Kuyper, A. (1883) § 14

§ 14. Wat het wezen eener tot formatie gekomene kerk uitmaakt.

Bij eene kerk die tot formatie gekomen is, dient scherp onderscheid gemaakt tusschen den vorm dezer formatie als zoodanig en het wezen der kerk dat in die formatie zich openbaart. Het wezen

|30|

nu eener zichtbare kerk is en blijft altoos de onzichtbare kerk, mits men daarbij insluite de ingeschapen aandrift van deze geestelijke en mystieke kerk om zich naar buiten te toonen. De onzichtbare kerk is het lichaam Christi, d.i. de organische verbinding van alle uitverkorenen door den H. Geest onder Christus als hun hoofd. Zijn dus in eenige stad of eenig dorp een zeker aantal levende leden van dit lichaam Christi woonachtig, dan is er het wezen der kerk, en komt dit tot bewustzijn, zoodra slechts deze leden, op hoe gebrekkige wijze dan ook, gemeenschap der heiligen oefenen, en des zins en willens zijn, om deze hunne gemeenschap tot voller en zuiverder kerkelijke openbaring te brengen, zoodra de mogelijkheid hiertoe slechts geboren wordt. Gezelschappen zooals door sommige onkerkelijke secten of antichristelijke kringen worden opgericht, vallen hier dus buiten; niet omdat in deze kringen geen levende lidmaten Christi kunnen opgesloten zijn; noch ook alsof men in deze kringen geen gemeenschap der heiligen zou pogen te oefenen; maar overmits de zin en de wil ontbreekt, om, waar dit kan, de kerkelijke formatie te openbaren. Gelijk een pas gestekte rank, ook al toont hij voor het oogenblik nog zoomin blad als tros, toch het wezen van een wijnstok bezit, overmits het vaststaat, dat zij al voortgaande vanzelf tot het uitbotten van blad en bloesem en het aldus formeeren van tros en druif komen zal, zoo ook bezit een vergadering het wezen eener kerk, ook al werken haar organen nog niet, zoodra slechts vaststaat, dat ze, opgroeiende en verder ontluikende, die organen verkrijgen zal en deze organen zullen werken. Daarentegen is een wilde wingerd geen wijnstok en mist het wezen ervan, ook al schoot hij hoog in zijn hout op en al is hij overdekt met het weelderigste loof, eenvoudig, omdat hij, hoe ook uitgroeiende, nooit één enkele tros van de edele druif kan telen.

Het wezen eener kerk ligt dus ook niet in de genademiddelen noch in de instellingen die deze genademiddelen helpen aanwenden. Geen wijnstok toch, om bij hetzelfde beeld te blijven, kan leven, veel min tieren, zonder vocht en licht, zonder aarde en warmte; maar wie zal daarom ooit in vocht of warmte het wezen van den wijnstok zoeken? En zoo nu ook kan wel geen kerk leven zonder de genademiddelen, maar nooit mag daarom, in welk genademiddel ook, het wezen der kerk als besloten gedacht worden. En even hetzelfde geldt van de instellingen die deze genademiddelen toedienen. Om den persikboom in het leven te houden, moet hij met mest gevoed, begoten met water en bij vorst met riet gedekt worden, maar noch die voeding aan zijn wortel, noch de gieter of het riet, waarmeê de tuinman hem

|31|

verzorgt, behooren daarom tot zijn wezen. En zoo nu ook kunnen de genademiddelen wel niet geschiktelijk zonder kerkelijke regeling, zonder kerkgebouw, zonder doopvont, brood en wijn aan de kerk worden toebediend, maar dit maakt nog geenszins dat deze regeling en wat uit haar voorvloeit, tot het eigen wezen der kerk zou behooren.

Het wezen der kerk ligt altijd uitsluitend in datgene wat de kerkformeerende kracht in zich draagt, en deze kracht nu berust, naar we zagen, voor de onzichtbare kerk rechtstreeks in God, en voor de zichtbare in de leden van het lichaam Christi.

Hieruit vloeit voort, dat eene vergadering, waarin geen leden van het lichaam Christi meer zijn, het wezen eener kerk verloor en niets dan het spotbeeld van een kerk overhield, hoe symmetrisch zuiver ze ook nog in haar instellingen sta. En omgekeerd, dat elke kerk nog altoos het wezen eener kerk behoudt, zoolang ze een kring van levende lidmaten Christi in haar schoot draagt, ook al waren al haar instellingen verdorven. Zelfs een geheel afgekapte boom behoudt nog altijd het wezen van een boom, zoolang het leven nog maar in den wortel zit.

Hiermeê is natuurlijk in het allerminste niet bedoeld, dat elke kerk, hoe ontredderd ook, nochtans kerk zou blijven, zoolang er nog maar enkele kinderen Gods lijdelijk in haar verkeerden; maar omgekeerd, dat deze kinderen Gods, deze kring van lidmaten Christi, nog altoos het vermogen in zich blijft behouden om de kerke Gods hetzij te reformeeren, hetzij nieuw te formeeren. Zoolang er nog eikels ter uwer beschikking blijven, is het wezen van den eik nog niet verloren, maar kan, hoe ook schuil gegaan, weer te voorschijn komen. Edoch dit punt komt eerst in deel vier breeder aan de orde.

Thans zij nog slechts opgemerkt, dat men in zijn oordeel over het wezen der kerk niet te haastig zij. Immers voor de eerste openbaring van het wezen der kerk is zeer zeker een kring noodig van uitverkorenen, die tevens reeds volwassen en besliste belijders zijn. Jonge kinderen of nog niet tot belijdenis gekomen personen zijn, ook al behooren ze tot Gods uitverkorenen, tot kerkformatie onbekwaam. In een bestaande kerk daarentegen rekent het zaad der kerk wel terdege mede, en is het wezen der kerk nog geenszins te loor gegaan, ook al waren de laatste uitverkorenen onder de volwassenen uitgestorven en nog geen der uitverkorenen onder de jongeren tot bekeering gekomen. Davids huis blijft het huis van Messias, ook al woedt een Achaz en Manasse en Amon in gruwelijken afgodendienst, omdat uit Achaz weer een Hizkia, uit dien Amon weer een Josia staat geboren te worden.

|32|

Komt het daarentegen zoover dat in een vroeger bloeiende kerk alle levende lidmaat uitsterft en geen zaad des Heeren meer wordt opgeschreven, zoodat dientengevolge ook de genademiddelen wijken en de instellingen vervalscht worden, dan kan er wel op datzelfde dorp weer een kerke Christi komen, maar slechts door nieuwe kerkformatie van buitenaf, niet meer door een scheute uit den niet slechts uitgehouwen, maar ook innerlijk verstorven tronk.

Niets hoeft dus afgedaan of toegevoegd aan de omschrijving door onze vaderen van de kerke Christi gegeven, t.w. „dat ze is een heilige vergadering der ware Christ-geloovigen, alle hare zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest,” een omschrijving die evengoed voor de onzichtbare als voor de zichtbare gestalte der kerk doorgaat, en dus zoowel voor elke plaatselijke kerk geldt als voor de kerk in ’t algemeen.

Slechts houde men hierbij wel in het oog, dat het wezen eener kerk uit een dubbel oogpunt kan beschouwd, al naar gelang men let op het wezen naar zijn vermogen, (potentiâ), of wel op het wezen naar zijn uitwerking (actu). Dynamiet is dynamiet ook al ontplofte het nog niet, omdat het toch het vermogen om te ontploffen in zich draagt. En zoo ook bezit een vergadering wel terdege het wezen eener kerk, zelfs al mist ze nog alle ambt, mits ze nog het vermogen om het ambt op te richten in zich drage.

Naar het vermogen, of gelijk men oudtijds zei, naar de potentie gerekend, is alzoo voor het wezen der kerke niets noodig dan de vergadering der Christ-geloovigen, overmits deze vergadering het vermogen om ambt en genamiddelen op te richten en aan te wenden in zich heeft. Naar de uitwerking daarentegen, of actu, gelijk men eertijds sprak, is van het wezen der kerk zoomin het ambt als het genademiddel af te scheiden. En naardien nu bij de zichtbare kerk het wezen bijna altoos actu optreedt, hebben onze vaderen volkomen terecht het wezen eener kerk in „de vergadering der geloovigen” gesteld, en nochtans als merkteekenen der ware kerk gewezen op Woord en Sacrament, door de discipline der kerk beveiligd.