Royaards, H.J. (1834) § 6

§ 6.
Nederlandsch Kerkregt bij de overige Protestantsche Genootschappen.

Minder dan bij de Hervormden is over het algemeen het Kerkregt bij de overige Genootschappen in Nederland wettelijk geregeld, schoon aan geene derzelver eene vaste inrigting ontbreekt. Dit vloeide voort uit den burgerlijk-staatkundigen toestand dezer Kerkgenootschappen in ons Vaderland.

Bij de Remonstranten was de aanleiding der twisten niet slechts leerstellig, maar evenzeer kerkelijk. Men twistte wel over gewigtige leerstukken; maar men twistte te dier gelegenheid tevens over den invloed van den Staat op de Kerk, op de beslissing der

|16|

geschillen, op de bijeenroeping en het regt der Synode, als anderzins. — Doch naauwelijks had de Staat zijn invloed onttrokken, of deze ijver verflaauwde. Men  regelde het nieuw gevormde, en kleinere, Genootschap, naar bijzondere en huishoudelijke bepalingen. Later verzamelde men deze in een Kerkelijk Wetboek (1). Ook de vorm van dit Genootschap, later gevestigd en in stand gehouden, onderging geene belangrijke verandering, die strekken moest om de beoefening van het Kerkregt op te wekken; en de aanleiding, die sommigen onder hen daartoe verkregen, toen later (1795) de Kerk van den Staat gescheiden werd, bepaalde zich hoofdzakelijk tot het Staatskerkregt.

Bij de Evangelisch-Lutherschen vond men even min geregelde beoefening dezer wetenschap. — Hun Genootschap behoefde den vorm  der Luthersche Kerken slechts te wijzigen naar den landaard der Nederlanders, en de wetten van den Staat. In latere tijden (1816), werd ook de Evangelisch-Luthersche Kerk geregeld en geordend. Eene jaarlijksche Synode en eene van haar afgedaalde kerkelijke wetgeving, veelzijdig overeenkomstig met die der Hervormden, regelde hare inrigting, Kerkvorm en Kerkbestuur (2). Maar alsnog ontbreekt eene verzameling dier wetten.


(1) Wetten van de Remonstrantsche Societeit, op nieuw overgezien en vermeerderd met de Wetten en Resolutiën, vastgesteld tot 1808.
(2) Zie het Algemeene Reglement op het Bestuur der Evangelisch-Luthersche Kerken, bij Broes, Kerk en Staat, IV. 463, 464.

|17|

De later ontstane Herstelde Luthersche Gemeenten, geheel democratisch van inrigting, beoefenden het Kerkregt niet verder, dan de regeling hunner Gemeenten en derzelver bestuur vereischte.

Hetzelfde geldt vooral ook van de kleinere Kerkgenootschappen. De Doopsgezinden, niet in een gevestigd Genootschap, maar als in eene Broederschap, optredende en levende, vermeden den regtsvorm, zoo wel als de beoefening van het Kerkregt. — De Hernhutters, praktisch van aard en aanleg, regelden vooral de Zeister Gemeente naar de Duitsche Moederkerk. — De Kwakers, weinig in getal, kenden noch Gemeente, noch Kerk, noch Kerkbestuur; en het Genootschap: Christo Sacrum leefde te kort, althans in het openbaar, om deszelfs bestaan wettelijk te verzekeren en te regelen.

Geen wonder dus, dat bij alle deze Kerkgenootschappen de wetenschappelijke beoefening van het Kerkregt uitbleef.