misschien heeft de synode om twee redenen dit artikel opgenomen: 1e Om van de overheid van den beginne aan de zoo vurig begeerde politieke approbatie (goedkeuring) der K.O. te verkrijgen .... En 2e om de wederzijdse verhouding juist af te bakenen en van te voren zoowel de Arminiaansche gedachte, dat de overheid boven de kerk staat, als de Roomsche idee, dat de overheid onder de kerk staat, af te snijden”.

Het is een merkwaardig verschijnsel dat dit artikel, dat eerst te Dordt is ingevoerd, en dat de opvatting over het Overheidsambt weergeeft van die vergadering, waarvan de authentieke Confessietekst ons bindt, zo weinig aandacht heeft verkregen in het Advies van 1905. Onder de door het rapport geciteerde „uitspraken onzer Kerken”, die heten licht te werpen op art. 36, derde zin, zoekt men het tevergeefs! Maar kan het dan niet meerder licht verschaffen dan alle uitspraken, door het Advies vermeld? Bevestigt zijn afwezigheid bij de citaten, die gronden zijn voor de Advies-conclusie, niet

|32||102|

andermaal het oordeel van Prof. Schilder, dat ook in dit stuk Dr H.H. Kuyper vóór de aanvang van zijn onderzoek wist, dat hij tot die conclusie komen wilde? 61)

Neen, bij de uitspraken die volgens het Advies licht op art. 36 werpen, zoekt men het artikel tevergeefs. Wel vindt men het vermeld in het slot van het rapport, waar het wordt besproken in deze regelen:

„Voorts wijzen zij (de ondertekenaars van het Advies) er u op, dat ook onze Gereformeerde kerken op de Synode te Dordt in 1619, toen zij een nieuw artikel hebben opgesteld, waarin over de roeping der overheid tegenover de Kerk gehandeld werd (artikel 28 der Kerkenorde), hierin wel verklaard hebben dat het „ambt der christelijke overheden is den heiligen kerkedienst in alle manieren te bevorderen, denzelven met haar exempel der onderdanen te recommandeeren en aan de predikanten, ouderlingen en diakenen in allen voorvallenden nood de hand te bieden en bij hare goede ordening te beschermen”, maar dat zij den plicht der overheid, om de afgoderij en den valschen godsdienst te weren en uit te roeien, in dit artikel niet opnieuw hebben uitgesproken.” 62)

Inderdaad, een steunpilaar voor de conclusie, waartoe het Advies komt betreffende de inhoud van de „21 woorden”, is dit artikel niet! Verwacht U evenwel niet, dat dit maar enigszins deze conclusie doet veranderen, en terughoudt van de slotsom, dat de 21 woorden te schrappen zijn. Integendeel, het artikel bevestigt juist deze slotsom, aldus de adviseurs, want heeft niet reeds de Dordtse Synode zich van de 21 woorden gedistantieerd, door in art. 28 D.K.O. geen woord te spreken over de plicht der Overheid tot het weren en uitroeien van alle afgoderij en valse godsdienst?

Prof. Schilder stelde n.a.v. dit Advies de vraag: „treft ge ook hier niet die bekende knepen in de redeneeringskunst, die ge elders zoo vaak opgemerkt hebt?”

En hij vervolgt: „Helaas is ons antwoord thans bevestigend”. 63)

Dit antwoord is het onze; het „thans” vervangen we door „weer”.

En in art. 28 der D.K.O. zien we andermaal een bewijs van de mogelijkheid om de uitdrukking „de hand houden aan den heiligen Kerkedienst” te verstaan in de zin van: de Kerkedienst beschermen en bevorderen.

En nu de derde instantie. We lanceerden de uitspraak, dat het omnium consensu ambtstaak der Overheid is, de kerk te beschermen en te bevorderen. Tot staving van dit „omnium consensu” zouden we ten overvloede willen attenderen op deze uitspraken van het Advies-1905: de Overheid heeft tot taak de prediking van het Evangelie „vrij te laten en te bevorderen”; ze heeft de plicht „om met geestelijke wapenen d.w.z. door de prediking des Woords enz. tegen de afgoderij en den valschen godsdienst op te treden”; ze heeft „de roeping .... om door de prediking des Evangelies te bevorderen, de afgoderij en den valschen godsdienst tegen te gaan.” 64)

Onze bespreking van de uitdrukking „de hand houden aan” sluiten

|33||103|

we hiermee af.

Een enkele opmerking willen we nog maken over het woord „kerkedienst”.

Het woord „kerkedienst” vervangt sinds 1619 de voorheen gebruikte term „Ministerium”. Deze term hebben we opgevat als aanduiding van de dienst van het Woord door het bijzondere kerkelijke ambt, en daarvan primair de publieke ambtelijke Woordbediening door den Herder-en-Leraar in de vergadering van de gemeente. Ook hebben we reeds van de wijziging van „Ministerium” in „Kerkedienst” vermeld, dat ze geen essentiële verandering betekent.

Van deze uitspraak volge hier verantwoording.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft s.v. „Kerkdienst” van het woord „kerkedienst” de volgende betekenissen: „1. Dienst (godsdienstige handeling of een geheel van godsdienstige handelingen, godsdienstoefening) in de kerk”; „2. Bediening van de kerk; taak of plicht van te zorgen voor het plaatshebben van de godsdienstige plechtigheden, de godsdienstoefeningen”; „3. Het dienen van de kerk in ambtelijke betrekking, inzonderheid of bepaaldelijk als bedienaar van den godsdienst”.

Van Dale’s Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandse Taal vermeldt s.v. „kerkedienst” deze beide punten: „1. eredienst in de kerk, inz. op vastgestelde tijden; 2. het dienen van de kerk in ambtelijke betrekking”.

De hier aangegeven betekenissen stemmen overeen met hetgeen we als omschrijving van „Ministerium” gaven: de dienst van de kerkelijke ambten, die in laatster instantie altijd zijn diensten van het Woord. Voor het primaire van het predikambt daarbij willen we verwijzen naar de Catechismus, waarin Zondag 38 gesproken wordt van „de kerkedienst of het predikambt”, terwijl het ook te concluderen valt uit de inhoud van het tegenwoordige woord „kerkdienst”, de nieuwere vorm van het oude „kerkedienst”. Geattendeerd zij ook op het gebruik van het woord in art. 28 D.K.O.: de Overheden hebben met haar exempel de heilige kerkedienst aan de onderdanen te recommanderen.

 

om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst

De eerste moot van de „21 woorden”. Ook hier willen we het eerder door ons opgemerkte aan een nadere bespreking onderwerpen.

Reeds zagen we, dat het woordje „om” verwaarloosd wordt in de Latijnse tekst, die op last van de Dordtse Synode werd bezorgd. In deze Latijnse tekst geven dientengevolge de bovenstaande woorden weer, wat nog inhoud is van der Overheden ambtstaak. In de Nederlandse en Franse redacties evenwel drukken zij niet uit de inhoud, maar het doel van het Magistraten-ambt: een opmerkelijk en aanmerkelijk verschil. Wij zijn gebonden aan de authentieke tekst-redacties, en volgen dus de laatste lezing. Niet is het taak

|34||104|

van het Publiek Gezag „te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst” enz., maar het is zijn ambt „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst”; „om”, — en dan wordt genoemd het doel van deze taak.

Dus: de bescherming en bevordering door de Overheid van de bediening der door Christus ingestelde ambten — waarbij centraal en van de grootste betekenis is de ambtelijke publieke bediening van het Woord in de vergadering der gemeente —,
strekt hiertoe, heeft dit tot doel,
dat aldus alle afgoderij en echtbreukige eredienst wordt geweerd en uitgeroeid,
dat het rijk van den antichrist wordt te gronde geworpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus vordert,
en dit alles geschiede tot dit hoge einde, tot dit uiteindelijke verheven doel, dat God door een ieder wordt geëerd en gediend, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.

Het is een opmerkelijke zaak, dat aan het woordje „om”, hier van uitzonderlijk belang, door bijna geen auteur enige aandacht is geschonken. De tekst blijkt veelal aldus opgevat, dat het ambtsplicht is der Overheid, de hand te houden aan de heilige Kerkedienst, te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, enz.: het woordje „om” wordt dan verwaarloosd. Een catalogus van voorbeelden is hier niet nodig, want de fout is algemeen. Ze is ongetwijfeld voor een deel te wijten aan het Advies van 1905, dat een heel kras staaltje van zijn slordigheid hierin vertoont, dat het de tekst citeert met deze woorden: „om (!!) de hand te houden aan den heiligen kerkedienst” enz. 65) De tekst wordt hier dus onjuist weergegeven, en op de onjuist weergegeven tekst wordt commentaar geleverd en critiek geoefend. Zelfs in de lezing en de weergave der woorden is dit Advies onjuist; het hecht niet slechts aan de tekstwoorden, die er staan, verkeerde zin, maar het komt er ook toe in de tekst te lezen woorden, die er niet staan.

Men is geneigd zich af te vragen: wat deugt er wel van dit Advies? Het leest de tekst verkeerd, en geeft hem onjuist weer, juist op het punt waar ’t op aan komt. Het poneert een uitlegregel, die niet deugt, en volgt hem willekeurig; geeft bovendien van de mening onzer Vaderen een onzuiver, onvolledig beeld, terwijl het uit de buitenlandse Confessies onjuist concludeert, en in het bespreken van de Schriftbewijzen faalt. 66)

Is er nog enige ratio om de conclusie van de hand te wijzen, dat het Advies in zijn essentiële punten de toets van de critiek niet kan doorstaan, en dat het, met de gevolgen, die het heeft te weeg gebracht, een droeve bladzij vormt in de historie onzer kerken?

Mede onder invloed van het Advies blijkt in het algemeen de tekst onjuist gelezen, weergegeven en verklaard. Een uitzondering blijkt hier te maken Dr Hugo Visscher, die in zijn werk De Staatkundige Beginselen der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de tekst nauwkeurig leest, zorgvuldig en breedvoerig navorst en analyseert,

|35||105|

en dan tot deze slotsom komt:

„De Overheid heeft dus ook eene taak voor het godsdienstig leven des volks, want zij moet de hand houden aan den heiligen kerkedienst. Zij moet het aan de Kerk mogelijk maken haar taak te volbrengen door de uitoefening harer ambten. En waarom moet zulks zoo geschieden? „Pour oster et ruiner toute Idolatrie et Faux Service de Dieu”, d.w.z. zij moet de hand houden aan den heiligen kerkedienst „pour oster et ruiner” alle afgoderij en valschen dienst Gods. Er staat duidelijk, dat de Overheid de hand heeft te houden aan den heiligen kerkedienst, met het uitgesproken doe, dat door „le Sacré Ministere”, door de uitoefening daarvan dus alle afgoderij zal worden weggenomen en geruïneerd. Het heilig „ministerium” is er „pour oster et ruiner toute Idolatrie”. Het woordje „pour” betekent, drukt uit, zooals in de Grammaire comparée de la langue Française par C. Ayer, Paris 1885, p. 550, wordt toegelicht, dat het eene er is om het andere te bereiken. Daardoor wordt dus uitgedrukt het doel van het „heilig Ministerium”.”

De inhoud der zinsnede nog verder in het licht stellende, vervolgt Dr Visscher:

„De Overheid volbrengt door de hand te houden aan den heiligen kerkedienst eene taak, die ten doel heeft weg te nemen en te ruïneeren alle afgoderij en valschen godsdienst. Dat doet dus de Overheid niet met het zwaard, niet met geweldmaatregelen, niet met alle wreede middelen der inquisitie, waarvan onze Vaderen heelemaal niets moesten hebben. Neen, de Overheid doet dat door de hand te houden aan het heilig Ministerie. Zij doet het dus, wanneer zij aan de Kerk waarborgt de vrije uitoefening van „Le Sacré Ministere”, haar toestaat het vrije gebruik van het zwaard des Woords, van het Evangelie der genade.” 67)

Dr Visscher komt dus bij zijn tekstexegese tot dezelfde conclusie als waartoe wij kwamen. Nu hebben we niet kunnen ontdekken dat hij bijval heeft geoogst; afwijzing vond zijn uitleg bij Dr J.C.H. de Pater en Dr I.A. Diepenhorst.

Vanwege het groot belang der zaak gaan we er toe over, de door hen ingebrachte bezwaren en argumenten hier te vermelden en te toetsen.

Allereerst de critiek van Dr de Pater. Deze auteur, die tal van belangrijke en belangwekkende publicaties, inzonderheid over het tijdvak van het verzet tegen Spanje het licht deed zien, en die steeds nadruk gelegd heeft op de zeer nauwe verbinding van het Calvinisme met dat verzet en op de betekenis van de religie als natievormende factor, 68) heeft in zijn artikelen De Gereformeerde Geloofsbelijdenis en de Religievrede in de eerste phase van het verzet tegen Spanje, en: Het godsdienstig element in den opstand tegen Spanje, en in het geschrift De aanbieding van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis aan den Koning van Spanje in 1561 gemeende de tekstverklaring van Dr Visscher te moeten afwijzen.

Hij wraakt diens uitleg, niet omdat deze geen recht doet aan de tekst, maar omdat de bedoeling van Guido de Brès en anderen met

|36||106|

de opvatting dat de Overheid de heilige kerkedienst te beschermen en te bevorderen heeft, opdat in die weg worde geweerd en uitgeroeid alle afgoderij en valse godsdienst enz., z.i. niet overeenstemt. Hij wil de tekst van art. 36 verstaan in het licht van de Epistre au Roi, die aan de Confessietekst in de editie van 1561 voorafging, en de Remonstrance aux Magistrats, welke er op volgde. Voorts beroept hij zich op het in het Nederlands vertaalde werk van Guido de Brès Den wortel, den Oorspronck ende het Fondament der Wederdooperen oft Herdooperen van onsen tijde, en op de Libellus Supplex Christianorum in Germania Inferiore propter veram religionem afflictorum en de Oratio ecclesiarum Christi per varias Germaniae Belgicae provincias, sub Antichristi juge gementum, ad potentissimum Dominum Maximilianum... qua Christiani magistratus officium describitur. Ook staaft hij zijn critiek met uitlatingen van Moded en Marnix: — de houding van de gereformeerden terzake van de „religievrede” wordt aldus wel doorzichtig.

Het is heel aanlokkelijk om de door Dr de Pater veelal breedvoerig geciteerde stukken aan een nadere bespreking te onderwerpen. Voor een deel zijn ze door Dr van Toorenenbergen in de vorige eeuw opnieuw in het licht gegeven, 69) en lezing er van is hoogst interessant. We moeten hiervan echter af zien, daar ons dit te ver zou voeren. Wel willen we de aandacht er op vestigen, dat, hoe waar het moge zijn dat ze inmenging en dwang van de Overheid ter zake van de kerk in verschillende omstandigheden en in meerdere opzichten als voortvloeiende uit de der Overheid opgelegde ambtstaak propageren, toch ook de gedachte er in naar voren komt, dat het handhaven van de heilige kerkedienst het belangrijkste middel is voor de Overheid om afgoderij en valse godsdienst zowel te weren als ook uit te roeien. Twee citaten willen we geven ten bewijs.

In de eerste plaats verwijzen we naar deze woorden van Dr de Pater zelf:

„Het verdient echter opmerking, dat De Brès zelf den nadruk wilde gelegd zien op het eerste gedeelte van het artikel. De overheid moest een werkelijk Christelijke overheid worden en de hand houden aan den heiligen Kerkedienst. Dan zou de dwaling naar zijn meening vanzelf wijken. Wij vinden dit zoo duidelijk mogelijk uitgedrukt in de inleiding, die aan het werk (n.l. het reeds vermelde werk over de Wederdopers, D.D.) voorafgaat.” Dr de Pater geeft dan een citaat, waarin o.m. het volgende door de Brès gezegd wordt:

„Voorwaar de Vorsten ende de Coningen en houden geenen goeden reghel om dese secte uut te roeden (roeien), want sij doen de arme eenvuldiche (eenvoudige) menschen sterven, die meestendeel jammerlick verleyt sijn door haer onwetentheyt ende slechticheyt (onnoozelheid). Sy souden met rechte hierin de goede Coningen navolgen als den Coninc Ezechias ende Josias, dewelcke uut hare landen eerst alle afgoderije wechgedaen, ende volgens dien terstonts den waerachtigen godsdienst wederom opgerecht hebben.

|37||107|

Also segge ick, behooren sij oock de ware Apostolische leeringhe eerst ende vooral opentlick te predicken; als die in swanck soude wesen, so geloof ick wel, dat men niet meer soveel viers stoven noch ooc behoeven en soude (dat men niet meer zooveel brandstapels zou oprichten noch ook zou behoeven op te richten) om dese arme verdoolde ende meest vervoerde (verleide) slechte (eenvoudige) menschen te verbranden.” 70)

In de tweede plaats volge hier een aanhaling uit het Vertoog aen Keyser Maximiliaan. N.a.v. Openb. 17 wordt hier als plicht van „alle de Coningen ende Potentaten des Roomschen Rijcks” aangewezen „dat sy het volck, dat door hare (de „Roomsche Hoere”, D.D.) toverije betoovert is geweest, afkeeren, ende tot Christum, den waeren hoofde der Kercke ende eeniighen Salichmaker, wederbrenghen, ende dat sy arbeiden, dat die schandelijcke grouwelen ende slimme bedriegerien, met dewelcke die afgrijsselicke Misse ende alle den dienst van de Roomsche Kercke vervult is, voor de ooghen haerer onderdanen, door de suyvere Predicatie des Euangeliums afgemaelt worde.” 71)

Van verdere bespreking van deze stukken, en van de gedachten van de Vaderen uit de laatste helft van de 16e eeuw over de verhouding van Overheid en kerk, en de politieke tolerantie dienen we af te zien, tot onze spijt. Veel is er reeds over geschreven; we willen hier slechts wijzen op twee werken die uitgebreid deze materie bespreken: Dr J.Th. de Visser — Kerk en Staat, dl. II, en Dr H.A. Enno van Gelder — Vrijheid en Onvrijheid in de Republiek, waarvan zojuist het eerste deel het licht zag. 72)

We moeten concluderen dat o.i. de critiek van Dr de Pater, hoe belangwekkend ze ook is, niet steekhoudend kan worden genoemd. Ze is gebaseerd op de juistheid van de „historische interpretatie” der Confessie, welke interpretatie door ons afgewezen wordt. De Belijdenis dient door de kerk te worden verstaan in het licht van de Schrift, en niet in het licht van de bedoeling van den opsteller en zijn tijdgenoten: voor haar verklaring geldt een andere regel dan voor de uitleg van een bloot historisch acte-stuk. We geloven dat dit door den historicus Dr de Pater niet genoegzaam werd doorzien.

Volge nu de op Dr Visscher uitgebrachte critiek door Dr I.A. Diepenhorst in zijn dissertatie Historisch-critische Bijdrage tot de leer van den Christelijken Staat, 73) een critiek die C. Smeenk in zijn Onze Volksvrijheden „vernietigend” en „onweerlegbaar” noemt. 74)

De opmerkingen die Dr Diepenhorst tegen Visscher’s exegese lanceert, zullen we stuk voor stuk citeren en onderzoeken.

Dr Diepenhorst schrijft: „De uitleg door Visscher aan artikel XXXVI geschonken is weinig overtuigend, want hij erkent zelf dat alleen uit Calvijns staatkundige beginselen dit gedeelte der belijdenis te begrijpen valt, en dat de belijdenis er de kenmerken van draagt dat zij door Calvijns geest gegenereerd werd. Hoe kan men echter dan met zijn opvattingen rijmen dat de Confessio Gallicana, die

|38||108|

onder Calvijns invloed staat en in den arbeid van Guido de Brès zulk een grote rol vervulde, met even zoo vele woorden aan de overheid het zwaard toevertrouwt ook ter onderdrukking van zonden tegen de eerste tafel der wet begaan?” 75)

N.a.v. deze critiek merken we op: 1. opnieuw willen we het principe van de „historische interpretatie” wraken, dat hier weer om de hoek komt gluren; niemand zal ontkennen dat de Confessie met Calvijns geest is gedrenkt en de Confessio Gallicana tot voorbeeld heeft gehad; uit Calvijn en de Franse Confessie kan ons ook licht er over opgaan, hoe de Brès tot enkele formuleringen gekomen is; gebonden zijn we echter alleen aan de letter van eigen Confessie, verstaan in het licht van Gods Woord; 2. laat het waar zijn dat Dr Visscher de uitdrukking van de Conf. Gall. niet zou willen onderschrijven — we laten in het midden of de uitdrukking strookt met bepaalde uitlatingen van hem, elders in zijn boek te vinden — dan is dit nóg geen argument tegen de juistheid van zijn tekstlezing, die we citeerden en beaamden; 3. ten overvloede merken we op zelf de uitdrukking der Conf. Gall. te onderschrijven; we achten haar Schriftuurlijk, en goed passend bij de door ons gegeven lezing van art. 36. Immers: „Haar zwaardrecht gebruikt de overheid ook als ze den beul met rust laat. Ze gebruikt dat altijd, als ze haar gezag doet gelden om te bedwingen.” 76) Het gaat in de Franse tekst over het bedwingen van de zonden („reprimer”), niet over het straffen er van. Tot dat bedwingen is de Overheid bevoegd en verplicht krachtens het haar van Godswege geschonken zwaardrecht.

Dr Diepenhorst vervolgt: „Bovendien is het minder juist het Waalsche manuscript voor den standaardtekst te houden, daar dit naar den druk van de ten jare 1566 op de synode te Antwerpen herziene belijdenis uit datzelfde jaar vervaardigd is, terwijl de eerste uitgave van 1561 veeleer de oorspronkelijke woorden bevat, die hoogst merkwaardig in strijd komen met de voorstelling door Visscher op grond van het Waalsche stuk gegeven.”

Hiertegen willen wij inbrengen: 1. het Waalsche manuscript is in zover voor ons standaardtekst, als het geeft de nieuwe, in 1566 gewijzigde en onder kleine veranderingen in 1619 vastgestelde Belijdenis-tekst; de Dordtse tekst slechts is voor ons bindend, waarom we liever hém betitelen als „standaardtekst”; 2. het is onjuist terug te gaan op de tekst van 1561, omdat deze tekst juist kerkelijk gewijzigd werd, en voor ons geen bindende kracht bezit. Wel kan hij licht doen vallen over de opvatting van Guide de Brès c.s., maar naar dat licht zijn we niet gehouden onze Confessie-tekst te lezen en verklaren. Valt trouwens uit de wijziging van 1566 niet te concluderen, dat de oude tekst aan de Overheid te ruime bevoegdheden toekende op het stuk van godsdienst en kerk, en dat de Synode juist uit erkenning daarvan tot wijziging besloot?

Schrijft Dr Diepenhorst verder: „Om de maat vol te maken weerlegt de eerste Nederlandse uitgave van 1562 eveneens zijn stelling, dat geenszins geweld en zwaardmacht naar luid der confessie,

|39||109|

in godsdienstige aangelegenheden behooren te worden gebruikt, daar ook zij de behartiging van het burgerlijk bestuur en de zorg voor de geestelijke zaken nauw bijeen bindt”,
dan zij mutatis mutandis ons bescheid gelijk aan het vorige; de Nederlandse vertaling van de gerevideerde Franse tekst van ’66 werd in ’83 in de Noordelijke Nederlanden kerkelijk ingevoerd.

Het laatste argument van Dr Diepenhorst luidt: „Visscher veronachtzaamt voorts geheel, dat op de synode van Embden, in 1571 gehouden, ook de Confessio Gallicana door de afgevaardigden onderteekend werd, een toch wel zeer sterk bewijs hoezeer hij met zijn veronderstelling het spoor bijster is.”

Ook dit is echter geen steekhoudend argument tegen onze uitleg van de derde zin van art. 36. Het zou kunnen bewijzen een verschil in opvatting tussen de vaderen te Emden en Dr Visscher over het gebruik van de zwaard-bevoegdheid der Overheid in verband met zonden tegen de eerste tafel van des Heren Wet — of het verschil werkelijk aanwezig is laten we weer in het midden —, maar tegen de juistheid van de door ons gegeven lezing en verklaring is het geen pleit. Ten overvloede nog opnieuw de opmerking, dat ook wij hetgeen de Conf. Gallicana belijdt omtrent het ambt van de Overheid kunnen en willen onderschrijven.

T.a.v. de door Dr Diepenhorst uitgebrachte critiek concluderen we dus, dat ze geen steekhoudende argumenten bevat tegen de uitleg van Dr Visscher, voorzover deze met de onze gelijk is. Ook Dr Diepenhorst gaat blijkbaar uit van de hanteerbaarheid der dusgenaamde historische interpretatie-methode waar het onze Belijdenis betreft, en op dit stuk moeten wij het met hem oneens zijn, en de uit hoofde van zijn visie geuite bezwaren afwijzen.

Nog zij vermeld dat Dr Diepenhorst in een noot deze mededeling doet: „Bakhuizen van den Brink verklaart zelf (136, aan den voet der bladzijde) dat hij het met Visscher niet eens is, terwijl reeds eerder twijfel was uitgesproken door Th.L. Haitjema in een bespreking van „De staatkundige beginselen....”, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 Juni 1939.” 77)

De bespreking van Dr Haitjema is voor ons niet bereikbaar, maar de „verklaring” van Dr Bakhuizen van den Brink is dat wel. Ze blijkt te bestaan in een eenvoudige verwijzing bij de tekstwoorden „ains aussi de maintenir le sacré ministere” naar het door ons geciteerde boek van Dr Visscher, waarbij Dr Bakhuizen van den Brink aantekent: „doch zie hiernaast, Nederl. Tekst, aant. ..” In deze laatstvermelde aantekening worden dan de tekstwoorden van 1562 geciteerd. M.a.w. Dr Bakhuizen van den Brink oordeelt de door Dr Visscher gegeven uitleg van de tekstwoorden niet conform de zin van de tekst van 1562. Hier spreekt weer de historicus, niet de man die met de kerk van Christus zijn geloof belijdt met de woorden van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Ook in zijn oordeel treft geen deugdelijk argument de door ons gegeven uitleg. Opnieuw immers: gesteld nu dat het algemeen oordeel onjuist is, dat de Synode van 1566 tekstwijziging invoerde wijl haar

|40||110|

de zin der tot dusver geldende tekstwoorden als niet zuiver voorkwam, en daarom een uitdrukking invoerde van Schriftuurlijker zin, waardoor het direct al onmogelijk is te doen hetgeen Dr Bakhuizen van den Brink schijnt te willen: de woorden van 1566-’83 te verklaren in het licht van die van 1561-’62, dan is nog altijd het principe van verklaring hier verboden, want 1566-’83, d.i. eigenlijk 1619, de voor ons bindend gezag bezittende tekst, moet verstaan worden in het licht van de Schrift.

We hebben nu alle critiek, die we op de uitleg van Dr Visscher vonden, weergegeven en getoetst, en maken nu de rekening op. Dit blijkt de uitkomst te zijn: geen argument dat steekhoudend is, is in de critieken welke ons bekend zijn, naar voren gebracht. Zo goed als alle argumenten bleken uit te gaan van het goed recht van de methode der ,,historische interpretatie” van de Confessie, — een recht dat wij niet erkennen. De argumentatie van Dr I.A. Diepenhorst in betrekking tot de opvatting van Dr Visscher omtrent het „zwaard der Overheid” doet geen afbreuk aan de juistheid van diens verklaring van de derde zin uit art. 36.

Daarom handhaven we met volle vrijmoedigheid onze stelling: met de woorden „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst” wordt aangegeven niet meer de ambtstaak zelve der Overheid, maar het doel er van, — datgene, waartoe de vervulling van de ambtstaak strekt.

Een enkele overweging, zich op de betekenis der woorden betrekkende, moge nog volgen.

Volledigheidshalve attenderen we eerst er op, dat niet gesproken wordt van wering en uitroeiing van ketters, maar van wering en uitroeiing van ketterij en van valse godsdienst. De opmerking werd reeds meermalen gemaakt, maar het is goed er nog met nadruk op te wijzen, want het Advies-1905 heeft ook op dit punt verkeerde voorstellingen onder het gereformeerde volk niet weggedreven, maar veeleer ze juist sterker post doen vatten. Want wel erkent het zelf, dat de woorden weren en uitroeien hier niet van personen, maar van zaken worden gebruikt, maar door het oor te luisteren te leggen naar het „getuigenis der historie” en naar buitenlandse confessies en gereformeerde theologen, komt het toch weer tot de zin-wending, dat het ambtstaak van de Overheid is, met al de haar ten dienste staande middelen, zelfs met de doodstraf, „al die secten, kerken of personen, die zich volgens haar oordeel schuldig maken aan afgoderij, vervalsching van den dienst Gods of medewerking aan het rijk van den Antichrist, tegen te staan en te onderdrukken.” 78) Een oordeel, dat zelfs Smeenk doet schrijven: ,,Inderdaad kan een oogenblik twijfel opkomen en onzekerheid gevoeld worden, wanneer in het Advies verklaard wordt, dat de overheid, naar luid der confessie, zelfs de toepassing der doodstraf zou mogen beschouwen als een middel om de haar hier opgedragen taak te vervullen. Uit het woord „uitroeien” kan dit niet zonder meer worden afgeleid.” 79) Het zou ons te ver voeren om de inkleding van deze omschrijving door het rapport, en de weg

|41||111|

waarlangs het tot de omschrijving kwam, aan een nadere analyse te onderwerpen. Maar de wending is gemaakt, de wending van zaken naar personen, en daar gaat het om. De Belijdenis zegt hier, naar het rapport: personen, die zich schuldig maken aan afgoderij en valse godsdienst weren, tegenstaan, desnoods doden. En het is niet waar.

Het is niet waar, want er staat: de Overheid houde aan de heilige kerkedienst de hand, opdat in die weg afgoderij en valse godsdienst geweerd en uitgeroeid worde. Groeien nochtans de goddelozen — ook ketters en bedrijvers van valse godsdienst — als het kruid en bloeien al de werkers der ongerechtigheid, God wil die wasdom en bloei hun hier op aarde onafgesneden laten door het beulszwaard, om straks zelf hen te verdelgen met de adem van Zijn mond. Onafgesneden door het beulszwaard, dat is niet hetzelfde als: niet bedwongen door de zwaard-bevoegdheid der Overheid. De Overheid met haar zwaard bedwinge hen door acht te nemen en te waken over de Politie en door de hand te houden aan de heilige kerkedienst!

Een tweede punt: „godsdienst” dienen we hier te verstaan in de zin van „eredienst”, zoals het Advies-1905 in het licht stelt, 80) en ook weer door Ds Francke aangewezen is. 81) De authentieke Franse tekst heeft: „faux service de l’antechrist”; de Latijnse: „adulterinum Dei cultum” (echtbreukige, overspelige eredienst). In de 17e eeuw was men, naar Dr A.G. Honig meedeelt, gewoon de term „godsdienst” te bezigen voor wat wij thans „eredienst” of „cultus” noemen, terwijl het woord „religie” het meest gebruikt werd voor hetgeen wij met „godsdienst” betitelen. Voor het toenmalige gebruik van „godsdienst” willen we, in navolging van Honig, wijzen op de Statenvertaling van Rom. 9: 6; Hebr. 9: 1; Hebr. 9: 6, waar het woord „godsdienst” telkens voor ons „eredienst, cultus” staat. 82)

Afgoderij: de zonde tegen het eerste gebod van de Wet des Heren. Het „in de plaats van den enigen waren God, die zich in zijn woord geopenbaard heeft, of benevens Hem, iets anders verzinnen of hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet” (Heid. Cat. vr. 95).

Valse godsdienst: de zonde tegen het tweede gebod der Wet. Het God op een andere wijze vereren dan Hij in zijn Woord bevolen heeft (Heid. Cat. vr. 96); in de Latijnse tekst nog nader gekwalificeerd als „echtbreukige” dienst van God.

Twee geboden van de eerste tafel van des Heren wet. De zonden er tegen bedwinge de Overheid met haar zwaard, op de beleden wijze!

 

om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen

Over deze woorden hoeven we niet lang meer te spreken, nu het ons duidelijk is, dat ook hiermee wordt uitgedrukt waartoe het de hand houden aan de heilige kerkedienst door de Overheid strekt. In het

|42||112|

beschermen en bevorderen van de bediening der door Christus ingestelde ambten — waarbij centraal en van de grootste betekenis is de ambtelijke publieke bediening van het Woord in de vergadering der gemeente —, volbrengt de Overheid een taak, die ten doel heeft dat het rijk van den antichrist wordt te gronde geworpen en het Koninkrijk van Jezus Christus vordert.

Minder juist lijkt ons op deze plaats de exegese van Dr Visscher: „En deze wegneming en vernietiging van alle afgoderij en valschen godsdienst door het heilig Ministerium en niet door het zwaard en door wapengeweld, dient nu ook „pour destruire” het rijk van den Antichrist en anderzijds „pour avancer” het Rijk van Christus.” 83) We willen niet ingaan op de betekenis die Dr Visscher aan het woord „zwaard” hecht, maar wel willen we onze twijfel uitspreken over de verbinding die hij legt tussen de nu door ons besproken woorden en de voorafgaande. Hij blijkt het verband tussen de verschillende zinsneden van de derde zin van art. 36 aldus op te vatten:
eerst wordt beleden wat de inhoud van de ambtstaak der Overheid is: „En hun ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst”;
dan volgt het doel hiervan: „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst”;
vervolgens wordt uitgedrukt waartoe dit laatste strekt: „om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen”;
en tenslotte wordt opnieuw aangegeven hetgeen zelf inhoud is van het Overheidsambt: „het Woord des Evangelies overal te doen prediken”.

Vooral de laatste mening lijkt ons op grond van de tekst onhoudbaar. Taalkundig kan de laatste uitdrukking „het Woord des Evangelies overal te doen prediken” o.i. slechts afhangen van het woordje „om” vóór „het rijk van den antichrist te gronde te werpen” enz. De afhankelijkheid van „om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen” van de voorafgaande woorden „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst” lijkt ons uit taalkundig oogpunt reeds minder waarschijnlijk (drie maal in dit geval een onderling afhankelijk doel: „om”, „om”, „opdat”), maar voorts ook geheel onmogelijk wanneer gelet wordt op de zin van de tekst: de woorden „het Woord des Evangelies overal te doen prediken” zijn bij Dr Visscher’s lezing in hun positie dan niet te verklaren.

Onder het rijk van den antichrist hebben ongetwijfeld in het laatst der 16e en begin der 17e eeuw vele, zo niet alle gereformeerden verstaan de Roomse kerk. Zoals echter reeds door Ds T. Bos en door Ds J. Francke opgemerkt is: „Wat onze vaders door het rijk des antichrists verstonden, behoort meer tot de opvatting der woorden dan tot de stelling zelf. Zodat wij door dat rijk des antichrists iets anders kunnen verstaan en mogen verstaan dan zij,

|43||113|

zonder het artikel zelf aan te tasten.” 84)

Wij handhaven daarom: samen met de zinsnede „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst” zijn de er op volgende uitdrukkingen „om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken”, afhankelijk van de tekstwoorden „maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst”, en onderling zijn de daarop volgende zinsneden nevengeschikt en onderling niet afhankelijk.

 

het Woord des Evangelies overal te doen prediken

Aanstonds is de vraag te stellen: heeft deze lezing goede zin: de Overheid heeft de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst, opdat zij in deze weg het Evangelie-woord overal doe prediken? Zijn taak en doel van de taak hier niet identiek?

Vanwege gemis aan vrijmoedigheid om deze laatste vraag te beantwoorden met een overtuigd „neen”, zal Dr Visscher in de woorden opnieuw de Overheidstaak zelve beleden hebben gezien.

Intussen bedenke men dat de verbinding van deze zinsnede, die aangeeft hetgeen doel is van het Overheidsambt, met de woorden die in de derde zin van het artikel dat ambt naar zijn inhoud zelf doen kennen, tot stand gekomen is door de tekstwijziging van 1566. Voorheen luidde de tekst immers: „Et non seulement leur office est, de reprimer et veiller sur la politique, ains aussi sur les choses ecclesiastiques, pour .... etc., faire prescher la parole de l’Euangile par tout” („Ende hare ampt ende officie, en is niet alleenlick te bedwingen ende te waken ouer de Burgerlicke regeringhe ende policie, maar oock ouer de Kerckelicke saken, om .... enz., het woort des Evangeliums oueral te doen prediken”). In deze oude tekst geeft de verbinding dus generlei moeilijkheid. Toen men echter tot wijziging besloot, veranderde men alleen de belijdenis omtrent de inhoud van de ambtstaak, en niet omtrent het doel er van, en daardoor komt het, dat zich dadelijk bij de nu behandelde uitdrukking aan ons voordoet de genoemde vraag.

De moeilijkheid is echter werkelijk niet groot. Taak en doel der taak zijn hier inderdaad verschillend. Nog eens herinneren we aan de door ons gevonden betekenis van de uitdrukking: „de hand (te) houden aan den heiligen Kerkedienst”, welke deze was: de bescherming en bevordering van de door Christus ingestelde ambten — waarbij centraal en van de grootste betekenis is de ambtelijke publieke bediening van het Woord in de verandering der gemeente. Nu moet de uitdrukking „doen prediken” opgevat worden in factitieve zin. De betekenis is: „er voor zorgen, dat er gepredikt wordt”. De Latijnse tekst heeft hier „operam dare” (zorg er aan besteden). De zin van de verbonden zinsneden is dus deze: de Overheid moet de bediening der kerkelijke ambten beschermen en bevorderen, om aldus er voor te zorgen dat overal in haar rijksgebied het Evangelie gepredikt wordt. De tekstlezing heeft dus goede zin.

Dr H.H. Kuyper geeft aan de onderhavige woorden deze uitleg:

|44||114|

„Er staat: te doen prediken, en dit kan, de practijk zelf wijst het uit, niet anders beteekenen, dan dat de Overheid heeft te gelasten en te zorgen heeft door de machtsmiddelen, haar ten dienste staande, dat overal het Evangelie gepredikt wordt.” 85) Deze woorden die een droeve veroordeling inhouden van de in het Advies-1905 gegeven verklaring er van door denzelfde auteur, en, naar we gezien hebben tevens dat rapport zelf tot een droeve zaak maken, zijn af te wijzen 1e. omdat de ,,historische interpretatie”, hier opnieuw toegepast, te wraken is; 2e. de uitleg steunt op verkeerde tekstlezing, en de juiste lezing deze uitleg weerspreekt; 3e. we menen dat de practijk in het algemeen niet zó was, als Dr Kuyper aangeeft.

 

opdat God door een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.”

Dr H.H. Kuyper ziet een kleine 25 jaar na 1905 ook zelfs in deze woorden kerkdwang opgesloten: „— als er staat: opdat een iegelijk God eere en diene naar Hij in Zijn Woord gebiedt, dan volgt daaruit, dat de Overheid dan ook zorgen moet, dat al hare onderdanen deze prediking van het Evangelie bijwonen. Kerkdwang door de Overheid is de noodzakelijke consequentie. De Overheid moet bevelen aan al hare onderdanen deze prediking van het Evangelie bij te wonen, en wie dat niet doet, straffen. Men zegge niet, dat we overdrijven. Zelfs de Moor verdedigt nog dien kerkdwang door de Overheid. In de Zwitsersche Gereformeerde cantons werd ze schier overal toegepast.” 85)

We vragen hier opnieuw, en nu ten laatste: hoe is het toch mogelijk dat een geleerde van naam zulk een exegese het gereformeerde volk durfde aan te bieden? En dat hij aldus implicite een radicale veroordeling durfde neer te schrijven over het Advis van 1905, met heel zijn willekeurige aanwending van de methode der „historische interpretatie”, zonder daarbij openlijk voor het forum van dit volk gemaakte fouten te belijden, — en te herstellen, zoveel als mogelijk was? En het volk, het was voldaan met eigen Universiteit en zo tevreden met zijn leiders....

We gaan nu op de uitleg van Prof. Kuyper maar niet nader in; niet nodig is het zulks te doen, waar hij weerlegd wordt door de tekst op evidente wijze. De laatste woorden van de zin, ze leggen op de lippen, niet een gebod van kerkdwang door de Overheid, maar wel het heerlijke uiteindelijke doel van alle ambtsbediening door de Magistraat: de dienst van God door allen, door Overheid en onderdanen beide.

 

Hiermee zijn wij aan het einde van ons onderzoek gekomen.

De derde zin van art. 36 zagen wij onjuist gelezen, onjuist weergegeven en onjuist uitgelegd in een rapport, dat de toets der critiek op zijn meest essentiële onderdelen niet verdragen kan, en dat later implicite veroordeeld werd door zijn auteur.

Geen oplossing willen we hier zoeken voor het raadsel, dat mannen van naam hun signatuur eens plaatsten onder dit tendentieuse

|45||115|

werk van Dr H.H. Kuyper, en evenmin voor het andere, dat op grond van dit rapport de Synode besloot tot verminking van de tekst.

Van het verleden willen we nu afzien; een eigen taak is ons wachtende in het heden.

Wanneer gaan wij, vrije kinderen Gods, door Zijn genade hoe langer hoe meer ontdekt aan bepaalde onjuistheden in de Gemene Gratie-conceptie van Dr Abraham Kuyper, die hem in meer dan één opzicht de juiste visie op het Overheidsambt en zijn doel deden missen, en hem beïnvloedden ook bij de lezing en uitlegging van de veel omstreden zin van ons artikel, — wanneer gaan wij die zin herstellen? Wanneer gaan wij, die de Schriften Gods beginnen te verstaan in hun spreken van de onderworpenheid aller Overheden aan den verhoogden Christus als Kerkvorst en Kerkvergaderaar, weer spreken de oude taal onzer Confessie? Wanneer gaan wij, die het leren zien: de Overheid is er om der verlossing wil, opnieuw in onze Belijdenis zingen vrij-uit en fier de lofzang van het heerlijke doel, waartoe God onze Zaligmaker het ambt der Overheid heeft ingesteld?

Laten wij denken aan de toekomst: de antichrist en de zijnen moeten de Belijdenis der ware kerk straks horen, opdat zij des te minder te verontschuldigen zullen zijn! Hoe verrukt lacht Satan over die kerk, waar de profeten het volk verkondigen, dat voor art. 36 in de Belijdenis der kerk om „principiële” redenen geen plaats is!

De derde zin van art. 36, de „21 woorden” inbegrepen, waarvan doet hij anders belijdenis dan van het grote en verheugende feit, dat God de Overheid heeft ingeschakeld in de verlossing dezer wereld, en dat ze bij dat verlossingswerk haar eigen, haar van God gewezen taak heeft? Wat Prof. B. Holwerda zeide in zijn De crisis van het gezag, 86) dat is bijna een paraphrase van heel de schone, onverminkte derde zin van het artikel onzer Belijdenis, waarin we het gelaat opheffen tot onzen God en voor het oor der wereld naspreken Zijn eigen Woord betreffende de Overheid, — ook al ware het zo, dat de Magistraten en plakkaten der Prinsen tegen ons waren, en dat de dood of enige lichamelijke straf ons bedreigde:

„— in het grote plan der verlossing heeft nu ook alle overheid haar eigen beperkte taak. Te prediken heeft ze niet, doch een basis voor de prediking te leggen heeft ze wel. God wil in zijn verlossingswil de wereld brengen tot een leven van godzaligheid en eerbaarheid. En Hij verwezenlijkt dat door de prediking van het evangelie.” — „God is Zaligmaker; daarom wil Hij dat de overheid met het zwaard den preekstoel veilig stelt.” — „De overheid heeft een andere liturgie dan de kerk, doch die is alleen in niet minder mate liturgie van Christus. Haar zwaardmacht ook is dienst van dien God, die in Christus de wereld verlossen komt.” 87)

Wanneer belijden wij dit weer?

D. Deddens

Deddens, D. [1949] Aant

|46||116|

Aantekeningen

1. In navolging van Ds J. Francke in zijn referaat Artikel 36 der Nederlandse Geloofsbelijdenis (Het ambt der Overheid), Referaten-bundel Congres van Gereformeerden, 30 Maart-1 April 1948, Secr. Broederweg 15, Kampen, spreken we van de „21 woorden”, in 1905 geschrapt. Hierbij dient opgemerkt, dat het aantal geschrapte woorden niet 21, maar 22 is, zo men rekent naar de tekst-editie van Dr J.N. Bakhuizen van den Brink in zijn De Nederlandsche Belijdenisgeschriften, A’dam 1940, blz. 137, en naar de tekst, zoals de Acta der Gen. Syn. v.d. Ger. Kerken in Ned. 1905 deze geven: „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om (Acta 1905, blz. 81: „en”) het rijk van den antichrist te gronde te werpen” ... I.p.v. „van den antichrist” heeft de authentieke Dordtse tekst echter „des antichrists”. Om deze reden blijven we spreken van de „21 woorden”, zoals ook H. de Wilde, Om de Vrijheid, Oranje-Datheen-Oldebarnevelt, Antirev. Staatkunde, 3-maand. orgaan, 4e kwart. 1927, Kampen, blz. 289-397 (ook als afzonderlijke uitgave verschenen) het voortdurend doet.
2. A.w., blz. 53-148.
3. Advies inzake het gravamen tegen eene zinsnede van Art. 36 der Belijdenis, Bijlage LXXVIII in Acta-1905, blz. 273-315. Dit Advies is opnieuw afgedrukt in: A. Janse, De Verhouding van Christelijke Politiek tot de Wereldsche, Aalten 1933, blz. 87-137. In dit werkje zijn ook opgenomen het Rapport, over vorengenoemd Advies ter Synode uitgebracht, en de officiële tekst van de beslissingen, door de Synode genomen.
Waar de officiële benaming van dit stuk „Advies” is, en het bovendien te onderscheiden valt van het „Rapport”, over dit Advies ter Synode uitgebracht, (vgl. Acta-1905, artt. 151 en 154, en Bijlage LXXIIIa), komt het ons gewenst voor, het stuk aan te duiden met „Advies”, en niet met „Rapport” (met hoofdletter), zoals bijv. Dr K. Schilder („Zelfstandig optreden in de politiek?” artt. in De Reformatie, 22e jrg. nos. 41, 43-46; 19 Juli en 2-23 Aug. 1947) en Ds J. Francke (a.w. passim) doen.
4. A.w., blz. 98-102.
5. A.w., blz. 134.
6. A.w., blz. 97.
7. Bakhuizen van den Brink, a.w., blz. 24; vgl. Dr H.H. Kuyper, De Post-acta of nahandelingen van de Nat. Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 gehouden, Amsterdam-Pretoria, blz. 224 v.
8. A.w., blz. 24; vgl. Kuyper, a.w., blz. 346.
9. A.w., blz. 24.
10. Over de interessante, maar nog altijd enigszins duistere geboorte-ure en jeugdjaren van onze Belijdenis willen we niet uitweiden, maar we volstaan met verwijzing naar de volgende werken, die er over spreken: Bakhuizen van den Brink, a.w., en: Jac. Trigland, Kerckelijke Geschiedenissen, Leiden 1650; G. Brandt, Historie der Reformatie en andere Kerkelijke Geschiedenissen in en omtrent de Nederlanden, Amsterdam 1671; Joh. Ens, Kort Historisch Berigt van de Publieke Schriften, Rakende de Leer en Dienst der Nederduytze Kerken van de Vereenigde Nederlanden, Utrecht 1733; Is. le Long, Kort Historisch Verhaal van den eersten oorsprong der Nederlandschen Gereformeerden Kerken onder ’t Kruys, Amsterdam 1751; W. te Water, Tweede Eeuw-getijde van de Geloofs-Belijdenisse der Gereformeerde Kerken van Nederlant, geviert In een Historisch Verhaal, Middelburg 1762;

|47||117|

Dr J.J. van Toorenenbergen, Eene bladzijde uit de Geschiedenis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis ter gedachtenisviering bij haar derde eeuwgetijde beschreven en met de oorspronkelijke bescheiden uitgegeven, ’s-Gravenhage 1861; L.A. van Langeraad, Guido de Bray, diss. Zierikzee 1884; Dr L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden, Utrecht 1924; Dr J.C.H. de Pater, De Aanbieding der Nederlandsche Geloofsbelijdenis aan den Koning van Spanje in 1561, ’s-Gravenhage z.j. Uitg. Willem de Zwijgerstichting; Dr W.F. Dankbaar, Hoogtepunten uit het Nederlandsche Calvinisme in de zestiende eeuw, Haarlem 1946.
12. Bakhuizen van den Brink, a.w., blz. 18 v.
13. Knappert, a.w., blz. 322.
14. Dr A. Kuyper in Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland in tafereelen, door B. ter Haar en W. Moll, met medewerking van velen, Amsterdam 1869, 2e dl., blz. 109.
15. Bakhuizen van den Brink, a.w., blz. 14.
16. Knappert, t.a.p.; Bakhuizen van den Brink, t.a.p.
17. Bakhuizen van den Brink, a.w., blz. 15.
18. idem, a.w., blz. 16; van denzelfden auteur: Quelques notes sur l’histoire de la confession des Pays-Bas en 1561 et en 1566, art. in: Bulletin de la comm. de l’histoire des églises Wallones, IVe serie, 12e livraison, Leyde 1941.
19. Dr F.J. Los, Tekst en Toelichting van de Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, Utrecht 1929, blz. 49 noot 1.
20. Bakhuizen van den Brink, a.w., blz. 19.
21. Knappert, a.w., blz. 325.
22. Los, a.w., blz. 32.
23. Belijdenisse des gheloofs der Kercken Iesu Christi in de Nederlanden nae de suyverheyt des Evangelij Ghereformeert. Nu nieuwelick Herdruckt ende met de beste Copiën vandan Jare 1566 trouwelick vergeleken, uyt last ende ordinantie des Provincialen Synodi van Zeelandt, Middelburgh. Bij Richard Schilders, Drucker der Heeren Staten van Zeelandt. Anno 1611.
24. Leere ende Order der Nederlandsche, soo Duytsche als Walsche Ghereformeerder Kercken: in twee delen onderscheijden: waer van het eerste begrijpt, Corpus doctrinae, d.i. de publijcke, of opentlijcke ende alghemeyne schriften de syvere leere aengaende, van den beginne der Reformatie enz. tsamen als in één lichaam vervat: door Anth. Thysius, Amsterdam 1615.
25. Dr J.J. van Toorenenbergen, De Confessioneele Praktijk van de Vaders en Grondleggers der Nederlandsche Hervormde Kerk, 1561-1619, blz. 59, noot 2.
26. Dr A. Kuyper, Ons Program, 1e dr. (met Bijlagen), Amsterdam 1879, blz. 1138 v. De Bijlage, hier geciteerd, is een artikel in De Heraut van 26 Jan. 1879. Met nadruk verwijzen wij den belangstellenden lezer naar deze en de volgende Bijlagen in Ons Program, die getiteld zijn Artikel 36 der Gereformeerde belijdenis, en die zonder twijfel den Rapporteur van 1905, Dr H.H. Kuyper, als bron en handleiding hebben gediend. Het zijn overdrukken van artt. in De Heraut van 26 Jan., 2, 9, 16 en 23 Febr. 1879. Beperkte plaatsruimte maakt tot onze spijt uitvoerige citering hier niet mogelijk.
27. Dr J.Th. de Visser, Kerk en Staat, dl. II, Leiden 1926, blz. 136.
28. Los, a.w., blz. 311.
29. Dr H. Visscher, De Staatkundige Beginselen der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Huizen 1939, blz. 143.

|48||118|

30. Dr H.H. Kuyper, art. in De Heraut no. 2612 (12 Febr. 1928).
31. We wijzen nog op Knappert, a.w., blz. 325 noot 3, die zelf bovendien nog Fruin citeert, Versp. Geschr. I, blz. 401. Voorts wijzen we op Dr J. Severijn, Artikel 36 van de Ned. Geloofsbelijdenis: Overheid en Kerkedienst, artt. in Antirev. Staatkunde, 3-maand. org., 1e jrg. Kampen 1924/25, blz. 328, en op het verslag van een rede van Ds C. van der Zaal over Art. 36, in De Heraut no 3071 (29 Nov. 1936).
31a. Voor de ontwikkeling in deze jaren van de idee der politieke tolerantie i.v.m. de toenmalige gebeurtenissen, zie men de in de aantekeningen 27 en 72 genoemde werken.
Ook het nadruk leggen op de dienst der kerk, het ministerium, is gezien de situatie in de dagen van de Antwerpse Synode alleszins verklaarbaar. De Synode vond plaats in Juli of Aug. 1566, en niet in Mei, zoals Junius ten onrechte heeft vermeld (van Langeraad, a.w., blz. 137 v.v.; Bakhuizen van den Brink, a.w., blz. 15). Enkele weken voordien waren de kerken in de Zuid. Nederlanden aangevangen met de openbare prediking. Einde Mei zag daarvan het begin; in Antwerpen zelf geschiedde de prediking in publiek voor het eerst de 13e Juni (Brandt, a.w., dl. I, blz. 303 v.v.; Knappert, a.w., blz. 385; Reitsma-Lindeboom, a.w., blz. 152). Deze openbare prediking was de reactie van de kerken op de weigering van Margaretha, toe te geven aan de door de edelen kenbaar gemaakte wens tot opheffing van de placcaten. Nog in April in Mei werden verscheidene Hervormden om hun geloof gevangen gezet, en enigen verbrand (Mr Groen van Prinsterer, Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, 8e dr., Baarn 1928, blz. 119). Op 3 Juni kondigde Margaretha een nieuw godsdienstplaccaat af, waarbij alle ongeoorloofde samenkomsten en de prediking, strijdig met het R.-Katholieke geloof, werden verboden. Rechtstreeks hiertegen in neemt de Antwerpse Synode het besluit, dat overal de openbare prediking moet worden ingevoerd. Uit de Apologie van Marnix hand, in die dagen verschenen, blijkt dat de Synode op deze wijze Margaretha heeft willen dwingen tot afkondiging van de religievrede; met verzachting of afschaffing der placcaten en der inquisitie alleen waren de kerken niet gebaat. Door de uitvoering van dit besluit door de kerken in Vlaanderen, en daarna ook in de Noord. Nederlanden, raakte de Landvoogdes inderdaad in grote verlegenheid. Zeer verstoord is ze op de edelen, daar ze gelooft dat deze de onderdanen tot de openbare prediking en verzet hebben opgeruid. Deze beschuldiging zit de edelen dwars; zij plegen overleg, op welke wijze ze hun onschuld kunnen tonen, en het volk tot rust brengen. Vier vertegenwoordigers van hen — Brederode, Lodewijk van Nassau, Culemborg en Van den Berg — besluiten enige gemeenteleden en predikanten, die tot het besluit van de Synode hadden meegewerkt, voor zich te doen verschijnen; zij eisen van hen de volstrekte staking van alle openlijke Woorddienst, totdat het antwoord van den Koning op het Smeekschrift zal zijn gekomen. De adel zal geweld gebruiken, zo de eis niet ingewilligd wordt, — een bedreiging die de Synode geenszins heeft geïntimideerd. De edelen zijn dus geneigd de prediking te beletten en tegen te staan. Wanneer na korte tijd een tweede Smeekschrift door hen wordt ingediend bij Margaretha, dan is dat één uitgebreide apologie ten bewijs van eigen onschuld.
In deze zelfde dagen pleegt in Spanje Filips II overleg. Hij neemt een besluit, dat o.m. tot inhoud heeft, dat de prediking der Calvinisten aanstonds moet beëindigd worden. Niet zonder aanleiding en reden hebben onze Vaderen in 1566 besloten nadruk te leggen op het

|49||119|

ministerium, meer dan in de oorspronkelijke tekst het geval was!
Voor de juistgenoemde gebeurtenissen zie men: Marnix’ Vraye Narration et apologie des choyes passées au Pays-Bas, touchant le fait de la religion de l’an 1566, in: Dr J.J. van Toorenenbergen, Ph. van Marnix van St. Aldegonde, Godsd. en kerkelijke Geschriften, ’s-Gravenhage 1871, dl. I, blz. 53 v.v.; P.J. Blok, Apologie van Lodewijk van Nassau, in: Bijdr. en Meded. van het Hist. Genootschap, 8e dl., blz. 229 v.v.; idem, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, 3e dl., Groningen 1896, blz. 47 v.v.; de Pater, De Geref. Geloofsbelijdenis en de Religievrede, t.a.p; Dankbaar, a.w., blz. 49 v.
32. de Visser, a.w., blz. 136; vgl. het van hem gegeven citaat. Op gelijke wijze blijkt Dr A. Kuyper de tekst te lezen, Ons Program, 1e dr., blz. 1138.
33. Los, a.w., blz. 311.
34. Dr J.J. van Toorenenbergen, Eene Bladzijde uit de Geschiedenis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, 1561-1861, ’s-Gravenhage 1861, blz. CXV. Zie ook Dr H.H. Kuyper in De Heraut no. 3029 (9 Febr. 1936).
35. A.C. Oudemans Sr. geeft in zijn Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek, Arnhem 1870, van het woord „bedwinghen” deze betekenissen: 1. dwingen, noodzaken; 2. beheerschen, overheerschen; 3. besluiten, insluiten.
Het Middelnederlandsche Woordenboek van Dr E. Verwijs en Dr J. Verdam vermeldt s.v. „bedwingen”: 1. dwingen, noodzaken; 2. beheerschen, overheerschen, overweldigen, onderwerpen (ook figuurlijk); 3. met het voorzetsel „van” verbonden: verhinderen verder te gaan met, terugbrengen van.
In zijn Middelnederlands Handwoordenboek, ’s-Gravenhage 1932 geeft Dr J. Verdam van het woord deze betekenissen: 1. dwingen; 2. oproepen, dagvaardigen, noodzaken te komen; 3. beheerschen, overheerschen, overweldigen, onderwerpen; 4. belemmeren.
36. Men zie Dr C.G.N. de Vooys, Geschiedenis van de Nederlandsche taal in hoofdtrekken geschetst, 4e dr., Groningen 1946.
37. Godefroy, Dictionnaire de l’Ancienne Langue Française et de tous ses Dialects du IX au XV Siècle, Paris 1902, „reprimer”: 1. contenir (ce qui est excessif); 2. arrêter l’accomplissement, le progrès de”.
E. Littré, Dictionnaire de la Langue Française, Librarie Hachette, Paris 1889: „réprimer”: „1. arrêter l’effet, le progrès d’une chose; 2. contenir, ne pas laisser paraître au dehors; 3. empêcher de mal faire par la menace ou le châtiment”.
Dictionnaire de l’Académie Française, 8 ed.., Librairie Hachette, 1935: „réprimer”: „Arrêter l’action, le progrès de quelque chose”.
38. Visscher, a.w., blz. 153.
39. Kuyper, Post-acta, blz. 66 v.
40. Voor de bestrijding van deze regel zie men ook: A. Janse, Dogmatiek als wetenschap en haar wijsgeerige motieven, in: C.P. Boodt e.a., De Reformatie van het Calvinistisch Denken, ’s-Gravenhage 1939, blz. 120-157 (vooral 134 v.v.), waarin belangrijke Ansätze voor de regel van Ds Francke te vinden zijn. Voorts zie men: Dr J. Waterink, De interpretatie van de belijdenis, artt. in Calv. Weekbl., 5e jrg. nos. 21-28; en: Dr K. Schilder, Een Alarmkreet, artt. in De Ref., 20e jrg. nos. 16 en 17.
41. Acta-1905, blz. 273, 277 v.
42. Dr A. Kuyper, De Gemeene Gratie dl. III, 4e dr., Kampen z.j. blz. 99. „Deze studiën plaatste Dr Kuyper oorspronkelijk in De Heraut van

|50||120|

1 Sept. 1895-14 Juli 1901” (Dr J.C. Rullmann, Kuyper-Bibliografie dl. III (1891-1932), Kampen 1940, blz. 251). Voor Kuyper’s verdediging van de historische interpretatie-methode van de Belijdenis: L. Praamsma, Abraham Kuyper als Kerkhistoricus, diss. V.U., Kampen 1945, blz. 87-99. Men zie ook wat Kuyper over deze uitleg-methode opmerkte aan het adres van Prof. S. van Velzen in De Heraut no. 334 (18 Mei 1884).
Tot staving van deze methode wijst het Advies van 1905 op Dr Ph. Schaff, „de uitnemende kenner der symbolen”, die een uitlegging an een aan art. 36 gelijke plaats in haar Confessie door de Vrije Kerk van Schotland op 1 Juni 1846, niet ten onrechte als onjuist zou hebben afgekeurd (Acta-1905, blz. 278 v.).
Uit niets blijkt evenwel dat Dr Schaff een voorstander is van de door de Drs A. en H.H. Kuyper gepropageerde wijze van Belijdenisverklaring. De door het Advies geciteerde uitlegging van de Vrije Kerk van Schotland wordt door Dr Schaff aangehaald in een noot. Daarin zegt hij slechts: „The Free Church of Scotland meets the difficulty by a questionable exegesis, declaring ....”. Ook laat hij volgen: „The Presbyterian Churches in the United States have taken the more frank and effective course of an entire reconstruction of those chapters”. Van enige veroordeling van een andere uitleg-wijze dan de „historische” blijkt bij Dr Schaff niets. (Philip Schaff, The Creeds of Christendom, with a History and Critical Notes, 3. ed. New-York 1881, pag. 800).
43. Schilder, a.w.
44. Francke, a.w.
45. Acta-1905, blz. 290, 297 v.
46. Ibidem, blz. 281-293.
47. Ibidem, blz. 310.
48. Ibidem, blz. 303, 314.
49. Ibidem, blz. 314: „Door de bedoelde woorden te schrappen...... verklaart de Synode alleen, dat zij zulk een optreden van de overheid met straf en dwang niet conform den Woorde Gods acht. En wat de taak der overheid betreft om met geestelijke wapenen d.w.z. door de prediking des Woords enz. tegen de afgoderij en den valschen godsdienst op te treden, zoo ligt dit reeds voldoende uitgedrukt in de woorden, die onveranderd in de Confessie blijven staan, dat de overheid „het Koninkrik van Christus Jezus heeft te doen vorderen en overal het Woord des Evangelies heeft te doen prediken”. Alleen met deze geestelijke wapenen behoort de Overheid de afgoderij en den valschen godsdienst te bestrijden en te wederstaan”.
Uit dee woorden blijkt op duidelijke wijze, dat volgens het Advies de niet-geschrapte uitdrukkingen geen straf en dwang van Overheidswege inhouden, maar een strijd met geestelijke wapenen impliceren.
50. Het citaat is uit De Heraut no. 2612 (12 Febr. 1928).
Men zie voor deze serie De Heraut, nos. 2599-2632 (13 Nov. 1927-1 Juli 1928). Men zie ook van dezen auteur de serie artt., in De Heraut verschenen n.a.v. de opvattingen over art. 36 van Dr H. Visscher, nos. 3025-3039 (12 Jan. 1936-19 April 1936). Ook raadplege men de nos. 3046, 3071 en 3072 (resp. van 7 Juni, 29 Nov. en 6 Dec. 1936).
50. Dr H.H. Kuyper, De Heraut nos. 2615 en 2616 (4 en 11 Maart 1928).
51. zie Acta-1905 blz. 273, 276.
52. Visscher, a.w., blz. 153: „Zoo doet nu ook de Belijdenis, wanneer zij

|51||121|

als eerste taak der Overheid ons voorstelt de handhaving der rechtsorde en de middelen aangeeft, die haar daarbij ten dienste staan.”
53. Los, a.w., blz. 310.
54. Franck’s Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal, 2e dr. door Dr N. van Wijk, met suppl. van Dr C.B. van Haeringen, ’s-Gravenhage 1936.
55. De Drie Formulieren van Eenigheid, uitgegeven voor kerkelijk gebruik door Dr A. Kuyper, 37e dr., Kampen z.j., blz. 34 noot 2.
56. Dr H.H. Kuyper, De Heraut no. 3028 (2 Febr. 1936). Vgl. J.V. Rijpperda Wierdsma, Over het woord „Politie”, in: Rechtshistorische opstellen, aangeboden aan A.S. de Blécourt, Groningen-Batavia, 1939, blz. 157 v.v. De auteur merkt op, dat het woord „politie” in de ruimste zin betekende: de staatsregering, het burgerlijk bestuur, tegenover het kerkelijk bestuur. „Politie” en „religie” werden aldus tegengestelde begrippen. „Deze tegenstelling politie-religie werd ten onzent vooral gedurende de zeventiende eeuw dikwijls gemaakt, zooals b.v. blijkt uit den bekenden titel van commissarissen-politiek bij de synode” (blz. 158).
57. idem, De Heraut no. 2615 (4 Maart 1928).
58. idem, De Heraut no. 2612 (12 Febr. 1928).
59. Acta-1905, blz. 277 v.
60. Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening, Kampen 1923, blz. 129.
61. Schilder, De Reformatie, 22e jaarg. no. 43 (2 Aug. 1947).
62. Acta-1905, blz. 314.
63. Schilder, ibidem.
64. Acta-1905, blz. 314.
65. Acta-1905, blz. 276: „Blijkens de officieele verklaring door de bezwaarde broeders afgelegd, geldt dit gravamen niet artikel 36 in zijn geheel; ok niet wat in dit artikel gezegd wordt over den plicht der Overheid, „om de hand te doen houden aan den heiligen kerkedienst, het Koninkrijk van Christus Jezus te doen vordern en het Woord des Evangelies overal te doen prediken””.
66. Men zie de critiek van Prof. Schilder en Ds Francke.
67. Visscher, a.w., blz. 153v.
68. Naast de beide lijvige delen over de tachtigjarige oorlog, van zijn hand verschenen in het onder redactie van Dr H. Brugmans staande werk Geschiedenis van Nederland (deel III en IV, Amsterdam 1936), noemen we van hem in dit verband: De religie als factor bij de vorming van den Nederlandschen Staat, in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verz. en uitgeg. door Dr N. Japikse, 7e reeks, 8e dl., ’s-Gravenhage 1937 blz. 104-128; vgl. in hetzelfde deel ook het artikel van Dr P. Geyl en het naschrift van Dr de P. er bij, blz. 229-234; Het godsdienstig element in den opstand tegen Spanje, eveneens in genoemde Bijdragen 8e reeks, 2e dl., 1941, blz. 158-170; De godsdienstige verdraagzaamheid bij Marnix van St. Aldegonde, in Antirevolutionaire Staatkunde, 3 maand. orgaan, 1938, 1e kwart., blz. 1-45; De Gereformeerde Geloofsbelijdenis en de Religievrede in de eerste phase van het verzet tegen Spanje, in hetzelfde orgaan, 1940, 3e kwartaal, blz. 193-226; De aanbieding van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis aan den Koning van Spanje in 1561, uitg. Willem de Zwijgerstichting, ’s-Gravenhage z.j.; bij dezelfde uitgeverij eveneens: Nederland-Vlaanderen. De scheiding in de 16e eeuw historisch belicht; De kern van onze Nationale gedachte; De opkomst en de ondergang van het Calvinisme in de stad Doornik. Voor Dr de P’s

|52||122|

opvatting van de religie als natievormende factor zie men ook: Dr J. Romein, In opdracht van de Tijd. Tien voordrachten over historische thema’s, Amsterdam 1946, blz. 92.
69. Van Toorenenbergen, Eene Bladzijde enz. Hierin zijn opgenomen de Confession de Foy (1561), de Libellus Supplex (1566), de Oratio Ecclesiarum Christi (1566) en de vertalingen van beide laatste geschriften: de Smeekbrief en het Vertoogh der Kerken Christi.
70. de Pater, De Aanbieding enz., blz. 30.
71. van Toorenenbergen, Eene Bladzijde enz. blz. CXXIX.
72. Dr H.A. Enno van Gelder, Vrijheid en Onvrijheid in de Republiek, Geschiedenis der Vrijheid van Drukpers en Godsdienst van 1572 tot 1798, dl. I, Haarlem 1947. Men zie in het bijzonder Hoofdstuk IX: Gedachten over tolerantie en intolerantie bij Calvinisten, blz. 201-219. Men zij hier ook verwezen naar de reeds genoemde publicaties van Dr de Pater.
Het werkje van H. de Wilde, Om de Vrijheid is, ofschoon het oriënteert inz. de hoofdtrekken van de verschillende standpunten onder de Calvinisten, o.i. uit wetenschappelijk oogpunt niet sterk, wijl het onvolledig en hier en daar onnauwkeurig is.
Ds Francke biedt in zijn referaat (blz. 104-107) een resumé van het opstel van Dr A.A. van Schelven, De opkomst van de idee der politieke tolerantie in de 16e eeuwsche Nederlanden. Dit opstel is opgenomen in de bundel Uit de strijd der geesten. Historische nasporingen door Dr A.A. van Schelven, Amsterdam 1944, blz. 9-71.
Hier zij geattendeerd op de critiek, door Dr de Pater op deze verhandeling geleverd in zijn opstel Het godsdienstig element in den opstand tegen Spanje, a.w., blz. 162 noot 2:
„In het hiervoor ... aangehaalde artikel in Tijdschrift voor Geschiedenis wordt m.i. de brief van Beza niet fijn genoeg geanalyseerd. Daardoor wordt in het artikel ten onrechte geconcludeerd, dat de Nederlandsche beweging voor tolerantie zich ontwikkeld heeft in voortdurende polemiek met Genève. Marnix b.v. is altijd blijven vasthouden aan het hier ontwikkelde standpunt van Beza: Religievrijheid voor de Calvinisten en voor de „zoogenaamde Katholieken”, maar nooit voor de Wederdoopers”.
Conform hieraan schrijft Dr de Pater in zijn art. De Geref. Geloofsbel. en de Religievrede, t.a.p. blz. 199: „Het standpunt van Genève is niet, zooals men heeft gemeend, een verwerping van den religievrede zonder meer, maar alleen van toelating van buitenkerkelijke secten, die wij kortweg samenvatten onder den naam Wederdoopers. Hij (Beza) staat dus vierkant tegenover de Politieken van het slag van Willem van Oranje, maar aanvaardt den uitweg, dien de Calvinisten hier reeds zelf hadden gezocht.”
73. I.A. Diepenhorst, Historisch-critische Bijdrage tot de leer van den Christelijken Staat, diss. V.U., Amsterdam 1943.
74. C. Smeenk, Onze Volksvrijheden. De hoofdbeginselen der Nederlandsche Grondwet, Kampen 1947 v. blz. 429, 131.
75. Zie voor dit citaat, en voor de volgende citaten Diepenhorst, a.w., blz. 292 v.
76. Aldus Prof. Schilder in een uiteenzetting over het onderscheid zwaard-zwaardrecht, in De Reformatie, 22e jaarg. no. 44 (9 Aug. 1947).
77. Diepenhorst, a.w., blz. 293 noot 1.
78. Acta-1905, blz. 293.
79. Smeenk, a.w., blz. 431.
80. Acta-1905, blz. 279.

|53||123|

81. Francke, a.w., blz. 97.
82. Dr A.G. Honig, Gereformeerde Dogmatiek, Kampen 1938, blz. 33 v.
83. Visscher, a.w., blz. 154.
84. Aldus Ds T. Bos in De Vrije Kerk, 22e jaarg., Leiden 1896, blz. 136.
85. Dr H.H. Kuyper, De Heraut no. 2612 (12 Febr. 1928).
86. Prof. B. Holwerda, De Crisis van het Gezag, Uitg. Ned. Bond van (vrijgem.) Jongelingsverenigingen op G.G. in samenwerking met de Hendrik de Cockstichting te Groningen, 1947.
87. Holwerda, a.w., blz. 8 v.