Bouwman, H. (1928) § 10

§ 10. Synoden en metropolen.

In den apostolischen tijd vormde de Christelijke kerk eene eenheid door het geloof in Christus, het Hoofd der kerk, maar tevens was elke plaatselijke kerk eene zelfstandige grootheid, eene complete kerk, en had zij haar eigen presbyterium. De bewustheid van saamhoorigheid en de behoefte om elkander te helpen leefde van den beginne in de kerken. Naar den aard van het natuurlijke leven

|137|

gevoelden de gemeenten in Judea, Samaria, Syrië, Cilicië, Macedonië, Azië, enz. zich op elkander aangewezen. De gemeenten in een be­paalde streek waren van den stichter eenigszins afhankelijk, en achtten zich verplicht de voorschriften van den Missionaris, die hun het evangelie bracht, op te volgen. De gemeenten in Judea, van uit Jeruzalem gesticht, werden door de apostelen van uit Jeruzalem be­zocht (Hand. 9). De gemeenten in Syrië en Fenicië werden door Barnabas vermaand, om te blijven bij het geloof, dat hun was ver­kondigd (Hand. 11: 23). Paulus ging bij herhaling de gemeenten in Klein-Azië en in Griekenland bezoeken, om haar te leeren en den band der organisatie te versterken. Tevens drong de apostel Paulus er bij de gemeenten op aan, de gemeenschap der heiligen te be­oefenen en de arme gemeente te Jeruzalem te gedenken. Paulus vat de gemeenten in Achaje, Creta, Azië, enz. soms samen. Al waren de kerken in een bepaald deel van het rijk ook geen eenheid in den zin van provinciale kerk of landskerk, al schrijft Johannes aan de gemeenten van Azië, van Smyrna, van Eleze, enz. als zelfstandige plaatselijke kerken, wij mogen niet vergeten, dat krachtens de eenheid der kerken in Christus, en krachtens de natuurlijke saamhoorigheid der kerken in eene bepaalde streek, het kerkverband, als door God gewild, gegeven was, zonder dat aan de vrijheid en de zelfstandigheid der plaatselijke kerken werd te kort gedaan. Hierin ligt geen anti­nomie. Terecht zegt Harnack1): „Paulus hat Beides gewollt, die Abhangigkeit der Gemeinde und ihre Selbstandigkeit zugleich”.

Reeds in de dagen der apostelen werd het openbaar, dat de gemeenten in bijzondere en moeilijke gevallen met elkander wenschten te spreken (Hand. 15). Diezelfde behoefte sprak, toen de gemeente van Rome in 96 een gezantschap van drie personen zond naar Corinthe, om daar een twist bij te leggen; toen Ignatius zich gedrongen gevoelde aan de Syrische gemeenten een zendbrief te richten; toen Dionysius van Corinthe schreef aan de gemeenten op Creta en in Pontus. De eerste synoden zijn evenwel gehouden in het midden der tweede eeuw, ter behandeling van de Montanistische kwestie en ter bespreking van de geschillen over de viering van het Paaschfeest. De geloovigen in Azië, zoo verhaalt een anonymus bij Eusebius2), zijn dikwijls en op vele plaatsen in Azië samengekomen, om de leeringen van Montanus te onderzoeken en te veroordeelen. Sohm herinnert er terecht aan3), dat onder de uitdrukking „geloovigen” niet alleen bisschoppen moeten worden verstaan. De eerste vergaderingen der Christenen waren niet vergaderingen van de leidslieden der gemeente alleen, maar zij waren


1) Entst. u. Entw. S. 111.
2) Euseb. Hist. Eccl. V. 16, 10; 19, 2, 23, 2.
3) Kirchenrecht S. 279.

|138|

vergaderingen der geloovigen. Misschien dat in sommige gevallen alleen de bisschop als vertegenwoordiger der gemeente ter vergadering kwam, en dat andere gemeenten met den bisschop eenige presbyters en leden der gemeente zonden, terwijl in enkele gevallen zelfs de gemeente alleen door leden, die niet in het ambt waren, vertegen­woordigd werd1). De voorstelling van den anonymus bij Eusebius, die zegt: „Synoden en vergaderingen van bisschoppen hadden derwege plaats”, bevestigd door de berichten van Eusebius zelf over de synoden in den Paschastrijd, schijnen wel een ander beeld te geven, maar waarschijnlijk is de wijze, waarop Eusebius het bericht mede­deelt, gekleurd naar de gewoonte van zijn eigen tijd, het begin van de vierde eeuw. In elk geval was in het jaar 195 eene Synode nog niet uitsluitend eene vergadering van bisschoppen, want volgens Eusebius was eene vergadering „van de gemeenten (παροικιῶν)2) in Gallië, waar­over Irenaeus bisschop was”, eene synode.

Hoe is het ontstaan der Synoden historisch te verklaren? Zeer velen, o.a. Hefele3), leiden ze af van het Apostelconvent te Jeruzalem. Anderen o.a. Hinschius4), Hatch5), Friedberg6), zijn van oordeel, dat de Synoden voortgekomen zijn uit de natuurlijke behoeften van de gemeenten en hare ambtsdragers, om over moeilijke vragen met elkander samen te spreken, en dat het voorbeeld van de rijksindeeling en van de rijksregeering hierop invloed heeft uitgeoefend7). Sohm meent8), op grond van de zoogenoemde Apost. Kerkorde, dat de


1) 1 Clemens 63, 3. Can. Hippol. c. 16.
2) παροικία beteekent in de Grieksche inscripties: het wonen van een vreemde in een plaats zonder burgerrecht. De Joodsche gemeenten, die in heidensche steden een afgesloten kring vormden, werden zoo genoemd, en eveneens de Christelijke gemeenten, zooals Clemens ep. 1 zegt: Ἡ ἐκκλησία τοῦ Θεοῦ ἡ παροικοῦσα Ῥώμην. Daarnaast kreeg παροικία de beteekenis van voorstad, of de tot de stad behoorende woning, en daaraan knoopt zich de latere beteekenis van het woord „parochie”, „pastoorskerk” (sedert de veertiende eeuw) vast.
3) Conciliengeschichte I. 1.
4) Kirchenrecht III. 325.
5) Hatch, Die Gesellschaftsverf. S. 172.
6) Kirchenrecht S. 28.
7) Marquardt, Röm. Stuatsverwaltung I. 365. Duchesne, pag. 16.
8) De theorie van Sohm wordt op scherpzinnige wijze, en met groote kennis van de litteratuur der eerste eeuwen, uitgewerkt. Volgens de canones Hippolyti moet elke zwakke kerk voor de keuze van een bisschop gesteund worden door drie mannen van een naburige gemeente. Deze gemeentevergadering is de meest primitieve vorm der Synode. Dit komt overeen met Hand. 15. Van Antiochië werden sommigen afge­vaardigd naar Jeruzalem om te raadplegen over de zaak der besnijdenis, en het Jeruzalemsche convent zond mannen naar Antiochië, om daar met de gemeente de zaak tot eene oplossing te brengen. Die vergadering te Antiochië was eene Synode. Zoo werd ook eene vergadering gehouden te Corinthe in 95 met de drie afgevaar­digden van Rome (1 Clem. 63, 65). In den Montanistischen strijd kwamen afgevaardigden van onderscheidene kerken, bisschoppen, presbyters en gemeenteleden tot eene kerk om daar met de gemeentevergadering te overleggen. Het hoofdelement van deze eerste Synoden is de gemeentevergadering. In de derde eeuw werd als regel gesteld dat in al de kerken de naburige kerken, vertegenwoordigd door hun bisschop, moesten medewerken bij de keuze van een bisschop. Cyprianus raadpleegde over de lapsi met de naburige bisschoppen, en hij won ook het gevoelen van Rome in, maar voor ➝

|139|

Synode haar primitiefsten vorm heeft in eene gemeentevergadering, die voor de verkiezing van den bisschop de steun van naburige gemeenten noodig heeft.

Wil men eene duidelijke voorstelling van den oorsprong der synoden bekomen, dan moet men bedenken, dat in de eerste eeuwen der kerk er een levendig verkeer tusschen de onderscheidene gemeenten bestond. Men gevoelde behoefte in moeilijke dagen en in bijzondere toestanden elkander te raadplegen. Rome gevoelde zich gedrongen, toen in Corinthe een twist was ontstaan, door het zenden van drie afgevaardigden mede te werken tot herstel der orde (1 Clemens 63, 3). Werd na eene vervolging de vrede hersteld, dan werden boden ge­zonden om in de gemeentevergadering de blijdschap der zuster­gemeenten hierover uit te spreken (Ignat. ad Philad. 10, ad Smyrna, 11). Wanneer in een kleine gemeente een bisschop moest worden gekozen, dan namen de afgevaardigden van een naburige gemeente daaraan deel. Deze afgevaardigden werden in de gemeentevergadering gekozen1), en konden bisschoppen of presbyters, of ook leden der gemeente zijn2). De boden brachten hun boodschap in de gemeente­vergadering over.

Verwant aan deze vergaderingen waren de Synodes, die ter be­slissing in den Montanistischen strijd samenkwamen. Maar zij verschilden hierin van elkander, dat, terwijl in de bovengenoemde gemeentevergaderingen de afgevaardigden de gemeente met raad en steun dienden en een boodschap van de zendende gemeenten over­brachten, zij, in de Synoden tijdens den Montanistischen strijd,samen eene beslissing namen. In het eerste geval handelde de enkele gemeente, in het laatste geval handelden de afgevaardigden van vele gemeenten met de gemeente, temidden van welke zij vergaderden, samen. De Synoden zijn dus niet ontstaan uit de gemeentevergaderingen, maar beide zijn opgegroeid uit de bewustheid van de eenheid der kerk en uit de behoefte, om in moeilijke tijden elkander met raad en steun te dienen3).


➝ Carthago gaf de gemeentevergadering de beslissing (ep. 30, 43, 55,4-6). Deze gewoonte heerschte overal, zegt Cyprianus (ep. 19, 2). Deze vergadering was niet een samenkomen van bisschoppen, zooals O. Ritschl (Cyprian S. 153-55) zegt, maar een vergadering van bisschoppen, presbyters en leden der gemeente, zooals de beginwoorden van den protocol luiden: „Toen in Carthago den 1 September zeer vele bisschoppen (87 namen worden vervolgens genoemd) uit de provincie Afrika, Numidië, Mauretanië waren samengekomen met presbyters en diakenen, in tegenwoordigheid van het grootste deel van het volk”. De oorspronkelijke Synode was dus een met bisschoppen versterkte gemeentevergadering (Sohm, Kirchenrecht S. 247-296).
1) Ignatius schrijft aan Polycarpus (7): „Het is betamelijk eene Gode welbehagelijke vergadering samen te roepen, en iemand af te vaardigen .... dat hij naar Syrië reize en uwe voor Gods eer onverdrotene liefde prijze”.
2) Ign. ad Smyrn. 11: „iemand van de uwen met eenen brief te zenden”, cf. Euseb. Hist. Eccl. V, 4, 2.
3) Zoo ook Hauck, Herzog-Hauck R.E.3 Art. Synoden.

|140|

De synode veranderde van karakter, toen in de derde eeuw het monarchisch episcopaat tot heerschappij kwam. De gedachte, door Cyprianus uitgesproken: Ecclesia super episcopos constituitur et omnis actus ecclesiae per praepositos guhernatur (Cypr. ep. 33, 1), de leer, dat de kerk rust op de bisschoppen en dat elke handeling der kerk door de leidslieden der kerk wordt verricht, vatte de geesten, en onmiddellijk gevolg hiervan was, dat de bisschoppen als zoodanig leden der synode waren. Voor het uitwendige bleef de gedaante der synode dezelfde. Zoowel in het Oosten als in het Westen waren met de bisschoppen ook de presbyters en de diakenen, en soms ook de gemeente, tegenwoordig. De eerste, door bisschop Demetrius van Alexandrië tegen Origenes gehouden, synode was eene synode met presbyters (σύνοδος ἐπισκόπων καὶ τινων πρεσβυτέρων). Op de synode van Antiochië, in 264 tegen Paulus van Samosata gehouden,1) kwamen bisschoppen, presbyters en diakenen. De synodale brief van de derde Antiocheensche synode (269) werd namens de bisschoppen, presbyters, diakenen en de gemeenten Gods geschreven aan de verschillende kerken1). Dit was ook het geval in het Westen. Aan eene Romeinsche synode van 254 namen 60 bisschoppen en een nog grooter aantal presbyters en diakenen deel2). Op eene synode te Carthago, waar over den ketterdoop gehandeld werd, waren met Cyprianus zeer vele bisschoppen en presbyters tegenwoordig3). Zelfs nog op het concilie van Elvira, in 305, waren behalve bisschoppen ook presbyters, diakenen en gemeenteleden aanwezig4). Evenwel nam weldra de bisschop een vooraanstaande en beslissende plaats in, waarmede in overeenstemming is, dat de synodale brieven van de Africaansche synoden alleen van de bisschoppen uitgingen5). In vele kerken ging evenwel de ont­wikkeling langzaam. In Rome achtte men nog in 250 noodig, dat een synodebesluit door de geestelijkheid en de leden der gemeente werd goedgekeurd6), en eveneens was men dit gewoon in Cappadocië7). Maar het streven was algemeen, dat de bisschoppen alleen leden van de synode zouden zijn. Zoo was de tweede synode van Alexandrië een bisschopssynode, en ook werd een paar jaren later te Iconium (235) een bisschopssynode gehouden8). Geen wonder, dat door het concilie van Nicaea (325) werd uitgesproken, dat alleen de bisschoppen de handelende leden der synode moesten zijn9). De synode van Arles (314) was overtuigd, door den H. Geest geleid te zijn, en bediende zich van


1) Euseb. Hist. Eccl. VII, 28, 1; Hefele, Conciliengeseh. I. 136.
2) Euseb. H. Eccl. VII, 30, 2.
3) Euseb. H. Eccl. VI, 43, 2; Cypr. ep. 71, 1.
4) Cum consedissent sancti et religiosi episcopi.... item presbyteri.... adstantibus diaconibus et omni plebe.
5) Cypr. ep. 57, 64, 67, 70.
6) Cypr, ep. 30, 5.
7) Cypr. ep. 75,4.
8) Euseb. H. Eccl. VII, 7, 5.
9) „Wat de uitgeslotenen van de gemeenschap aangaat, moet het door de bisschoppen van elke provincie uitgesproken oordeel van kracht blijven”, Can. 5.

|141|

de formule: placuit ergo, praesente spiritu sancto et angelis ejus1).

Zoo werd de synode een bisschopssynode. De medewerking van den clerus en van het volk was in het midden van de derde eeuw in de meeste gevallen een bloote vorm geworden. Het ging er mede evenals met den gemeentegodsdienst, de gemeentevergadering verdween lang­zamerhand, en een vergadering van den clerus bleef over. In den loop van de vierde eeuw was de gemeente bijna nergens meer tegenwoordig op eene synode, en werd het recht van goedkeuring der synodale besluiten alleen aan den clerus toegekend. Lang bleef nog in het Westen de bisschopskeuze bij het volk2), maar van de synoden werd het volk weldra geheel uitgesloten, en de stem der bisschoppen besliste. Deze ontwikkeling was in den loop der 15e eeuw voltooid.

De opbouw van de organisatie der kerk sloot zich nauw aan bij de organisatie, die de kerk in den staat vond. De godsdienst, die sedert Augustus in het Romeinsche keizerrijk algemeen geworden was, de cultus van de dea Roma en de keizercultus, had eene organisatie over heel het rijk3). Aan de priesters waren groote rechten verzekerd. De priester was uit kracht van zijn ambt lid van den municipalen raad. E. Desjardins, de geleerde schrijver van de „Geographie Historique et administrative de la Gaule Romaine”, heeft voor Frankrijk aan­getoond, dat de paganistische hiërarchische organisatie de voorlooper was van de Christelijke. Elke plaats, waar een heidensch priester resideerde, werd de zetel van een Christenbisschop. De abt Beurlier betoogde in zijn monographie: „Le culte Impérial”, dat de organisatie van den Romeinschen staatsgodsdienst niet precies de rijksorganisatie volgde, maar dat zij hare geestelijkheid deed zetelen op plaatsen, waar de aangewezen behoefte dit meebracht, en dat de Christelijke kerk zich hierbij aansloot. Dat dit in het algemeen juist is, kan moeilijk worden betwijfeld. De Christelijke kerk ontleende, zooals Momsen zegt4), hare hiërarchische wapenen aan het tuighuis van den vijand. In het Grieksch-Romeinsche leven had men stadstaten. De missie had in den eersten tijd hoofdzakelijk in de steden gewerkt, in de steden waren centra van gemeenten gekomen, en het lag voor de hand, dat de centra der bevolking voornamelijk zetels van de bisschoppen werden. Toen


1) Hefele, Conc. Gesch. I. 204.
2) De synode van Laodicea (tusschen 343 en 381) verbood, dat het volk deelnam aan de bisschopskeuze. De bisschop moest door de synode benoemd worden. Evenwel nam ook sedert het volk herhaaldelijk nog deel aan de bisschopskeuze. Chrysostomus wordt door het volk en den clerus begeerd, Socr. VI, 52, en ook na Nestorius’ afzetting treedt het volk handelend op, Socr. VII, C. 35.
3) E. Desjardins, Le culte des Divi et le culte de Rome et d’ Auguste, Revue de Philologie, 1879. E. Beurlier, Le culte Impérial, son histoire et son organisation, 1891. Ramsay, The Church in the Roman empire, 1893. Lindsay, The Church and the Ministry, p. 341. Harnack, Entst. u. Entw. S. 115.
4) Roemisches Staatsrecht II. 952 ff.

|142|

het noodig werd voor de verpleging van de armen en voor de uitoefening van de tucht, de stad Rome, waar de gemeente zoo groot was, in wijken te verdeelen, sloot men zich aan bij de burgerlijke indeeling in politiedistricten. Toen meerdere kerkgebouwen in Rome noodig waren, in de tweede helft van de derde eeuw, ging men daar aan elk deel van de stad eene zekere zelfstandigheid geven, met bepaalde presbyters voor elke afzonderlijke kerk, doch men behield de eenheid onder het oppertoezicht van den eenen bisschop, die alleen voor de geheele stad de eucharistische elementen consacreerde.

De Christenen ten platten lande hadden kerkelijk hunne vergader­plaats in de stad. Doch toen zij talrijker werden en ten platten lande kerkgebouwen noodig werden, ontstonden daar filiaalgemeenten, die van den bisschoppelijken stadsclerus hunne presbyters en diakenen ontvingen. In de buurt van Alexandrië hadden sommige presbyters een tiental dorpen onder hun toezicht, die echter allen weder stonden onder de leiding van den bisschop. Langen tijd was Alexandrië’s bisschop de eenige in Egypte1). Er waren echter ook landsdistricten, die politiek zelfstandig georganiseerd waren, o.a. in Syrië en in N. Afrika, en daar had men ook zelfstandig georganiseerde landsgemeenten2). De landsbisschoppen (ἐπίσκοποι των ἀγρων of χωρεπίσκοποι) hadden, naar het schijnt, van den aanvang af geringer aanzien dan de stadsbisschoppen.

De provinciale hoofdsteden, de centra van het leven, waar de provinciale landdagen samenkwamen, en waar het altaar des keizers stond, waren de aangewezen plaatsen voor de provinciale synoden. Het lag in den aard der zaak, dat de bisschop van de hoofdstad, van de moedergemeente in eene provincie, met de samenroeping en de leiding der vergadering belast was. Daaruit ontstonden nieuwe rechten en voorrechten. Uit de bestendige leiding der synode volgde, dat de president de synode samenriep, de besluiten formuleerde en ze mede­deelde aan de betrokken kerken en personen. Hij onderhandelde met andere landskerken, en gold als de vertegenwoordiger zijner kerk. Deze rechten erfden over op zijn opvolger, en krachtige persoonlijk­heden onder de bisschoppen werkten deze rechten verder uit. Op deze wijze ontstond de rang en de positie van den metropoliet, het hoofd van de bisschoppen der provincie. Egyptische bisschoppen spraken tijdens de vervolging onder Diocletianus van hun Alexandrijnschen collega als van den „grooten bisschop en onzen vader”, en van den „major pater” 3). Zij gaven hem dus de eer, die zij van de leden hunner gemeente verwachtten.

De naam „metropoliet” komt het eerst voor in Can. 4 van de Synode


1) Harnack, Entst. u. Entw. S. 114.
2) Eus. Hist. Eccl. VII, 30, 10.
3) Phileas en zijn collega’s aan Petrus van Alexandrië, Routh, Reliquiae sacrae 4, 91.

|143|

van Nicaea. Deze metropolieten, bisschoppen van de groote gemeenten in de centra, behoorden reeds in de derde eeuw tot de aanzienlijkste persoonlijkheden in de stad. In de kleinere plaatsen was de toestand vaak geheel anders, waren de bisschoppen in den regel eenvoudige mannen, en daarom vertrouwde men de belangen en de leiding der kerkelijke zaken gaarne toe aan de aanzienlijke metropolieten. Of­schoon de rechten niet omschreven waren, bestonden er toch voor­rechten. Zoo had Rome de leiding van delandskerk van Italië. Victor van Rome was voorzitter der synode bij de beslissing in den Pascha-strijd1), terwijl Cornelius zich de uitdrukking veroorloofde, dat hij drie Italiaansche bisschoppen heeft afgezet en twee heeft aangesteld2). Alexandrië was de eenige aanzienlijke gemeente in Egypte, Lybië en Pentapolis, in West-Afrika Carthago, in Gallië Lyon. In het Grieksche Oosten3) was het getal der aanzienlijke gemeenten grooter: Corinthe, Filippi, Thessalonica, Efeze, Tarsus in Cilicië, Caesarea in Cappadocië, Caesarea in Palestina, Jeruzalem en vooral Antiochië. In Palestina was het een eigenaardige toestand. Caesarea was de hoofd­stad der provincie, maar het kon aan Jeruzalem, om zijn oude heerlijkheid en herinneringen, den rang niet betwisten, en daarom kwam men op de gedachte, dat Caesarea en Jeruzalem gemeenschappelijk de voorzitting der provincie zouden hebben4). De invloed van de metro­polis was ook groot, doordat zij zorgdroeg voor het welzijn der landskerken5). Het concilie van Nicaea (325) regelde de verhouding van de Prov. Synode en de metropolieten. Tweemaal in het jaar, in het voor- en in het najaar, moesten de Prov. Synoden samenkomen. Stem­gerechtigd waren slechts de bisschoppen, die verplicht waren de Synode bij te wonen, en die, als zij verhinderd waren, konden ver­vangen worden door een presbyter of diaken, (can. 11 Syn. v. Cartha­go, 411). De wetgevende macht dezer Synode trad al meer terug, maar de disciplinaire arbeid was van beteekenis, en ook was zij hof van appel (Hinschius, Kirchenrecht IV, 764, A.3). Maar de macht van den metropoliet werd in het bijzonder groot door den invloed, dien hij op de bisschopskeuze ontving.


1) Euseb. H. Eccl. V, 23, 2.
2) Euseb. H. Eccl. VI, 43, 10.
3) Euseb. H. Eccl. V, 24; VI, 43. 10; 46, 3.
4) De synode van Nicea drukte hierop het zegel als op een reeds lang bekende zaak en bepaalde, can. 7: „Omdat het eenmaal gewoonte en een oude overlevering is, dat de bisschop van Aelia bijzonder geëerd wordt, zoo moet hij ook de opvolging der eer genieten, terwijl de metropool de haar toekomende waardigheid blijft be­houden. Hefele, Conc. gesch. I. 403; Euseb. H. Eccl. V. 23, 3.
5) Cyprianus b.v. zond aan eenige Numidische bisschoppen 100.000 sestertiën voor het loskoopen van gevangenen. Toen een Chiliastische beweging in Arsinoë (Cyrenaea) ontstond, reisde Dionysius van Alexandrië daarheen, om in een driedaagsche onder­handeling de Chiliastische drijving te bezweren (Eus. H. Eccl. VII, 24, 7). Cornelius van Rome zette onwaardige bisschoppen af, en stelde anderen voor hen in de plaats (Eus. H. Eccl. VI, 43, 8).

|144|

De keuze van den episcopus was oorspronkelijk bij de gemeente die onder de leiding van de ambtsdragers den persoon aanwees Daarop volgde de handoplegging door de presbyters, en de inthronisatie. Zeer spoedig kwam het gebruik op, dat minstens drie bisschoppen van buiten de wijding moesten voltrekken. De Synode van Nicaea bepaalde evenwel, dat het wenschelijk was, dat een nieuwe bisschop eigenlijk door alle bisschoppen in de provincie in zijn ambt moet gezet worden, maar indien allen niet konden tegenwoordig zijn, „zoo moeten tenminste drie aanwezig zijn, die met schriftelijke toe­stemming van de afwezigen aan de handoplegging deelnemen”. De Metropoliet moet evenwel de ordening bevestigen1). Wanneer iemand zonder toestemming van den metropoliet bisschop geworden is, kan hij niet gehandhaafd worden als bisschop2).

Gelijktijdig werd de invloed van de gemeente op de bisschopskeuze ingeperkt of vernietigd. Kon tot nog toe de gemeente een bisschop weigeren, de Synode van Laodicea (circa 360) bepaalde, dat een bisschop door den metropoliet en door de omwonende bisschoppen in het ambt moest worden gezet, en dat aan het volk niet meer de keuze mocht worden overgelaten3). Van nu aan werd het in de Oostersche kerk de praktijk, dat slechts aanzienlijke personen uit het volk aan de keuze deelnamen, welke praktijk door Justinianus kracht van wet ontving, zoodat voor de keuze van een nieuwen bisschop de aanzienlijksten uit het volk samenkwamen, een getal formeerden, uit welk drietal de metropoliet met de bisschoppen den meest geschikte koos en in het ambt bevestigde. Deze wet van Justinianus werd in de verzameling der canones opgenomen4). Dit besluit is door de achtste oecumenische Synode bevestigd5). Zoo is het in de Grieksche kerk gebleven. Het patronaatsrecht der wereldlijke heeren is niet opgeheven, maar meestal geschiedt de bisschopskeuze door de bisschoppelijke synoden, zonder medewerking van het volk6). In de Westersche kerk ging de ontwikkeling eenigszins anders. De invloed van het volk op de bisschopskeuze bleef lang nawerken, maar deze werd al meer besnoeid, en sedert de elfde eeuw werden het volk en zelfs de medebisschoppen van de bisschopskeuze geheel uitgesloten, en werd het verkiezingsrecht alleen gelaten aan den clerus van de Cathedraalkerk7).

Op deze wijze werden twee zaken bereikt: 1°. werd tegengegaan dat een ongeschikt persoon door zijn geld of door zijn persoonlijken


1) Nicaea 325, c. 4.
2) Nicaea 325 c. 6.
3) Can. 12, 13.
4) Ath. Synt, 492.
5) Nicaea 787, c. 3.
6) Milasch, Das Kirchenrecht der morgenländischen Kirche, Mostar 1905, S. 360.
7) Van Espen, Jus eccles. P. 1, tit. 13, c. 1, n. 5. Hefele, Conciliengesch. I. 386.

|145|

invloed zich opdrong aan de gemeente1); en 2°. werd de centralisatie in het kerkelijk leven sterker, en het hiërarchisch gebouw steviger2). Maar deze ontwikkeling in hiërarchische richting bewees tegelijk, dat de gemeente was afgeweken van den oorspronkelijken regel. De rechten der gemeente gingen teloor, de macht van den bisschop werd al grooter. De kerk lette meer op de kracht der organisatie dan op den eisch, door de apostelen gesteld.

Tevens trachtte men de grenzen van de diocesen af te bakenen. Het gebeurde dat, geestelijken of leden der gemeente, om de tucht te ontgaan, of om eene wijding te verkrijgen, naar een naburige plaats verhuisden, en daar absolutie ontvingen of in het ambt kwamen. Maar het provinciale kerkverband stelde, tot beteugeling van willekeur, als regel, dat de boetelingen slechts daar absolutie konden ontvangen, waar zij geëxcommuniceerd waren, en dat clerici, die zonder verlof van den bisschop vertrokken waren, hun geestelijken rang verloren, óf zelfs geëxcommuniceerd werden, indien zij weigerden terug te keeren.

De synodale beslissingen werden van groot gewicht geacht voor het kerkelijke leven. Zij werden ook aan andere kerken medegedeeld, en door deze aanvaard. Zoo kreeg men kerkrechtelijke stof voor een algemeene kerkelijke wetgeving. Algemeen heerschte het geloof, dat de H. Geest woonde in de kerk en door de stem van de bisschoppen op de kerkelijke vergaderingen sprak. Niet alleen de oecumenische, maar ook de provinciale synode bezat den H. Geest, en elke synode sprak, alsof zij de gansche kerk was. Tertullianus3) noemde de synode de representatio totius nominis christiani, en Augustinus gaf het concilie van Arles, waar alleen bisschoppen van het Westen aanwezig waren, den naam van „een algemeen concilie der gansche kerk”. Daarom kon elke vraag op elke sy­node worden behandeld. De synode van Toledo evenwel4) maakte onder­scheid tusschen geloofszaken, en zaken, die in een bepaalde provincie konden worden afgehandeld. Maar al was eene synode niet onfeilbaar, hare besluiten golden toch als goddelijk recht. Sedert Thomas wordt echter onderscheiden tusschen het jus divinum en het jus naturale5).


1) Dit geschiedde bij de keuze van den lector Majorinus tot bisschop van Carthago, voor welke keuze de weduwe Lucilla aan de bisschoppen, bij wie de keuze was, eene som van 400 folies (een geldstuk van ¼ ons), ongeveer f 27000, aanbood. Dit had het Donatistische schisma tengevolge. Ook kwam het voor, dat de gemeenten een hoog­staand heidensch persoon als bisschop begeerden.
2) Enkele afwijkende gevallen kwamen voor. Sommige bisschoppen, die hun einde voelden naderen, benoemden zelf hunne opvolgers, zooals Theoktistus van Caesarea in Palestina, en Petrus van Alexandrie, doch dit werd door de synode van Antiochië verboden, can. 23. Achelis, Das Christentum in den ersten drei Jahrhunderten, II. 203.
3) de jejun. c. 13.
4) Toledo, 633, can. 3.
5) Hinschius, Kirchenrecht III. S. 325 f., vooral III. 770 Anm. waar hij een duidelijke uiteenzetting geeft van de onderscheiding van Thomas tusschen het jus naturale en het jus divinum.